Conclusie
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer22/00998
Zitting20 juni 2023
CONCLUSIE
F.W. Bleichrodt
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
hierna: de verdachte
Het cassatieberoep
De verdachte is bij arrest van 17 maart 2022 door het gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens onder 1, 2 en 3 telkens "moord", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld (tbs) en van overheidswege zal worden verpleegd. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen en dienovereenkomstig betalingsverplichtingen opgelegd aan de verdachte.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte. I.T.H.L. van de Bergh, T. Straten, B.M.R. te Baerts, S. Weening en E.E.W.J. Maessen, allen advocaat te Maastricht, hebben vijf middelen van cassatie voorgesteld. [1]
De zaak
3. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte op 4 mei 2019 in de Scheveningse bosjes [slachtoffer 1] heeft gedood door messteken in het hoofd en het bovenlichaam. Op 7 mei 2019 heeft de verdachte [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] op de Brunssumerheide door messteken in het bovenlichaam om het leven gebracht. De verdachte heeft deze feiten bekend. Het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte de slachtoffers met voorbedachten rade (“na kalm beraad en rustig overleg”) om het leven heeft gebracht. In de strafzaak was veel aandacht voor de vraag of deze feiten aan de verdachte konden worden toegerekend of dat er ten tijde van deze feiten sprake was van een zodanige gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens dat deze aan toerekening in de weg stond. Het hof oordeelt dat ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en dat voldoende aannemelijk is dat de bewezen verklaarde feiten in direct verband staan met die stoornis. Volgens het hof was de verdachte ten tijde van de feiten tot op zekere hoogte wel in staat de wederrechtelijkheid en de “morele ongeoorloofdheid” van de feiten te begrijpen en om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. Het hof komt daarom tot het oordeel dat van volledige ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake kan zijn. De feiten kunnen volgens het hof in verminderde mate aan de verdachte worden toegerekend.
Inzet in cassatie; opbouw conclusie
4. In cassatie wordt niet bestreden dat de verdachte de drie slachtoffers om het leven heeft gebracht. Wel wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat telkens sprake was van voorbedachte raad en daarmee van moord. Ook wordt opgekomen tegen het oordeel van het hof dat de feiten (verminderd) aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
In deze conclusie zal bijzondere aandacht worden besteed aan het leerstuk van ‘ontoerekenbaarheid’ zoals bedoeld in artikel 39 Sr (onder 67 tot en met 204). Ik zal daarin voorstellen doen voor een verduidelijking van het toetsingskader. De conclusie is als volgt opgebouwd:
Inhoudsopgave
1. het bestreden arrest
(7)
(7)
2. het middel over voorbedachte raad
(10 - 32)
(10 - 32)
3. het middel over de afwijzing van het verzoek twee deskundigen te horen
(33 - 66)
(33 - 66)
4. ontoerekenbaarheid
(67 – 204)
(67 – 204)
(i) inleiding op het leerstuk ontoerekenbaarheid (71 - 76)
(ii) de huidige invulling van ontoerekenbaarheid (77 - 88)
- tekst en geschiedenis van totstandkoming van artikel 39 Sr (77 – 93)
- nadere invulling in de rechtspraak en literatuur (94 - 106)
(iii) past het ontwikkelen van een nader kader binnen de rechtsvormende taak van de Hoge Raad? (107 - 111)
(iv) aanknopingspunten voor een verduidelijking van het toetsingskader (112 – 142)
- rechtsvergelijking: ontoerekenbaarheid in België, Duitsland, Frankrijk, Engeland en Wales en delen van de Verenigde staten
(112 -135)
(112 -135)
- enkele voorstellen in de rechtswetenschappelijke literatuur
(136 - 142)
(136 - 142)
(v) een aanzet tot verduidelijking van het toetsingskader (143 - 159)
(vi) de middelen over de verwerping door het hof van het beroep op ontoerekenbaarheid (160 - 204)
5. ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in de cassatiefase
(205 - 206)
(205 - 206)
6. slotsom
(207 - 208)
(207 - 208)
5. De conclusie mondt uit in de slotsom dat de middelen geen doel treffen.
6. Voordat ik overga tot een bespreking van de middelen, geef ik de relevante onderdelen van het bestreden arrest weer.
Het bestreden arrest
“Onderzoek van de zaak
(…)
De verdediging heeft primair vrijspraak van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde moord bepleit. Met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op de grond dat hij volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard. De verdediging heeft met betrekking tot de vraag of sprake was van culpa in causa twee voorwaardelijke verzoeken tot het horen van getuigen gedaan.
(…)
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. hij op 4 mei 2019 in de gemeente ’s-Gravenhage, [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, gestoken en gesneden in het hoofd en in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2. hij op 7 mei 2019 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, gestoken in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 2] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 2] is overleden;
3. hij op 7 mei 2019 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 3] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, gestoken in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 3] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 3] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
(…)
1.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vooropgesteld dat de verdachte heeft bekend de drie slachtoffers te hebben gedood. De verdediging heeft betoogd dat geen sprake is van voorbedachte raad, zodat de impliciet primair tenlastegelegde moord niet kan worden bewezen. Voor wat betreft de impliciet tenlastegelegde doodslag heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De verdediging onderkent dat de verdachte heeft bekend dat hij met een vooropgezet plan heeft gehandeld; hij heeft nagedacht over een geschikte locatie, zijn telefoon uitgezet zodat hij niet getraceerd kon worden en hij is vervolgens doelbewust met een mes op pad gegaan. De verdediging heeft betoogd dat het vorenstaande normaliter voorbedachte raad op zou leveren, maar dat dit in de onderhavige zaak anders is. De psychose waarin de verdachte volgens de verdediging zat, ging namelijk gepaard met zeer heftige emoties en in het bijzonder met een heel hoog niveau van angst, waardoor geen sprake meer kan zijn van kalm beraad en rustig overleg. De verdachte heeft zich geen rekenschap kunnen geven van de gevolgen van zijn voorgenomen daden; rekenschap geven houdt in dat iemand een weloverwogen afweging maakt van alle op het spel staande belangen en risico’s. De verdachte kon deze afwegingen niet weloverwogen maken, omdat deze werden gedomineerd door emoties en zijn realiteit volkomen verstoord was. Dit vormt een contra-indicatie voor de voorbedachte raad. De verdediging heeft in dat kader nog gewezen op een aantal voorbeelden uit de jurisprudentie.
Gelet op het vorenstaande dient vrijspraak te volgen voor de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde moord, aldus de verdediging.
1.3
Het oordeel van het hof
(…)
1.3.2.
Voorbedachte raad - juridisch kader
Het hof stelt het volgende voorop. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963; Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058 en Hoge Raad 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907).
Voorbedachte raad - standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de ernstige psychotische stoornis die is vastgesteld door de deskundigen in de weg staat aan de aanname dat de verdachte zich rekenschap heeft kunnen geven van de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Hierbij verwijst de verdediging onder meer naar hetgeen de deskundigen Den Boer en Vermeulen alsook Weeda en Geurkink stellen als zij opmerken dat men in een psychose weliswaar afwegingen kan maken, maar dat die afwegingen niet weloverwogen zijn, omdat de realiteit volkomen is verstoord.
Voorbedachte raad - oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de verdachte - in ieder geval - ten tijde van de tenlastegelegde feiten leed aan een (psychische) stoornis, hetgeen onder ‘Strafbaarheid van de verdachte’ nader zal worden toegelicht.
De vraag die zich vervolgens aandient, is of deze bij de verdachte geconstateerde (psychische) stoornis een rol speelt in het hierboven geschetste toetsingskader van de Hoge Raad aangaande de voorbedachte raad. Uit de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie en het door haar genoemde artikel over voorbedachte raad, blijkt in ieder geval dat er de afgelopen jaren verschillend is geoordeeld door rechtbanken en gerechtshoven over hoe voorbedachte raad zich verhoudt tot een psychische stoornis. Echter, het hof stelt voorop dat de eventuele ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte niet uitsluit dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Zelfs wanneer de keuzevrijheid van een verdachte ten tijde van het feit zodanig was aangetast dat het bewezenverklaarde niet kan worden toegerekend, sluit dit niet uit dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. Hoge Raad 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4959 en Hoge Raad 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1249). Ook iemand die lijdt aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan immers planmatig tewerk gaan, zij het dat dat plan bijvoorbeeld kan zijn gebaseerd op een bij de verdachte levende voorstelling van zaken die geheel of ten dele tot stand is gekomen onder invloed van die stoornis of die gebrekkige ontwikkeling.
Niettemin kan de vraag opgeworpen worden of de aanwezigheid van een eventuele stoornis in voorkomende gevallen, bijvoorbeeld wanneer een stoornis een plotselinge hevige drift of ogenblikkelijke gemoedsopwelling veroorzaakt - al dan niet geluxeerd door verdovende middelen - een contra-indicatie oplevert. Immers, de geestelijke gesteldheid van de verdachte, de door hem verrichte gedragingen en de omstandigheden waarin de verdachte deze gedragingen uitvoert, kunnen zodanig van aard zijn dat hij niet daadwerkelijk de gelegenheid heeft om tijdens de uitvoering na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn daad.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte heeft verklaard dat hij de opdracht kreeg om mensen te doden, maar dat hij vervolgens zelf bepaalde wie hij doodde, wanneer hij dat deed en waar hij dat deed. Aan die keuzes ging een aantal afwegingen vooraf, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven verklaring van de verdachte. Hij kiest plekken uit waar hij bekend is en waar voldoende mensen komen, maar ook weer niet te veel. Hij neemt steeds een geschikt mes mee. Bij de gepleegde feiten in Brunssum laat hij de hond thuis, omdat die anders in de weg zou lopen. Bij het feit in de Scheveningse Bosjes zorgt hij er voor dat hij niet via zijn telefoon getraceerd kan worden en ook maakt hij telkens ter plekke nog afwegingen ten aanzien van de geschiktheid van zijn slachtoffers: een jonge vrouw laat hij lopen en als voorbeeld noemt hij nog een grote man met een herdershond, waaraan hij zich niet gewaagd zou hebben. Op 4 mei 2019 besluit hij bovendien, in afwijking van zijn opdracht, geen tweede persoon te doden.
De verdachte maakt dus allerlei afwegingen en keuzes waaruit blijkt dat hij zich een voorstelling maakt van hoe en waar hij zijn daden het beste kan volbrengen. De verdachte heeft bovendien voldoende tijd genomen om zich te beraden op de door hem genomen besluiten om mensen om het leven te brengen en hij heeft uitdrukkelijk nagedacht over de wijze van uitvoering ervan. Dat alles duidt erop dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Verdere aanwijzingen dat de verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld zijn dat hij in de Scheveningse Bosjes aanvankelijk enige tijd heeft rondgewandeld om moed te verzamelen alvorens hij tot zijn daad kwam en dat hij op de Brunssummerheide eerst heeft afgewacht totdat hij een ‘goede kans’ zag.
Uit de omstandigheden dat de verdachte al deze afwegingen gemaakt heeft en hij zichzelf eerst in de stemming moest brengen om zijn doel - het doden van een aantal mensen - te verwezenlijken, leidt het hof af dat de verdachte niet gehandeld heeft in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat verdachtes voornemen om willekeurige personen te doden geheel en al is voortgevloeid uit de psychische stoornis, dan heeft dit aan zijn planmatige werkwijze ter uitvoering van dat voornemen kennelijk niet in de weg gestaan. De verdachte handelde dus weliswaar onder invloed van een (psychische) stoornis, maar heeft ook in deze toestand doelbewust en overdacht gehandeld, zoals blijkt uit het hiervoor overwogene. De verdachte heeft zich meermalen beraden en is zich zeer bewust geweest van de reële gevolgen van zijn handelen, namelijk de dood van zijn drie slachtoffers. Dat was immers zijn doel. Dat dit doel mogelijk voortkomt uit de (psychische) stoornis, doet aan het vorenstaande niet af en is enkel relevant in het licht van de beantwoording van de vraag omtrent de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Kortom, het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die eraan in de weg heeft gestaan dat de verdachte de consequenties van zijn daden kon overdenken en overzien. Het handelen van de verdachte wijst daar geenszins op. Integendeel: het getuigt eerder van doordachtheid, doelgerichtheid en ook een zekere mate van koelbloedigheid.
Ook overigens zijn geen contra-indicaties die aan het nemen van voorbedachte raad in de weg staan, aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt aldus het verweer van de verdediging.
1.3.3.
Conclusie
Het hof, met de rechtbank, acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade de drie slachtoffers heeft gedood en dat zijn handelen daarmee in alle drie de gevallen valt te kwalificeren als moord.
(…)
3 Strafbaarheid van de verdachte
3.1
Inleiding
Nu het hof de drie tenlastegelegde moorden bewezen en strafbaar acht, is de volgende vraag of die moorden in strafrechtelijke zin aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
3.2
Juridisch kader
In het Nederlandse strafrecht is het uitgangspunt dat elke dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan daarom in beginsel aan de verdachte worden toegerekend. Daarop is echter een uitzondering. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat tot 1 januari 2020 luidde, is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend. Het gaat bij ontoerekenbaarheid om een exceptie, een uitzondering op het uitgangspunt dat iemand die zich schuldig maakt aan een strafbaar feit daarvoor kan worden gestraft. Een dergelijke uitzondering kan niet licht worden aanvaard. Indien en voor zover aan een verdachte zijn daden verminderd zijn aan te rekenen, zal dit bij de stafoplegging als strafverminderende omstandigheid gelden.
De vraag naar de toerekenbaarheid is bovendien een juridische vraag. Het gaat om het vaststellen van een strafuitsluitingsgrond en de vaststelling of aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, is een juridisch oordeel dat voorbehouden is aan de strafrechter. Dat laat onverlet dat de strafrechter bij de beantwoording van die vraag gebruik kan maken van adviezen van gedragsdeskundigen. De strafrechter heeft echter een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen.
Aan de strafrechter komt derhalve een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het waarderen van de adviezen en het maken van een selectie uit die adviezen. Om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen moet voldaan worden aan drie vereisten. Er moet in de eerste plaats sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. In de tweede plaats moet er een causaal verband bestaan tussen deze stoornis of gebrekkige ontwikkeling en het tenlastegelegde delict. Ten slotte moet deze ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling zodanig zijn dat zij aan toerekening van het strafbare feit aan de dader in de weg staan.
Wat die laatste eis betreft, stelt het hof vast dat artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht niet meer doet dan straffeloosheid garanderen voor degene aan wie het strafbaar feit vanwege een psychische stoornis niet kan worden toegerekend. In welke gevallen en volgens welke criteria die toerekening achterwege kan blijven is ongewis. Nochtans leidt het hof uit de doctrine en de rechtspraak af dat daarvoor als beoordelingsstandaard gehanteerd kan worden of de verdachte door een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling de strekking, de wettelijke en morele ongeoorloofdheid en/of context van zijn gedraging(en) niet heeft (kunnen) begrijpen, dan wel niet in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. Deze beoordelingsstandaard behelst aldus een cognitief en een volitief element. Het cognitieve onderdeel ziet op het ontbreken van een bepaald begrip van de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van de handeling respectievelijk van de handeling op zichzelf of de context ervan, terwijl het volitieve element betrekking heeft op een aangetaste wilsfunctie. Alleen als de stoornis van de verdachte tot gevolg heeft dat hij de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit niet kan begrijpen of, als hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wél begrijpt maar niet in overeenstemming met dat besef kan handelen, kan ontoerekeningsvatbaarheid aan de orde zijn. In deze zaak zijn drie rapporten opgemaakt over de geestvermogens van de verdachte: het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van de deskundigen T. den Boer, psychiater, en L. Vermeulen, GZ-psycholoog, een op verzoek van de verdediging door de deskundigen M.R. Weeda, psychiater, en P.E. Geurkink, GZ-psycholoog, opgemaakt rapport en een in opdracht van (de raadsheer-commissaris van) het hof opgemaakt rapport van de deskundigen A.H.A.C. van Bakel, psychiater, en K.J. de Wijs-Heijlaerts, GZ-psycholoog. De deskundigen Den Boer, Vermeulen, Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts zijn daarnaast ter terechtzitting in hoger beroep, in elkaars bijzijn, gehoord.
Het hof zal hierna eerst kort ingaan op de bevindingen en conclusies van de deskundigen. Daarna zal het hof de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging weergeven, om die vervolgens te beoordelen in het licht van het voorgaande.
3.3
Advies van de deskundigen
3.3.1
Het PBC-rapport van de deskundigen Den Boer en Vermeulen d.d. 4 december 2019
Op de vraag of de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en zo ja, hoe dat in diagnostische zin is te omschrijven, hebben de deskundigen - samengevat - het volgende geantwoord:
Op de vraag of er sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens stellen de deskundigen dat er sprake is geweest van een ernstige psychotische ontregeling, met een lange aanloop en meerdere ernstige decompensaties in het beloop. De psychotische ontregeling van de verdachte kenmerkte zich niet door desorganisatie (bijvoorbeeld het uiten van wartaal), maar door paranoïde waanvorming, hallucinaties en catatonie. Binnen de door de verdachte ervaren waan, diende hij codes te ontcijferen en uiteindelijk opdrachten te vervullen, ter voorkoming van ernstige consequenties voor zijn familie, zo heeft de verdachte later, als de ernst van de psychose afneemt, te kennen gegeven. De inhoud van de waan en van de psychotische belevingen kenmerkt zich dan ook door betrekking-, achtervolgings-, beïnvloedings- en grootheidsideeën. De langdurige en ernstige psychotische ontregeling past vermoedelijk binnen het kader van een chronische psychotische stoornis, zoals schizofrenie. Gezien de stemmingscomponent (gelet op de huidige depressie en de burn-out klachten voorafgaand aan de psychotische ontregeling vanaf de zomer van 2018) kan ook gedacht worden aan een schizo-affectieve stoornis. Tot slot dient de mogelijkheid van een psychotische depressie niet uitgesloten te worden, hoewel het beeld op basis van de huidige presentatie en beloop meer past bij schizofrenie. De toekomst moet hier nog duidelijkheid in verschaffen. Forensisch is de precieze diagnose echter ook niet relevant, omdat het geven van de juiste benaming aan verdachtes toestandsbeeld vooral van belang is voorde noodzakelijke behandeling die opgestart moet worden en niet voor het begrijpen van het handelen. Het doet namelijk niets af aan het beschreven toestandsbeeld.
Met betrekking tot de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten aanwezig was, hebben de deskundigen het volgende geconcludeerd:
In de dagen voorafgaand aan en ten tijde van de tenlastegelegde feiten was betrokkene ernstig psychotisch ontregeld.
De deskundigen beantwoorden de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens de gedragskeuzen van de verdachte, dan wel zijn gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde, beïnvloedde met ‘ja’ en motiveren dat als volgt:
Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was er bij betrokkene sprake van een gedecompenseerd psychotisch toestandsbeeld, dat zich kenmerkte door ernstige realiteitstoetsingsproblematiek in de vorm van een uitgebreid waansysteem, leidend tot hevige paranoïde angsten en daarnaast verhoogde associativiteit en hallucinaties. Eenmaal eerder kwam betrokkene tot een ernstig agressieve daad. Dit betreft zijn suïcidepoging. De handelingen destijds hielden verband met de ernstige psychotische ontregeling. De wijze waarop betrokkene over de tenlastegelegde feiten spreekt, de wijze waarop hij zich opstelt tijdens de eerste en latere verhoren, informatie van referenten en het huidige beeld van betrokkene, leidt ertoe dat de deskundigen een direct verband zien tussen de psychotische ontregeling en de inhoud van de daarmee gepaard gaande wanen en angsten en de tenlastegelegde feiten. De ernstige realiteitstoetsingsproblematiek leidde bij betrokkene tot hevige angst en het niet kunnen plaatsen van de aard van zijn handelingen binnen een reëel perspectief. Het ontbrak betrokkene daarnaast aan mogelijkheden tot reële bezinning of reflectie, samenhangend met deze psychotische ontregeling. Betrokkene was met andere woorden overgeleverd aan de gevolgen van de ernstige psychische ontregeling. Om die reden wordt geadviseerd betrokkene de hem tenlastegelegde feiten niet toe te rekenen.
3.3.2
Het Pro Justitia-rapport van de deskundigen Weeda en Geurkink d.d. 24 juni 2021
Op de vraag of de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en zo ja, hoe dat in diagnostische zin is te omschrijven, hebben de deskundigen – samengevat – het volgende geantwoord:
Op grond van het gehele onderzoek concluderen de deskundigen dat betrokkene in classificerende zin lijdt aan de stoornis schizofrenie. Schizofrenie is een chronische stoornis die in de eerste plaats gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van psychotische episodes, die bij betrokkene hebben geleid tot sterk op de voorgrond staande paranoïde betrekkings- en beïnvloedingswanen, en daarnaast enige desorganisatie van denken en gedrag, kortdurende visuele hallucinaties en mogelijk ook akoestische hallucinaties. Daarbij was bovendien sprake van episodes van katatonie. Daarnaast is bij schizofrenie sprake van negatieve symptoomclusters. Bij betrokkene uit zich dat onder andere in affectieve vervlakking en initiatiefverlies. Deze negatieve symptomen gingen aan het volledig tot uiting komen van de psychotische stoornis vooraf, en zijn daarna in wisselende mate blijven spelen. Schizofrenie leidt bovendien tot een ernstig verval in functioneren op verschillende levensgebieden, zoals bij betrokkene evident het geval is. De diagnose schizofrenie werd door het PBC eind 2019 reeds overwogen. Differentiaal diagnostische overwegingen waren destijds een schizoaffectieve stoornis en een ernstige depressie met psychotische kenmerken. Deze diagnoses worden door de deskundigen verworpen op basis van zowel de inhoud van de bij betrokkene vastgestelde ziekteverschijnselen, als de ernst en het beloop ervan. De ten tijde van het PBC-onderzoek aanwezige depressieve stoornis is thans niet langer actueel. Ook de stoornis in cannabisgebruik is inmiddels geruime tijd in remissie. Deze stoornis heeft echter wel in (matig) ernstige mate gespeeld en kan zoals reeds betoogd in het geval van betrokkene niet los worden gezien van de diagnose schizofrenie.
Met betrekking tot de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten aanwezig was, hebben de deskundigen het volgende geconcludeerd:
Ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten was sprake van een floride psychotisch toestandsbeeld in het kader van de stoornis schizofrenie. Ook de stoornis in cannabisgebruik was actueel. Op het moment van de feiten was van een depressieve stoornis geen sprake, deze is pas later, in de loop van 2019, gaan spelen.
De deskundigen beantwoorden de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens de gedragskeuzen van de verdachte, dan wel zijn gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde, beïnvloedde met ‘ja’ en motiveren dat als volgt:
Bij betrokkene was ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake van een floride psychotisch toestandsbeeld, in het kader van de stoornis schizofrenie, met als gevaarlijke kern een paranoïde waansysteem met complotwanen en betrekkings- en beïnvloedingswanen. Betrokkene was er sinds medio 2018 in toenemende mate van overtuigd dat er een parallelle wereld was die bestuurd werd door psychopaten en waarvan hij het bestaan niet mocht onthullen, omdat dit tot ernstige consequenties voor zijn naasten zou leiden. Als zijn oom eind april 2019 overlijdt ziet betrokkene dit als de ultieme aanwijzing dat hij mensen moet doden om te voorkomen dat bijvoorbeeld zijn moeder ernstig gevaar zal lopen. In de periode voorafgaand aan en ten tijde van het tenlastegelegde wordt betrokkene volledig beheerst door deze waan. Op basis van onderhavig onderzoek kan worden gesteld dat betrokkenes denken, voelen en daarmee ook zijn handelen in de dagen voorafgaand aan het tenlastegelegde, en ten tijde van de tenlastegelegde feiten, volledig werden ingegeven, gekleurd en bepaald door de waandenkbeelden. Dit leidt tot het advies om betrokkene de tenlastegelegde feiten in het geheel niet toe te rekenen.
3.3.3
Het Pro Justitia-rapport van de deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts d.d. 13 januari 2022
Op de vraag of de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en zo ja, hoe dat in diagnostische zin is te omschrijven, hebben de deskundigen - samengevat - het volgende geantwoord:
De deskundigen hebben, met de informatie die zij op dit moment tot hun beschikking hebben, onvoldoende reden om te kunnen spreken van welomschreven psychopathologie bij betrokkene. Zij hebben in elk geval geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van de ziekte schizofrenie. Daarnaast is er naar de letter van de DSM-5, voor zover de kennis van de deskundigen op dit moment reikt, geen sprake van een persoonlijkheidsstoornis. De deskundigen kwalificeren betrokkenes intra- en interpersoonlijke functioneren echter wel als gemankeerd. De deskundigen sluiten niet uit dat er in de toekomst, wanneer er mogelijk meer informatie over betrokkenes functioneren beschikbaar is, wel tot het bestaan van persoonlijkheidspathologie besloten kan worden.
Met betrekking tot de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten aanwezig was, hebben de deskundigen het volgende geconcludeerd:
Het antwoord op de vraag of betrokkene ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten, indien bewezen, psychotisch gedecompenseerd was, wordt door de deskundigen open gelaten. Mocht dat naar de mening van het hof wel het geval zijn geweest, dan heeft die psychose naar de mening van de deskundigen eerder het karakter gehad van een middelen geïnduceerde psychose dan van een schizofrene psychose. Betrokkenes gemankeerde persoonlijkheid is van structurele aard en was derhalve ook aanwezig ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten, indien bewezen.
De deskundigen beantwoorden de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens de gedragskeuzen van de verdachte, dan wel zijn gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde, beïnvloedde als volgt:
Omdat de deskundigen het antwoord op de vraag naar het al dan niet psychotisch geweest zijn van betrokkene in de periode rondom de tenlastegelegde feiten open laten, is het leggen van een verband tussen een eventuele psychose en de tenlastegelegde feiten in beginsel niet aan de orde. Mocht betrokkene naar het uiteindelijke oordeel van het hof in genoemde periode wel degelijk psychotisch zijn geweest, dan willen de deskundigen hier opmerken dat zij zich van betrokkenes binnenwereld op dat moment onvoldoende beeld hebben kunnen vormen om op basis daarvan betekenisvolle uitspraken te kunnen doen over het al dan niet door die psychose ingeperkt zijn geweest van betrokkenes wilsvrijheid.
Van de manier waarop betrokkenes gemankeerde persoonlijkheid - mocht deze op dit moment in juridische zin wel kwalificeren als psychische stoornis - in de tenlastegelegde feiten zou kunnen hebben doorgewerkt, hebben de deskundigen zich onvoldoende beeld kunnen vormen. Betrokkene heeft zich op dit punt onvoldoende laten onderzoeken.
De vierde vraag wordt, gelet op de beantwoording van de derde vraag, door de deskundigen niet beantwoord.
Ter terechtzitting in hoger beroep is de deskundigen gevraagd - onder de aanname dat sprake is geweest van een verdovende middelen geïnduceerde psychose - of er voor de verdachte binnen die psychotische ontregeling ruimte was voor het besef van de ongeoorloofdheid van diens, handelen en of de verdachte binnen die situatie keuzevrijheid had en zo ja, in welke mate. De deskundige Van Bakel heeft daarop naar voren gebracht dat hij die vraag niet kan beantwoorden, nu De Wijs-Heijlaerts en hij zich geen adequaat beeld hebben kunnen vormen over wat er in het hoofd van de verdachte omging. Toen de deskundige Van Bakel werd gevraagd of hij hierover iets in algemene zin kon zeggen, antwoordde hij dat het afhangt van het soort middel dat is gebruikt en dat het niet zo hoeft te zijn dat de persoon helemaal in een andere wereld zit.
De deskundige Van Bakel heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat een persoon in een psychose de keuze kan maken om een bepaald persoon niet als slachtoffer te kiezen, maar voor empathie is geen ruimte meer.
3.4
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich - op de gronden als uiteengezet in het schriftelijk requisitoir - op het standpunt gesteld dat de verdachte (in juridische zin) ten tijde van het begaan van de strafbare feiten lijdend was aan een ziekelijke, onbenoemde stoornis van de geestvermogens en/of een gebrekkige ontwikkeling. Zij vinden het echter onaannemelijk dat door deze stoornis het gewicht van de verwijtbaarheid van verdachtes handelen in sterke mate werd gerelativeerd. Zij achten wilsvrijheid bij de verdachte rondom het plegen van de feiten aanwezig; deze was door de stoornis niet dusdanig ingeperkt dat de verdachte geen enkele wilsvrijheid had. De verdachte maakte zelf de keuze wie hij zou doden, of hij medicatie zou nemen, of hij wel of geen ‘bewijs’ zou meenemen en hoe en wanneer hij zijn slachtoffers zou maken. Het gedrag van de verdachte rondom de feiten, zoals het bewust en weloverwogen thuislaten van zijn telefoon om niet getraceerd te kunnen worden tijdens het plegen van de feiten, maken (objectief) keuzevrijheid inzichtelijk. De advocaten-generaal komen tot de conclusie dat de verdachte hooguit verminderd toerekeningsvatbaar is. De feiten kunnen daarom aan de verdachte worden toegerekend, zij het in verminderde mate, aldus de advocaten-generaal.
3.5
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft - op de gronden als verwoord in de pleitnota’s - betoogd dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de waanbelevingen van de verdachte lange tijd hebben bestaan en worden gestaafd door objectieve omstandigheden. Al vanaf 2018 blijkt uit WhatsApp-gesprekken dat het slecht gaat met de verdachte. Andere objectieve omstandigheden zijn te vinden in de zoekslagen en de medische gegevens; door veel verschillende gedragsdeskundigen die de verdachte zagen wordt ‘psychose’ of ‘schizofrenie’ genoemd. Daaruit blijkt eveneens dat geen sprake kan zijn van een middelen geïnduceerde psychose. De verdachte heeft cannabis gebruikt als zelfmedicatie en heeft de dexamfetamine gebruikt conform de voorgeschreven wijze. Van culpa in causa is aldus geen sprake. De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij de verdachte voorafgaand aan en ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een (langer durende) ernstige psychose door de chronische ziekte schizofrenie en/of een schizoaffectieve stoornis, welke psychose mogelijk werd aangejaagd door de voorgeschreven dexamfetamine. Conform het rapport van de deskundigen Den Boer en Vermeulen alsook van Weeda en Geurkink kunnen de feiten de verdachte niet worden toegerekend en dient hij aldus te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
3.6
Het oordeel van het hof
Vraag 1: Was er ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte?
Het hof stelt op basis van de hiervoor weergegeven adviezen uit de drie rapporten vast dat de deskundigen niet komen tot een éénduidig antwoord op de vraag of er sprake is van een gebrekkig ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte en ook niet tot een gelijke classificatie van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis bij de verdachte. Het hof kan derhalve evenmin een specifieke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte vaststellen. Echter, de wet noch de jurisprudentie vereist dat de stoornis wordt geclassificeerd volgens de DSM-5 en dat deze dient te worden vastgesteld door (een) gedragskundige(n). Het hof dient vast te stellen of sprake is van een stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling in juridische zin.
Uit de drie rapporten, de verklaringen van de deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep, de overige medische stukken die zich bevinden in het dossier alsook de verklaringen van de verdachte, blijkt wél dat de verdachte iets ‘mankeert’.
De deskundigen Den Boer en Vermeulen concluderen dat de langdurige en ernstige psychotische ontregeling van de verdachte vermoedelijk past binnen het kader van een chronische psychotische stoornis, zoals schizofrenie, maar dat er ook gedacht kan worden aan een schizoaffectieve stoornis, terwijl de mogelijkheid van een psychotische depressie niet uitgesloten dient te worden. De deskundigen Weeda en Geurkink stellen vast dat ten tijde van plegen van de feiten sprake was van een floride psychotisch toestandsbeeld in het kader van de stoornis schizofrenie en een stoornis in cannabisgebruik.
De deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts hebben geen stoornis kunnen diagnosticeren, maar sluiten tezelfdertijd niet uit dat er in de toekomst wel tot het bestaan van persoonlijkheidspathologie besloten kan worden. Op grond van het door hen opgemaakte rapport kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten niet aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens leed, maar slechts dat de deskundigen deze stoornis niet hebben kunnen vaststellen. Zij kunnen ook niet uitsluiten dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten hieraan wel leed. Wel komen zij tot de conclusie dat er sprake is van een gemankeerde persoonlijkheid.
Het hof komt op basis van drie rapportages, in onderling verband en samenhang bezien, aldus tot de vaststelling dat de verdachte ten tijde van het begaan van de strafbare feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Vraag 2: Zo ja, is causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk?
De deskundigen Den Boer en Vermeulen zien een direct verband tussen de psychotische ontregeling en de tenlastegelegde feiten. De deskundigen Weeda en Geurkink stellen dat het handelen van de verdachte volledig werd ingegeven, ingekleurd en bepaald door de waandenkbeelden die voortkwamen uit de door hen vastgestelde stoornis.
De deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts kunnen omtrent het causale verband geen uitspraak doen, nu zij zich daarover een onvoldoende beeld hebben kunnen vormen.
Het betreft een verdachte die getuige zijn levensloop nog niet eerder in zijn leven agressief is geweest, met uitzondering van de zelfmoordpoging in november 2018, die volgens de deskundigen Den Boer en Vermeulen tevens verband hield met zijn psychotische ontregeling. De verdachte kreeg - naar eigen zeggen - opdracht om te doden en heeft hier vervolgens naar gehandeld. De feiten staan daarmee in direct verband met de ten tijde van de tenlastegelegde feiten aanwezige stoornis. Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het causale verband tussen de stoornis en de strafbare feiten voldoende aannemelijk is.
Vraag 3: Zo ja, welk oordeel moet — gelet op de eerste twee vragen en gelet op alle omstandigheden van de casus - over de toerekening worden gegeven?
De deskundigen Den Boer en Vermeulen alsook de deskundigen Weeda en Geurkink hebben geconcludeerd de tenlastegelegde feiten in het geheel niet aan de verdachte toe te rekenen.
De deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts konden hieromtrent geen advies geven.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft hiervoor onder het kopje ‘Juridisch kader’ al overwogen dat één van de eisen om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen de vaststelling eist dat de ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling zodanig is dat zij aan toerekening van het strafbare feit aan de dader in de weg staan. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat daarvoor als beoordelingsstandaard gehanteerd kan worden of de verdachte door een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling de strekking, de wettelijke en de morele ongeoorloofdheid en/of context van zijn gedraging(en) niet heeft (kunnen) begrijpen, dan wel niet in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. Alleen als de stoornis van de verdachte tot gevolg heeft dat hij de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit niet kan begrijpen of, als hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wel begrijpt maar niet in overeenstemming met dat besef kan handelen, kan ontoerekeningsvatbaarheid aan de orde zijn. Deze beoordelingsstandaard behelst zoals reeds gezegd een cognitief en een volitief of wilselement.
Het hof duidt dit nader als volgt.
In het cognitieve element wordt onderscheid gemaakt tussen ‘begrijpen’ en ‘kunnen begrijpen’, terwijl bij de aard van het handelen zowel de kwalificatie ‘ongeoorloofd’ als ‘onrechtmatig’ voorkomt. Het ‘handelings-element’ wordt ook wel als ‘wilselement’ aangeduid. In de kern gaat het echter steeds om een beperking van de verdachte in diens ‘inschattingsvermogen’ en ‘sturingsvermogen’ in relatie tot het delictgedrag. Het komt er eigenlijk op neer dat de rechtvaardiging voor het niet of in mindere mate verantwoordelijk houden van de verdachte voor zijn gedrag is gelegen in (de mate van diens) onvermogen zijn begrip en wil te kunnen vormen, ongeacht de oorzaak daarvan. Het cognitieve en/of volitieve onvermogen van de verdachte vormt daarvan de kern. In feite is hetgeen wat uiteindelijk voor de beantwoording van de vraag naar (de mate van) het toerekenen het meest relevant is, niet zozeer de stoornis an sich, maar de (mate van) dysfunctie van de verdachte en meer in het bijzonder (de mate van) diens onvermogen.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken dat de verdachte zich alles van de periode tijdens de bewezenverklaarde feiten herinnert en dat hij zich ten tijde van het tenlastegelegde ook zeer bewust was van de wederrechtelijkheid van zijn handelen. Hij wist dat hij geen mensen mocht doden en zijn begrip van de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen was in die zin niet verstoord. Dat de verdachte er van overtuigd was dat hij die personen moest vermoorden, omdat zijn familie anders zou worden uitgemoord, doet daar niet aan af. De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij eerst moed moest verzamelen alvorens hij aan de opdracht om te doden kon voldoen, hij telkens erg van streek was na het doden, hij het gruwelijk vond om te doen en het ook niet wilde doen en dat hij na het doden van binnen keihard aan het huilen was. Uit voornoemde onderdelen uit de verklaring van de verdachte is naar het oordeel van het hof gebleken dat hij over voldoende capaciteit beschikte om de betekenis van zijn gedragingen te beseffen.
Ook op basis van de inhoud van de gedragskundige rapporten kan worden vastgesteld dat de verdachte niet volledig verstoken was van het vermogen om zijn begrip en wil te kunnen vormen. Zo heeft de verdachte ter gelegenheid van het onderzoek door het Pieter Baan Centrum blijkens het daarvan opgemaakte rapport onder meer de volgende verklaring ten overstaan van de deskundigen afgelegd:
‘Gesprek met betrokkene over de ten laste gelegde feiten
"Die vrijdag kwam ik tot de conclusie dat ik twee mensen moest vermoorden, omdat anders mijnfamilie vermoord zou worden. ” (...) Hij is de ochtend van 4 mei naar Den Haag gegaan met de trein. Hij is in zijn appartement een keukenmes gaan pakken. Hij had bedacht dat hij iemand zou gaan doden en ook hoe hij dit zou gaan doen. Hij had ook bedacht dat hij één persoon zou doden en daarna zichzelf zodat hij op die manierzijn familie kon redden. In de trein voelde hij zich “somber en leeg”. (...) Onderweg zag hij codes in de treintijden en de bordjes. De boodschap was steeds “dat het er absoluut twee moesten zijn. (...)”
Hij had al van tevoren bedacht dat hij naar het Scheveningse bos zou gaan om “het ” te doen. Hij is dan ook, nadat hij in zijn appartement was geweest “door het bos gaan dolen”. Zijn telefoon heeft hij thuis gelaten omdat er GPS in zit. Omdat hij het echt niet wilde doen, heeft hij naar eigen zeggen “heel vaak en heel lang geaarzeld”. Hij ging desalniettemin door met zijn ‘missie’. “Het moest iemand zijn die alleen was en er moest niemand in de buurt zijn.” Toen zag hij iemand alleen lopen, trok het mes “en ik begon te hakken”. Volgens betrokkene hebben de vrouw en hij geen woorden gewisseld: hij heeft haar direct dood gestoken. (...)
Hij heeft haar pink afgesneden want hij wist niet of hij bewijs mee moest nemen. Deze heeft hij later weggegooid. Hij was “helemaal van streek". Hij was meer bang en verdrietig dan boos. Hij wilde het niet nog eens doen, ook al was dat wel de opdracht. “Ik dacht: als er een nummer twee komt, ben ik dat zelf.”
(...)
De volgende dag ging hij terug naar Heerlen. (...) Hij voelde zich niet goed maar zag op dat moment geen boodschappen meer. Hij dacht dus dat men akkoord was gegaan met zijn invulling van de opdracht. Dit duurde twee dagen, tot maandagavond 6 mei. (...) Hij dacht dat de boodschap die hij op dat moment kreeg, betekende dat zijn moeder eraan zou gaan”. Vanaf dat moment begon hij alles wat op tv gezegd werd persoonlijk op te vatten. Hij hoorde dat er dit keer wel echt twee mensen gedood moesten worden om zijn familie te redden. Hij heeft geslapen en de volgende dag heeft hij tegen het einde van de ochtend de keuze gemaakt om “het” te doen, waarmee hij bedoelt dat hij de opdracht twee mensen te doden alsnog zou volbrengen. “Ik heb een mes gepakt en ben naar de Brunssummerheide gegaan. (...)
"Betrokkene heeft een tijdje (hoe lang weet hij niet meer) rondgelopen op de Brunssummerheide, op zoek naar slachtoffers. Hij herinnert zich de beschrijving van een getuige, een jonge vrouw die merkte dat hij haar achterna liep tot ze bij een open vlakte kwam en omkeerde. Hij zegt hierover: “Ik zag haar en ik kon het niet. Misschien omdat ze te jong was ofzo." De volgende persoon werd “het”. Het was een vrouw. “Ik rende op haar af om haar te steken zo snel als ik kon, zo vaak als ik kon.” Hij ging er meteen vandoor via een nabij gelegen bospad. Niet veel later kwam hij een man tegen, met een hond. Hij is ook direct op deze man afgegaan. De man verzette zich hevig (...). Nadat hij de man dood had achtergelaten, heeft hij nog even op de hei rondgelopen. (...)’
Het hof citeert uit het door de deskundigen Weeda en Geurkink opgemaakte rapport de volgende verklaring van de verdachte:
‘Houding ten opzichte van het ten laste gelegde
Onderstaande is een combinatie van het uitgebreide stuk dat betrokkene zelf schreef over de periode 2014 tot aan de ten laste gelegde feiten (schuingedrukt), en de gesprekken die ondergetekenden daarover met hem voerden. (...)
“In de dagen hier op begon ik verborgen berichten te zien in nummerplaten en tijden van de klok. Toen ik door de Albert Heijn liep zag ik de Moederdag advertenties, dreigementen dacht ik. Ik begon te denken dat nieuwsberichten in metafoor over mij gingen. Het getal 2 kwam steeds terug. Er moest iets met het getal 2 zijn. Ik besefte dat ik 2 mensen zou moeten vermoorden voor mijn afspraak met [betrokkene 1] . Ik besefte dat het 2 vreemden zou zijn of mijn moeder en waarschijnlijk ikzelf.”Hij vult aan: “Toen wist ik: dit gaat niet ophouden totdat ik doe wat er van me gevraagd wordt.” “Toen kwam zaterdag 4 mei. Ik had dagenlang amper geslapen. Die ochtend was ik heel gespannen. Mijn tijd was bijna op. Ik nam de trein naar Den Haag. Eenmaal aangekomen op mijn appartement pakte ik een mes en maakte ik mijn weg naar de Scheveningse bosjes. Uiteindelijk had ik genoeg moed verzameld om het te doen. Ik rende op een voorbijganger en hakte tot ze dood was. Plots ging ik dubbel zien en zag ik een groene/paarse gloed. Ik raakte in een adrenaline rush. Ik verschool me in de bosjes en dacht ‘ik kan niet meer’. Ik heb nog een lange tijd door het bos gelopen, twijfelend of ik door zou zetten, maar ik kon het niet. In mijn jaszak zat een afgehakte pink die ik had meegenomen als bewijs. Ik besloot deze weg te gooien en verliet het bos. Ik besefte dat ik gefaald had. Op de terugweg zag ik overal boodschappen in verkeersbordjes en kentekens. Ik probeerde dit te negeren.” (...)
Betrokkene kan niet precies terughalen wanneer hij dacht dat hij niet nog een persoon kon doden. “Misschien had ik het van tevoren al bedacht? Ik wist in ieder geval daarna heel zeker dat er geen tweede zou volgen. Dat was het, ik ben er klaar mee. Ik doe het niet nog een keer. Het was echt verschrikkelijk om te doen, echt too much. Ik kan het niet beschrijven.” Op de vraag waarom hij de pink afsneed en meenam antwoordt hij: “Als bewijs. In een opwelling. Maar ik vond het steeds vreselijker. Ik dacht: ik heb geen bewijs nodig, het systeem weet en ziet toch alles. Daarom heb ik hem weggegooid.”
(…)
“Maandagavond 6 mei was een hele surreële avond. Alle kranten artikelen gingen over mij en het was alsof de televisie met mij praatte. Ik dacht dat werd gezegd dat mijn moeder dood zou gaan, (...) De televisie reageerde hier op en maakte mij duidelijk dat dit goed was. Opgelucht trok ik mij terug op mijn kamer en ging ik op mijn laptop. Ik zag allemaal Moederdag advertenties en besefte dat mijn moeders leven nog steeds bedreigd werd, en dat mijn opdracht nog steeds gefaald was. Ik besefte dat ik het snel overnieuw moest doen.”
(...)
Als hij niet zou ingrijpen, als hij niet twee mensen zou doden, dan zou zijn moeder het slachtoffer worden. Op de vraag waarom hij, nu hij al een vrouw gedood had, nog twéé mensen zou moeten doden heeft betrokkene geen antwoord. “Dat weet ik echt niet. Ik was alleen maar bezig met twee.” Hij vertelt hoe gruwelijk hij het vond om opnieuw te “moeten” doden, zeker na de eerdere ervaring. “Ik wilde niet, ik durfde niet, alles was met de grootste tegenzin. (…)” (…)
“De volgende ochtend pakte ik een keukenmes en maakte ik mijn weg naar de Brunssummer-heide. Onderweg luisterde ik naar agressieve metal om mijzelf op te fokken. Eenmaal op de locatie liep ik een poos rond om moed te verzamelen.”
Hij vertelt desgevraagd dat hij op de heide eerst “een meid van ongeveer mijn leeftijd” tegenkwam. “Dat kon ik niet.” Hij kan hier nauwelijks op reflecteren. “Kennelijk kon ik wel beslissen wie wel en wie niet.” (...)
“Toen ik eenmaal iemand op het oog had rende ik op haar af en hakte ik op haar in tot ze dood was. Ik voelde mij vreselijk, het is echt een heel naar gevoel. Enige tijd later kwam ik de volgende persoon tegen. Toen ik klaar was met de opdracht was ik in een soort van trance. Ik liep lange tijd doelloos over de heide.’
En het rapport van Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
‘Psychologisch onderzoek
(…)
Houding ten opzichte van de ten laste gelegde feiten
Aanloop naar de ten laste gelegde feiten
(...) Ten aanzien van de overtuiging dat hij twee mensen moest ombrengen vertelt hij het volgende. ‘Dat idee kwam bij mij binnen. Het is niet zo dat ik een stem heb gehoord. Ik had wel veel twijfel; ik wist het pas echt zeker dat ik het moest doen, toen ik in de trein zat naar Den Haag’. Gevraagd naar waaruit betrokkene dan precies afleidde dat hij twee mensen om het leven moest brengen, geeft hij aan dat hij gefixeerd was op het getal 2, dat hij bovengemiddeld vaak zag op nummerborden of andere zaken, waardoor hij dacht dat het geen toeval kon zijn. ‘Ook de tijden van de klok communiceerden met mij. (...) Het was een geheel aan hints dat ik kreeg waar ik uit opmaakte dat ik twee mensen moest doodmaken’. (...) Als ik geen gehoor zou geven dan de opdracht zou in eerste instantie mijn moeder vermoord worden, daarna andere familieleden en tot slot zou ik zelf vermoord worden’. (...) Het was noodzakelijk om het te doen. Ik heb wel heel vaak gedacht, doe het nu maar', want je maakt het alleen maar erger. Het was bedoeld om erger te voorkomen’.
Ten aanzien van het eerste ten laste gelegde feit
Voorafgaand aan de eerste doding zegt betrokkene dat hij gekozen had voor een mes als moordwapen, omdat hij niets beters wist te verzinnen. ‘Een pistool zou makkelijker geweest zijn, maar die had ik niet tot mijn beschikking. Een mes is alleen wel heel gewelddadig’. Besproken wordt of hij bij de keuze van de wijze waarop hij de moorden zou plegen het gevaar voor zijn eigen leven in beschouwing heeft genomen. Hij verklaart hierover dat hij zich bewust was van de risico’s, maar dat zijn eigen leven hierin geen rol speelde. ‘Ik was helemaal klaar met het leven. Het ging mij er alleen om dat mijn familie niet uitgemoord zou worden en dat ik niet dagenlang gemarteld zou worden’. Alvorens op pad te gaan naar de Scheveningse Bosjes, heeft hij enkele maatregelen getroffen om niet gepakt te worden. Betrokkene vertelt hierover: ‘Binnen het systeem was het zo dat een misdaad begaan als een heel grote deugd werd gezien, maar gepakt worden, was binnen het systeem een zonde. Je moest dus een dekmantel hebben. Dat is de reden dat ik mijn telefoon had thuisgelaten, want dan kon ik altijd zeggen dat ik op dat moment thuis was’. Over de keuze voor de Scheveningse Bosjes als locatie waar hij iemand zou gaan neersteken, vertelt hij dat hij er vaak kwam en het gebied goed kende. ‘Er lopen vaak mensen alleen te wandelen. Soms zie je iemand en dan weer een tijd helemaal niemand. Dat was dus een goede plek dm het te doen. Ik heb in totaal een paar uur daar rondgedwaald. Zeker een uur ervoor en erna ook nog wel een uur’. Over zijn gemoedstoestand het uur voor de moord vertelt hij dat hij worstelde met het vinden van de moed om de opdracht ook daadwerkelijk te volbrengen. ‘Ik wilde het niet doen. Ik moest een knop omzetten van “oké, heel koelbloedig, geen medelijden hebben”. Ik zei tegen mezelf: “probeer mensen als een ding te zien, niet als een levend wezen, doe alsof je in een computerspel zit, daar heb je het zo vaak in gedaan. Met die gedachte lukt het uiteindelijk wel’’. Betrokkene vertelt dat op een gegeven moment bij een bosje, een mevrouw op een fiets voorbijkwam. ‘Ik keek om me heen en toen ik niemand zag, heb ik haar van achteren gestoken. Ik heb haar en die mevrouw op de Brunssummerheide niet in het gezicht gezien, dat hielp om het makkelijker te maken om het te doen. Ze viel, ze schreeuwde. En ik bleef maar steken totdat ze niet meer bewoog’. Betrokkene had aanvankelijk het plan opgevat om de vinger van het slachtoffer af te snijden om die avond aan […] te laten zien. Hiertoe sneed hij haar pink af en liep er een tijdje mee rond. Later zou hij hebben doorgekregen dat het systeem hem kon horen en zien en dat ze zijn gedachten konden lezen, waardoor de pink als ‘bewijsmateriaal’ niet meer nodig was. Gevraagd naar of het moeilijk was om de pink af te snijden, vraagt hij of rapporteur doelt op het feitelijk verminken of op hoe dit mentaal gezien voor hem was. Wanneer rapporteur aangeeft beide aspecten te bedoelen, zegt hij: ‘Mentaal was wel moeilijk, maar het was niet moeilijk om het eraf te snijden, dat ging heel goed. Daarna heb ik de pink weggegooid’. (...) Na de eerste doding zou betrokkene nog een tijd lang daar hebben rondgedwaald. Tot een tweede doding is het die dag niet gekomen. ‘Ik was in een trance in mezelf gekeerd. Dat ik daar misschien weg moest, kwam niet in me op. Ik kon me er evenwel niet toe zetten om nog iemand te vermoorden. Ik dacht, “dan nemen ze mij maar”. (...)
Tussen het eerste ten laste gelegde feit en de feiten 2 en 3
(...)
Betrokkene vertelt dat hij de dag erna naar Brunssum is gereisd. (...) Op 6 mei 2019 's avonds, toen hij bij zijn ouders op de bank tv aan het kijken was, zag hij een tv-programma dat in metaforen met hem sprak. ‘Toen opende ik een website en daarop waren allemaal moederdag advertenties te zien. Die zag ik als een persoonlijke bedreiging naar mij. Toen wist ik, ik moet nog een keer en deze keer moeten het er twee zijn. Deze keer was het menens. (...)’
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
Over de gebeurtenissen op 7 mei 2019 vertelt betrokkene het volgende. ‘Ik ben overdag naar de Brunsummerheide gegaan. Ik moest mezelf er wel toe aanzetten om het te doen. Ik had een iPad met heavy metal muziek om zoveel mogelijk agressie op te wekken. Ik heb toen eerst weer een poos daar rondgelopen, ben best wat mensen gepasseerd zonder wat te doen. Op een gegeven moment kwam ik een mevrouw tegen en toen nam ik mezelf voor “niet denken maar gewoon doen.” Geen van de vrouwen heb ik van voren in hun gezicht gezien, dat maakt het ook makkelijker om het te doen. (...) Gevraagd naar of het volgende slachtoffer bewust een man was, omdat hij twee mensen om het leven moest brengen en of zij wellicht ook van beide geslachten moesten zijn, zegt hij dat dit totaal geen verschil maakte. ‘Geslacht of afkomst maakte totaal niet uit. Daar keek ik totaal niet naar. Ook leeftijd zou geen rol van betekenis hebben gespeeld. ‘Leeftijd maakte voor het systeem niet uit, maar ik had er wel meer moeite mee om een jonger iemand te doden. Als je één keer een gevoel van medelijden voelt, dan lukt het niet meer’. De man heeft zich tijdens de aanval tegen betrokkene heftig verzet. (...)
Psychiatrisch onderzoek
(...)
Speciële psychiatrische anamnese, inclusief het tenlastegelegde
(…)
Een dag later, op vrijdag 3 mei 2019 - een dag nadien zou betrokkene zijn eerste slachtoffer maken, indien bewezen -, werd hem uit hetgeen via klokken en nummerborden tot hem kwam, duidelijk dat het systeem wilde dat hij twee mensen om het leven zou brengen. Zou hij dat niet doen, dan zouden zijn ouders sterven. Betrokkene wilde het niet, maar het moest. Hij toog op zaterdagochtend 4 mei 2019 met de trein naar Den Haag, omdat hij dacht dat het daar moest gaan gebeuren. Die avond zou hij thuis in Den Haag […] op bezoek krijgen, eveneens ontwaakt, die dan zou beoordelen of hij al dan niet aan de opdracht voldaan had. Betrokkene zegt dat hij te voet van het station naar zijn woning is gelopen en daarna ook weer te voet naar de Scheveningse Bosjes. Hij heeft die dag niet in een bus gezeten. Betrokkene zegt dat het hem met veel moeite lukte om zichzelf zover te krijgen dat hij een oudere vrouw om het leven bracht, en wel met een mes. Het mes was niet verplicht. Betrokkene was vrij in de keuze van zijn middelen. (...) Betrokkene zegt dat het hem na het om het leven brengen van de 56-jarige vrouw niet meer lukte om nog een tweede slachtoffer te maken. ‘Ik kon het echt niet meer.’ Betrokkene spreekt over ‘een eigen moraal die je dan tegenhoudt’, in weerwil van de moraal die het systeem hem, met kracht, probeerde op te leggen. ‘Het mechanisme dat iets je tegen staat - bv. iemand met een mes steken, of jezelf slaan -, zit veel dieper dan een logische redenering. Je emoties kan het niet schelen wat logisch is. Je brein wil dan toch iets anders.’ (...) Het systeem hield zich daarna enkele dagen koest, tot de avond van 6 mei 2019. Betrokkene zat bij zijn ouders thuis op de bank en had plotseling het idee dat de tv met hem communiceerde dat er deze keer toch echt twee mensen vermoord moesten worden. De dag daarna bracht hij op de Brunssummerheide inderdaad twee mensen met messteken om het leven. Deze keer was het nog moeilijker dan in Den Haag. Op de heide liep hij eerst een aantal mensen voorbij. Betrokkene noemt een grote brede man met een herdershond. ‘Bij hem had ik geen kans.’ Daarna zag hij een meisje van zijn eigen leeftijd. ‘Ik kreeg het niet over mijn hart. Ik wilde die persoon geen kwaad doen.’ Een ouder iemand, iemand van boven de 50, was een betere optie. ‘Toen ik op een gegeven moment die vrouw zag, zette ik een knop om. Ik mocht niet meer twijfelen.’ Daarna stak hij ook nog een oudere man neer.’
Het hof stelt op grond van de hierboven weergegeven inhoud van de gedragskundige rapporten vast dat de verdachte voor, tijdens en na de delicten de strekking, de wettelijke en de morele ongeoorloofdheid en de context van zijn gedragingen in ieder geval tot op zekere hoogte heeft kunnen begrijpen en ook tot op zekere hoogte in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. De verdachte verkeerde dus niet in het volledige onvermogen om in overeenstemming van het nog bij hem levende begrip van de morele ongeoorloofdheid en wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde feiten te handelen en hij was evenmin volledig verstoken van zijn vermogens om krachtens dat inzicht zijn wil te bepalen.
Deze omstandigheden maken het dat het hof het advies van de deskundigen Den Boer en Vermeulen alsook deskundigen Weeda en Geurkink, om de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te achten, niet zal volgen.
Verweren van de verdediging
Nu het hof niet komt tot een classificatie van de stoornis van de verdachte, laat het hof in het midden of de eventuele psychose waarin de verdachte verkeerde het gevolg was van schizofrenie, een schizoaffectieve stoornis dan wel van een andere aanwezige stoornis of dat sprake was van een (verdovende) middelen geïnduceerde psychose. Het hof gaat daarom niet verder in op het al dan niet verkeerd innemen van de voorgeschreven medicatie door de verdachte, het drugsgebruik van de verdachte en de geloofwaardigheid van diens verklaringen omtrent zijn middelen- en/of medicijngebruik. Gelet daarop behoeft het verweer van de verdediging omtrent de culpa in causa ook geen bespreking.
Het hof gaat, zoals hierboven uiteengezet, uit van een stoornis ten tijde van de gepleegde feiten. Of alle verklaringen over systemen, gedachten en opdrachten die zich als gevolg van de stoornis volgens de verdachte in de daarvóór liggende periode (tot ver vóór de gepleegde strafbare feiten) overeenkomstig zijn met hetgeen de verdachte zich daadwerkelijk herinnert of een latere invulling zijn of een verhaal om zijn daden te disculperen, kan het hof niet beoordelen.
Conclusie
Het hof concludeert dat het gedrag van de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten weliswaar in overwegende mate, doch niet volledig, werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. Op basis van de beschikbare informatie gaat het hof ervan uit dat de verdachte ten tijde van de feiten in enige mate in staat was een afweging te maken en dat hij voldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid en morele ongeoorloofdheid van de feiten te handelen. Gelet hierop kan van volledige ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake zijn.
Het beroep van de verdediging op artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht wordt dus verworpen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof, met de rechtbank, tot het oordeel dat de feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Die conclusie heeft tot gevolg dat de verdachte wel strafbaar is, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid volledig uitsluiten.
3.7
Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om de deskundigen Weeda en Geurkink als deskundigen te horen, indien het hof niet meegaat in het standpunt van de verdediging dat sprake is van zelfmedicatie door cannabis te gebruiken. Blijkens de pleitnota van mr. Knoester ter terechtzitting van 14 februari 2022, paragraaf 17, begrijpt het hof dat de verdediging voornoemde deskundigen wil vragen hoe nauw het verband is tussen schizofrenie en cannabisgebruik. De verdediging heeft daarnaast verzocht, indien het hof twijfelt of de verdachte zich aan zijn behandeladvies met betrekking tot de dexamfetamine heeft gehouden, om psychiater Mol, verpleegkundige Bollen, psycholoog Knops en psychiater Vervoort als getuigen horen, teneinde de misverstanden omtrent het gebruik van dexamfetamine uit de wereld te helpen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nog daargelaten de omstandigheid dat de voorwaarden waar het verzoek aan was verbonden niet zijn vervuld, uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, vloeit voort dat het drugs- en medicijngebruik van de verdachte geen rol heeft gespeeld bij ’s hofs oordeel dat sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en zijn oordeel dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar is te achten. Nu de beantwoording van de bij de verdediging levende vragen aan de verzochte deskundigen niet relevant is te achten voor enige in het licht van de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te-nemen beslissing, acht het hof het niet noodzakelijk om de voornoemde personen als deskundigen of getuigen te horen. Het verzoek wordt dus afgewezen.”
De eerste twee middelen
7. In de cassatieschriftuur worden vijf middelen voorgesteld. Het
eerste middelricht zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de drie slachtoffers met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht. Het
tweede middelkomt op tegen de afwijzing van het verzoek twee deskundigen op de terechtzitting te horen. Het
derde, vierde en vijfde middelkomen in de kern op tegen de (motivering van) het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde feiten (in verminderde mate) aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
eerste middelricht zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de drie slachtoffers met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht. Het
tweede middelkomt op tegen de afwijzing van het verzoek twee deskundigen op de terechtzitting te horen. Het
derde, vierde en vijfde middelkomen in de kern op tegen de (motivering van) het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde feiten (in verminderde mate) aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
8. In het onderstaande worden de middelen besproken. Daarbij komen eerst de eerste twee middelen aan de orde. Vervolgens bespreek ik de resterende middelen ten aanzien van (de motivering van) de verwerping van het beroep op ontoerekenbaarheid. Daarop ligt het zwaartepunt in deze conclusie.
Het eerste middel
9. Het
eerste middelricht zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de drie slachtoffers met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht.
eerste middelricht zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte de drie slachtoffers met voorbedachten rade om het leven heeft gebracht.
10. Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte weliswaar heeft verklaard dat hij met een vooropgezet plan heeft gehandeld, maar dat de psychose waarin hij verkeerde gepaard ging met zeer heftige emoties, in het bijzonder met een hoog niveau van angst. Daardoor kon volgens de verdediging geen sprake zijn van “kalm beraad en rustig overleg”. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte zich geen rekenschap kon geven van de gevolgen van zijn voorgenomen daden, omdat hij geen weloverwogen afwegingen kon maken van alle belangen en risico’s en zijn verhouding tot de realiteit volkomen verstoord was.
11. Het hof heeft dit verweer gemotiveerd verworpen (rov. 1.3.2.). Daarbij heeft het hof vooropgesteld dat eventuele ontoerekeningsvatbaarheid niet uitsluit dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Het hof leidde uit de omstandigheden dat de verdachte allerlei afwegingen en keuzes heeft gemaakt ten aanzien van hoe en waar hij zijn daden zou volbrengen en hij zichzelf eerst in de stemming moest brengen om zijn doel te verwezenlijken, af dat de verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Ook indien zou moeten worden aangenomen dat het voornemen van de verdachte om willekeurige personen te doden geheel en al is voortgevloeid uit de psychische stoornis, heeft dit volgens het hof aan zijn planmatige werkwijze ter uitvoering van dit voornemen niet in de weg gestaan. Het handelen van de verdachte getuigt van doordachtheid, doelgerichtheid en ook een zekere mate van koelbloedigheid, terwijl naar het oordeel van het hof geen contra-indicaties voor voorbedachte raad aannemelijk zijn geworden. In cassatie wordt opgekomen tegen dit oordeel van het hof.
12. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Moord zoals strafbaar gesteld in artikel 289 Sr onderscheidt zich van doodslag (artikel 287 Sr) doordat bewezen verklaard dient te worden dat de levensberoving met voorbedachten rade heeft plaatsgevonden. [2] Het gaat volgens de wetsgeschiedenis om het doden van iemand na ‘een tijdstip van kalm overleg’ en ‘bedaard nadenken’. Het overleg en nadenken is in de wetsgeschiedenis geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling, waarbij is opgemerkt dat ‘ook hij schuldig [is] aan moord, die het voornemen tot levensberooving wel in zoodanige gemoedsopwelling
opvat, maar de daad in koelen bloede
uitvoert’. [3] Het gaat in de ogen van de wetgever niet om de tijdsruimte tussen het besluit en de uitvoering, maar om de gemoedsbeweging van de dader. [4] In tenlasteleggingen werd het bestanddeel voorbedachte raad nadien vaak omschreven als ‘kalm beraad en rustig overleg’. Deze feitelijke omschrijving is veelvuldig bekritiseerd, omdat van kalm beraad en rustig overleg in het werkelijke leven zelden sprake zou zijn bij een delict als moord. Levensdelicten worden immers dikwijls onder invloed van emoties gepleegd. De Hoge Raad gaf in 1975 [5] een nadere uitleg aan het bestanddeel ‘voorbedachte raad’:
opvat, maar de daad in koelen bloede
uitvoert’. [3] Het gaat in de ogen van de wetgever niet om de tijdsruimte tussen het besluit en de uitvoering, maar om de gemoedsbeweging van de dader. [4] In tenlasteleggingen werd het bestanddeel voorbedachte raad nadien vaak omschreven als ‘kalm beraad en rustig overleg’. Deze feitelijke omschrijving is veelvuldig bekritiseerd, omdat van kalm beraad en rustig overleg in het werkelijke leven zelden sprake zou zijn bij een delict als moord. Levensdelicten worden immers dikwijls onder invloed van emoties gepleegd. De Hoge Raad gaf in 1975 [5] een nadere uitleg aan het bestanddeel ‘voorbedachte raad’:
“[…] dat het Hof de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat req. de daarin nader omschreven handelingen heeft verricht “na kalm beraad en rustig overleg”, heeft kunnen afleiden uit diens tot bewijs gebezigde, hiervoor weergegeven verklaring, met name voor zover zij behelst wat req. in de ochtend van 28 juni 1973 heeft gedaan en gedacht na het nemen en voor het uitvoeren van zijn – overeenkomstig een eerder tot tweemaal toe bij hem opgekomen gedachte gevormd – besluit om o.m. zijn in de bewezenverklaring genoemd kind te doden;
dat toch op grond daarvan door het Hof kon worden aangenomen dat de aanslag op het leven van dit kind niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging van req., maar van een enige – zij het betrekkelijk korte – tijd tevoren door hem daartoe genomen besluit en dat req. in het tijdsverloop tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan heeft nagedacht over en zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, hetwelk het Hof reden heeft kunnen geven om, zonder miskenning van de juiste betekenis van de in art. 289 Sr. voorkomende term “met voorbedachten rade”, tot de gevolgtrekking te komen dat req. “na kalm beraad en rustig overleg” heeft gehandeld gelijk is bewezenverklaard’.”
13. De Hoge Raad achtte van belang dat het handelen ‘niet het gevolg is geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging (…) maar van een enige – zij het betrekkelijk korte – tijd tevoren door hem daartoe genomen besluit en dat req. in het tijdsverloop tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering daarvan heeft nagedacht over en zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad’. Bepalend leek dus of de verdachte in het tijdsverloop tussen het besluit en de uitvoering daadwerkelijk had nagedacht over en zich rekenschap had gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen gedraging. Deze lijn hanteerde de Hoge Raad tot in 2000. Het arrest van de Hoge Raad van 27 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6308,
NJ2000, 605 luidde een koerswijziging in. De Hoge Raad overwoog, in lijn met de conclusie van AG Machielse, als volgt:
NJ2000, 605 luidde een koerswijziging in. De Hoge Raad overwoog, in lijn met de conclusie van AG Machielse, als volgt:
“Voor de in de toelichting op het middel vervatte stelling dat van voorbedachte raad slechts sprake is als de verdachte zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad, is in zijn algemeenheid geen steun te vinden in het recht. Voldoende is dat komt vast te staan dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.”
14. Vanaf dat moment verschoof de nadruk bij het bewijs van voorbedachte raad van het daadwerkelijk nadenken of zich rekening geven (subjectief) naar de tijd en de gelegenheid die daartoe is geweest (objectief). Deze nieuwe koers stuitte op kritiek. De nieuwe maatstaf werd als te licht en als te weinig onderscheidend ten opzichte van doodslag beschouwd. [6] Mogelijk mede ingegeven door deze kritiek, is de rechtspraak van de Hoge Raad sinds 2012 aangescherpt. Eerst is in HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342,
NJ2012/152, m.nt. B.F. Keulen een algemene vooropstelling geformuleerd, die in HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963,
NJ2014/156, m.nt. B.F. Keulen, onder verwijzing naar onderdelen van de memorie van toelichting, van een nadere uitleg is voorzien:
NJ2012/152, m.nt. B.F. Keulen een algemene vooropstelling geformuleerd, die in HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963,
NJ2014/156, m.nt. B.F. Keulen, onder verwijzing naar onderdelen van de memorie van toelichting, van een nadere uitleg is voorzien:
“3.3. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'voorbedachte raad' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, NJ 2012/518).
3.4.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.”
15. Deze uitleg van de Hoge Raad, die als een middenweg tussen de objectieve en de subjectieve benadering kan worden beschouwd, is sindsdien herhaald en geldt als vaste rechtspraak. [7] Keulen noemt deze lijn de ‘procedurele benadering van het bestaande materieelrechtelijke criterium’: de vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar hoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. [8] Uiteindelijk gaat het om de subjectieve belevingswereld van de dader, waarvan het bewijs – behoudens contra-indicaties – kan worden ontleend aan objectieve omstandigheden. [9] Contra-indicaties die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn gepasseerd, zijn tot nu toe vooral een heel kort tijdsverloop [10] en omstandigheden die kunnen wijzen op een plotselinge gemoedsopwelling. [11]
16. In een aantal arresten van de Hoge Raad is de verhouding tussen oordelen over de (on)toerekenbaarheid in verband met een psychische stoornis en de voorbedachte raad aan bod gekomen.
18. In HR 10 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7125 ging het om een verdachte die zijn echtgenote had gedood. Hij had verklaard dat hij ruzie met haar had gemaakt, toen had besloten haar te doden en dat hij daarop in de woonkamer een mes had gepakt en geopend. Nadat hij naar de slaapkamer op de bovenverdieping was gelopen en aan zijn vrouw had gevraagd waarom zij nog niet sliep, had hij het licht op de overloop uitgedaan en haar vervolgens met verschillende messteken om het leven gebracht. Namens de verdachte was aangevoerd dat de gemoedstoestand waarin de verdachte zich bevond – een depressie met psychotische kenmerken (waanvorming met ontrouw als thema) – onverenigbaar was met het hem verweten “kalm beraad en rustig overleg”. Het hof kwam tot het oordeel dat uit de verklaring van de verdachte kon worden afgeleid dat het doden van zijn vrouw niet het gevolg is geweest van een “ogenblikkelijke heftige gemoedsbeweging”, maar van een, zij het betrekkelijk kort daarvoor, genomen besluit en dat hij zich rekenschap heeft gegeven van de betekenis en gevolgen van zijn daad. Volgens het hof was dit te verenigen met een psychotisch depressief ziektebeeld, omdat een dergelijk ziektebeeld immers niet uitsluit het in kalm beraad en rustig overleg beramen en ten uitvoer brengen van een plan om een ander te doden. Volgens de toen heersende lijn was voldoende voor het bewijs van voorbedachte raad dat de verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid had gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De Hoge Raad liet het oordeel van het hof in stand met de volgende overwegingen:
“Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat sprake is van voorbedachte raad omdat de verdachte tijd heeft gehad zich te beraden op het genomen besluit om zijn vrouw te doden, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven.
Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het ook in het licht van de in de toelichting op het middel aangehaalde verklaringen van de verdachte en van de getuige-deskundige (…), niet onbegrijpelijk is.”
19. In HR 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4959,
NJ2008, 97 werd geklaagd dat het hof zijn oordeel dat sprake was van voorbedachte raad nader had moeten motiveren in het licht van de omstandigheid dat het feit niet aan de verdachte was toegerekend. Het hof had vastgesteld dat de verdachte opzettelijk met haar auto op twee personen was ingereden. De slachtoffers betroffen een lid van de Tweede Kamer en een persvoorlichter. De verdachte had onder meer verklaard dat zij het Kamerlid had gezien en had gedacht: “dat is een mooi doelwit”. Vervolgens is zij in haar auto gestapt en achter het Kamerlid aangereden. Ten aanzien van de strafbaarheid had het hof onder meer overwogen dat de verdachte leed aan een schizoaffectieve stoornis met onder meer paranoïde wanen die haar keuzevrijheid dusdanig ernstig hadden aangetast, dat het feit niet aan haar kon worden toegerekend. De Hoge Raad overweegt als volgt:
NJ2008, 97 werd geklaagd dat het hof zijn oordeel dat sprake was van voorbedachte raad nader had moeten motiveren in het licht van de omstandigheid dat het feit niet aan de verdachte was toegerekend. Het hof had vastgesteld dat de verdachte opzettelijk met haar auto op twee personen was ingereden. De slachtoffers betroffen een lid van de Tweede Kamer en een persvoorlichter. De verdachte had onder meer verklaard dat zij het Kamerlid had gezien en had gedacht: “dat is een mooi doelwit”. Vervolgens is zij in haar auto gestapt en achter het Kamerlid aangereden. Ten aanzien van de strafbaarheid had het hof onder meer overwogen dat de verdachte leed aan een schizoaffectieve stoornis met onder meer paranoïde wanen die haar keuzevrijheid dusdanig ernstig hadden aangetast, dat het feit niet aan haar kon worden toegerekend. De Hoge Raad overweegt als volgt:
“Voor bewezenverklaring van het bestanddeel voorbedachte raad is vereist dat komt vast te staan dat het handelen van de verdachte het gevolg is geweest van een tevoren door hem genomen besluit en dat de verdachte tussen het nemen van dat besluit en de uitvoering ervan gelegenheid heeft gehad om over de betekenis en de gevolgen van die voorgenomen daad na te denken en zich daarvan rekenschap te geven. Dat die gelegenheid in de onderhavige zaak heeft bestaan, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid, meer in het bijzonder uit de hiervoor onder 3.3.1 sub a weergegeven verklaring van de verdachte.
Anders dan het middel betoogt, sluit de omstandigheid dat het Hof - in het verband van de vraag of de verdachte strafbaar is ter zake van het bewezenverklaarde feit - heeft geoordeeld dat de keuzevrijheid van de verdachte ten tijde van het feit zodanig was aangetast dat het bewezenverklaarde niet aan haar kan worden toegerekend, niet uit dat sprake is van voorbedachte raad in de hierboven bedoelde zin. Ook in het licht van die omstandigheid is de bewezenverklaring op het punt van de voorbedachte raad toereikend gemotiveerd.”
20. Tot slot was ook in HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8507 de verhouding tussen ontoerekenbaarheid wegens een psychische stoornis en het bewijs van voorbedachte raad aan de orde. De verdachte in deze zaak was ’s nachts de slaapkamer van zijn moeder binnengegaan en had tegen haar gezegd dat zij een “alien” was en dat zij zijn energie weghaalde en zijn hersenen aftapte. Vervolgens haalde de verdachte een bankschroef uit de kelder en probeerde hij haar bij terugkomst daarmee op haar hoofd te slaan, omdat hij die “alien” verwijderd wilde hebben. Toen hij werd aangehouden door de politie heeft hij spontaan verklaard dat hij naar Eindhoven was gekomen om zijn moeder te vermoorden. Het hof oordeelde dat de verdachte na kalm beraad en rustig overleg heeft getracht zijn moeder te vermoorden, maar achtte het feit niet aan hem toerekenbaar op grond van de conclusies van de deskundigen. Uit het arrest van het hof volgt dat de rapporten onder meer inhielden dat de verdachte leed aan paranoïde schizofrenie met een niet te corrigeren waansysteem en dat zijn gedragskeuzes zodanig sterk werden beïnvloed door zijn psychotische stoornis dat het ten laste gelegde feit daaruit (mede) kon worden verklaard. De Hoge Raad overwoog ten aanzien van de bewezenverklaring van voorbedachte raad:
“2.7. Voor zover het eerste middel nog klaagt over de bewezenverklaring van de voorbedachte raad, wordt miskend dat de omstandigheid dat het Hof - in het verband van de vraag of de verdachte strafbaar is ter zake van het bewezenverklaarde feit - heeft geoordeeld dat de schizofrene stoornis de gedragskeuzes van de verdachte c.q. diens gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde zodanig heeft beïnvloed dat het bewezenverklaarde niet aan hem kan worden toegerekend, niet uitsluit dat sprake is van voorbedachte raad. De bewezenverklaring is op dit punt toereikend gemotiveerd (vgl. HR 5 februari 2008, LJN BB4959, NJ 2008, 97).”
21. De Hoge Raad oordeelt aldus dat een zodanige beperking in de keuzevrijheid van de verdachte vanwege een stoornis dat het feit niet aan de verdachte kan worden toegerekend, niet onverenigbaar is met voorbedachte raad. In de literatuur is de vraag opgeworpen of deze koers onverkort geldt nadat de Hoge Raad het kader in 2012 heeft aangescherpt. [14] Ik meen dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. [15] Zoals opgemerkt, heeft de Hoge Raad al in 1975, toen het een subjectieve benadering van de voorbedachte raad tot uitgangspunt nam, geoordeeld dat geen steun is te vinden voor de opvatting dat slechts hij die de volledige beschikking had over zijn geestvermogens tot kalm beraad en rustig overleg in staat is. De aanscherping van de rechtspraak in 2012 biedt meer ruimte voor contra-indicaties voor het bewijs van voorbedachte raad. Daarbij kan volgens de Hoge Raad bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachten rade heeft gehandeld. Denkbaar is dat als gevolg van een psychische stoornis de mogelijkheid voor de verdachte om daadwerkelijk na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven is aangetast. Aldus kan het bestaan van een psychische stoornis van betekenis zijn voor de beoordeling of zich een contra-indicatie voor voorbedachte raad voordoet. [16] De enkele aanwezigheid van een psychische stoornis kan evenwel nog niet als een contra-indicatie worden gezien. De Hullu merkt hierover op dat het belang van een stoornis voor het aannemen van een contra-indicatie voor voorbedachte raad soms minder plausibel is, zoals bij een onder invloed van een waan langdurig overdachte en voorbereide moord. [17]
22. Tot zover het juridisch kader. Ik keer terug naar de voorliggende zaak.
22. Het hof heeft terecht het toetsingskader zoals dat is uiteengezet in de arresten van de Hoge Raad van 28 februari 2012 en 15 oktober 2013 vooropgesteld. Ook heeft het hof terecht vooropgesteld dat zelfs wanneer de keuzevrijheid van een verdachte ten tijde van het feit zodanig was aangetast dat het bewezen verklaarde hem niet kan worden toegerekend, dit niet uitsluit dat sprake is van voorbedachte raad. Over een onjuiste rechtsopvatting wordt ook niet geklaagd.
22. Vervolgens heeft het hof de vraag opgeworpen of de aanwezigheid van de psychische stoornis bij de verdachte een contra-indicatie voor voorbedachte raad zoals bedoeld in het kader van de Hoge Raad oplevert. Hierover heeft het hof overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte heeft verklaard dat hij de opdracht kreeg om mensen te doden, maar dat hij vervolgens zelf bepaalde wie hij doodde, wanneer hij dat deed en waar hij dat deed. Aan die keuzes ging een aantal afwegingen vooraf, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven verklaring van de verdachte. Hij kiest plekken uit waar hij bekend is en waar voldoende mensen komen, maar ook weer niet te veel. Hij neemt steeds een geschikt mes mee. Bij de gepleegde feiten in Brunssum laat hij de hond thuis, omdat die anders in de weg zou lopen. Bij het feit in de Scheveningse Bosjes zorgt hij er voor dat hij niet via zijn telefoon getraceerd kan worden en ook maakt hij telkens ter plekke nog afwegingen ten aanzien van de geschiktheid van zijn slachtoffers: een jonge vrouw laat hij lopen en als voorbeeld noemt hij nog een grote man met een herdershond, waaraan hij zich niet gewaagd zou hebben. Op 4 mei 2019 besluit hij bovendien, in afwijking van zijn opdracht, geen tweede persoon te doden.
De verdachte maakt dus allerlei afwegingen en keuzes waaruit blijkt dat hij zich een voorstelling maakt van hoe en waar hij zijn daden het beste kan volbrengen. De verdachte heeft bovendien voldoende tijd genomen om zich te beraden op de door hem genomen besluiten om mensen om het leven te brengen en hij heeft uitdrukkelijk nagedacht over de wijze van uitvoering ervan. Dat alles duidt erop dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Verdere aanwijzingen dat de verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld zijn dat hij in de Scheveningse Bosjes aanvankelijk enige tijd heeft rondgewandeld om moed te verzamelen alvorens hij tot zijn daad kwam en dat hij op de Brunssummerheide eerst heeft afgewacht totdat hij een ‘goede kans’ zag.
Uit de omstandigheden dat de verdachte al deze afwegingen gemaakt heeft en hij zichzelf eerst in de stemming moest brengen om zijn doel - het doden van een aantal mensen - te verwezenlijken, leidt het hof af dat de verdachte niet gehandeld heeft in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat verdachtes voornemen om willekeurige personen te doden geheel en al is voortgevloeid uit de psychische stoornis, dan heeft dit aan zijn planmatige werkwijze ter uitvoering van dat voornemen kennelijk niet in de weg gestaan. De verdachte handelde dus weliswaar onder invloed van een (psychische) stoornis, maar heeft ook in deze toestand doelbewust en overdacht gehandeld, zoals blijkt uit het hiervoor overwogene. De verdachte heeft zich meermalen beraden en is zich zeer bewust geweest van de reële gevolgen van zijn handelen, namelijk de dood van zijn drie slachtoffers. Dat was immers zijn doel. Dat dit doel mogelijk voortkomt uit de (psychische) stoornis, doet aan het vorenstaande niet af en is enkel relevant in het licht van de beantwoording van de vraag omtrent de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Kortom, het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die eraan in de weg heeft gestaan dat de verdachte de consequenties van zijn daden kon overdenken en overzien. Het handelen van de verdachte wijst daar geenszins op. Integendeel: het getuigt eerder van doordachtheid, doelgerichtheid en ook een zekere mate van koelbloedigheid.
Ook overigens zijn geen contra-indicaties die aan het nemen van voorbedachte raad in de weg staan, aannemelijk geworden.”
25. De klacht in cassatie houdt in dat het hof slechts op basis van de verklaringen van de verdachte en de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen concludeert dat de verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, zonder daarbij vaststellingen te doen over de aard van de stoornis en de wijze waarop en de mate waarin deze stoornis zijn gedachten en gedrag heeft beïnvloed. Betoogd wordt dat het hof hiermee de mogelijkheid openlaat dat de verdachte, ondanks het ogenschijnlijk doordachte karakter van het handelen, onder invloed van zijn psychische stoornis toch vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld. Bovendien heeft het hof hiermee volgens hen miskend dat de stoornis ook langs een andere weg een contra-indicatie voor voorbedachte raad kan opleveren: de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling is niet toereikend voor voorbedachte raad en het hof heeft volgens hen niet beoordeeld of de stoornis van dien aard was dat deze de mogelijkheid voor de verdachte om tijdens de uitvoering na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn daden heeft aangetast.
25. Ik kan de stellers van het middel hierin niet volgen. Ik wijs daartoe op het volgende.
25. Voor zover het middel klaagt dat het hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat de verdachte, ondanks het ogenschijnlijk doordachte karakter van het handelen, onder invloed van zijn psychische stoornis vanuit een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld, berust het op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het hof heeft uitdrukkelijk de mogelijkheid onder ogen gezien dat het voornemen van de verdachte om willekeurige personen te doden geheel en al voortvloeide uit de psychische stoornis. Daaraan heeft het hof echter toegevoegd dat ook in dat geval sprake was van een planmatige werkwijze ter uitvoering van zijn voornemen. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte weliswaar onder invloed van een psychische stoornis heeft gehandeld, maar dat hij ook in die toestand doelbewust en overdacht heeft gehandeld. Aan dit oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat de verdachte allerlei afwegingen en keuzes heeft gemaakt en zichzelf eerst in de stemming moest brengen om zijn doel te verwezenlijken. Daarin ligt besloten dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte ondanks zijn stoornis in staat was na te denken over de betekenis en gevolgen van zijn handelen en zich daarvan rekenschap te geven. Voor zover het middel uitgaat van een andere lezing, mist het feitelijke grondslag.
25. Het hof heeft in dit verband terecht tot uitgangspunt genomen dat iemand die lijdt aan een psychische stoornis nog steeds kan hebben nagedacht over de betekenis van zijn voorgenomen daad en de gevolgen daarvan, zij het dat het plan kan zijn gebaseerd op een bij de verdachte levende voorstelling van zaken die (mede) tot stand is gekomen onder invloed van die stoornis. [18]
29. Het hof heeft uit de bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, maar planmatig, doelbewust en overdacht. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het doel van de verdachte was om zijn slachtoffers te doden, dat hij voldoende tijd heeft genomen om zich te beraden op de door hem genomen besluiten om mensen om het leven te brengen en dat hij uitdrukkelijk heeft nagedacht over de wijze van uitvoering ervan. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich zeer bewust is geweest van de reële gevolgen van zijn handelen, te weten de dood van de drie slachtoffers. Het hof is uitgebreid ingegaan op afwegingen en keuzes die de verdachte ter uitvoering van zijn voornemen heeft gemaakt. De verdachte heeft nagedacht over de plaats waar hij zijn voornemen zal uitvoeren, de beoogde slachtoffers en het wapen. Hij heeft aanvankelijk in de Scheveningse bosjes gewandeld om moed te verzamelen. Hij liet zijn telefoon in Scheveningen thuis om niet getraceerd te kunnen worden, terwijl hij in Brunssum de hond niet meenam omdat die in de weg zou lopen. Het hof heeft uit de gebezigde bewijsmiddelen afgeleid dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die eraan in de weg heeft gestaan dat de verdachte de consequenties van zijn daden kon overdenken en overzien. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat de stoornis de mogelijkheid voor de verdachte om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn daden niet heeft aangetast. Ook overigens heeft het hof geen contra-indicaties aangetroffen die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
29. De bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte de slachtoffers met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, is naar de eis van de wet voldoende met redenen omkleed. Tot nadere vaststellingen over de aard van de stoornis en de wijze waarop en de mate waarin deze stoornis zijn gedachten en gedrag heeft beïnvloed, was het hof niet gehouden.
29. Het middel faalt.
Het tweede middel
32. Het
tweede middelkomt op tegen de afwijzing van het verzoek de deskundigen Weeda en Geurkink op de terechtzitting in hoger beroep te horen.
tweede middelkomt op tegen de afwijzing van het verzoek de deskundigen Weeda en Geurkink op de terechtzitting in hoger beroep te horen.
32. Voor een goed begrip van de klacht, is het van belang het relevante procesverloop weer te geven.
32. Namens de verdachte is op 13 augustus 2020 hoger beroep ingesteld. Bij appelschriftuur zijn verschillende onderzoekswensen ingediend, waaronder het verzoek tot het horen van de deskundigen Den Boer en Vermeulen, die in eerste aanleg op 4 december 2019 vanuit het Pieter Baan Centrum (PBC) een gedragskundig rapport hebben uitgebracht over de geestvermogens van de verdachte.
32. Op de regiezitting van 26 maart 2021 zijn de onderzoekswensen herhaald en nader toegelicht. Het hof heeft op die zitting ook aan de verdediging gevraagd wat zij zou vinden van een nieuw onderzoek naar de geestvermogens van de verdachte, door een psychiater en een psycholoog die de verdachte niet eerder hebben onderzocht. Een raadsman van de verdachte heeft daarop geantwoord dat de raadslieden dit eerst met hun cliënt moesten overleggen. De verdachte verklaarde dat hij wel bereid was om mee te werken, maar dat hij dit ook eerst met zijn advocaten wilde overleggen.
32. Het hof heeft op de zitting van 2 april 2021 op de verzoeken beslist en het verzoek tot het horen van de “eerste” deskundigen Den Boer en Vermeulen toegewezen. Ook heeft het hof ambtshalve aanleiding gezien om deskundigen door de raadsheer-commissaris te doen benoemen, teneinde een nieuw gedragskundig dubbelonderzoek te doen plaatsvinden, en ook deze deskundigen op te roepen om te worden gehoord op de inhoudelijke terechtzitting. Het proces-verbaal van de zitting van 2 april 2021 houdt hierover het volgende in:
“Het hof wijst het verzoek tot horen van T. den Boer en L. Vermeulen toe. Deze personen zullen als deskundigen ter terechtzitting worden gehoord, waarbij het in het bijzonder gaat over de vraag:
‘Wat kunt u - vanuit uw expertise op gedragskundig gebied - zeggen over de argumenten en het oordeel van de rechtbank, zoals vermeld in het vonnis, over de toerekenbaarheid van het tenlastegelegde aan verdachte, waarin door de rechtbank wordt afgeweken van het advies van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum, te weten het advies om verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren?’
‘Wat kunt u - vanuit uw expertise op gedragskundig gebied - zeggen over de argumenten en het oordeel van de rechtbank, zoals vermeld in het vonnis, over de toerekenbaarheid van het tenlastegelegde aan verdachte, waarin door de rechtbank wordt afgeweken van het advies van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum, te weten het advies om verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren?’
(…)
Benoeming nieuwe deskundigen
Het hof ziet ambtshalve aanleiding om nieuwe deskundigen door de raadsheer-commissaris te laten benoemen, ten einde een psychologisch/psychiatrisch onderzoek aangaande de geestvermogens van de verdachte te laten plaatsvinden, ter beantwoording van de standaardvraagstelling van het pro Justitia onderzoek en voorts ter beantwoording van de vraag:
‘Wat kunt u - vanuit uw expertise op gedragskundig gebied-zeggen over de argumenten en het oordeel van de rechtbank, zoals vermeld in het vonnis, over de toerekenbaarheid van het tenlastegelegde aan verdachte, waarin door de rechtbank wordt afgeweken van het advies van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum, te weten het advies om verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren?'
Met name vanwege de datum van het door de rechtbank gebruikte pro Justitia rapport alsook gelet op het afwijken van de rechtbank van het advies omtrent de toerekenbaarheid van de rapporterend psychiater en psycholoog, acht het hof het met het oog op de volledigheid van het onderzoek noodzakelijk dat er een nieuw pro Justitia rapport wordt uitgebracht.
Het hof ziet bovendien ambtshalve aanleiding om de door de raadsheer-commissaris te benoemen psycholoog en psychiater tijdens de inhoudelijke behandeling van de onderhavige strafzaak ter terechtzitting te horen als deskundigen.”
37. In het dossier bevindt zich een e-mailbericht van mr. Knoester, raadsman van de verdachte, van 13 mei 2021 aan het hof. In dit bericht laat de verdediging weten dat zij naar aanleiding van de vraag van het hof op de regiezitting van 26 maart 2021 wat zij zou vinden van een nieuwe dubbelonderzoek naar de verdachte had verwacht dat nader overleg gevoerd zou kunnen worden, maar dat dit is ingehaald door de ambtshalve beslissing van het hof tot een nieuw dubbelonderzoek. De verdediging meldt vervolgens dat de advocaten al op 20 augustus 2020 [19] zelf een verzoek hebben gedaan aan het NIFP tot het doen opstellen van een nieuw rapport, dat het NIFP heeft laten weten dat de psycholoog G.E. Geurkink en psychiater M.R. Weeda onderzoek kunnen doen en dat het dubbelrapport in juni 2021 wordt verwacht. Tot slot schrijft mr. Knoester dat de verdediging zich kan voorstellen dat het door het hof bevolen dubbelonderzoek daarmee wellicht overbodig wordt, maar dat dit uiteraard aan het hof is om daarover te beslissen.
38. Een reactie op dit e-mailbericht van het hof aan de verdediging heb ik in het dossier niet aangetroffen. Wel staat vast dat de deskundigen Weeda en Geurkink op 24 juni 2021 een tweede
Pro Justitiadubbelrapport over de verdachte hebben uitgebracht. Een dag later vond een volgende zitting bij het hof plaats.
Pro Justitiadubbelrapport over de verdachte hebben uitgebracht. Een dag later vond een volgende zitting bij het hof plaats.
38. Het proces-verbaal van de terechtzitting van 28 juni 2021 houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Raadsman mr. Knoester brengt het volgende naar voren.
(…) Afgelopen vrijdag hebben wij uw hof een op verzoek van de verdediging uitgebracht dubbelrapport van het NIFP verstuurd. Het betreft een psychiatrisch en psychologisch rapport waarin de gebruikelijke vraagstelling is gehanteerd maar waarin de psychiater zich ook heeft uitgelaten over de werking van dexamfetamine. (…)
Tot slot het verzoek psychiater Weeda en psycholoog Geurkink, die het laatste rapport hebben opgemaakt, ter terechtzitting te horen, zodat zij kunnen reageren op eventuele vragen van het hof en het Openbaar Ministerie. De verdediging vindt het ook van belang dat zij kunnen reageren op de andere deskundigen. Wij hebben begrepen dat Geurkink in de week dat de zaak inhoudelijk dient met vakantie is. Mocht uw hof het verzoek toewijzen, dan zou dat qua planning wel een probleem kunnen worden. (…)
Desgevraagd brengt de advocaat-generaal het volgende naar voren.
(…) Ik heb het rapport van Weeda en Geurkink ontvangen. Het Openbaar Ministerie heeft geen bezwaar tegen het horen van die deskundigen ter terechtzitting. De vraag rijst wel hoe dat qua tijdsplanning gaat; er worden al deskundigen ter terechtzitting gehoord en Geurkink heeft kennelijk vakantie tijdens de geplande zittingsdagen. Ik heb - gelet op het rapport - ook vragen aan de deskundigen, dus ik ga mij niet tegen dit verzoek verzetten.
Het hof onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad. Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
(…) Het dubbelrapport dat in opdracht van de verdediging is opgesteld en afgelopen vrijdag 25 juni 2021 naar het hof is toegezonden, zal via de raadsheer-commissaris worden verstrekt aan de deskundigen die ter terechtzitting zullen worden gehoord, te weten aan de twee door de raadsheer-commissaris benoemde deskundigen, en naar de deskundigen de heer Den Boer en mevrouw Vermeulen.
Wat betreft het verzoek om deskundigen Geurkink en Weeda ter terechtzitting te horen, beslist het hof het volgende. Er zullen vier deskundigen op zitting worden gehoord. Die deskundigen zullen allen kennisnemen van het rapport dat Geurkink en Weeda hebben opgesteld. Het hof ziet vooralsnog niet de noodzaak om de deskundigen, die op verzoek van de verdediging een rapport hebben gemaakt eveneens te horen. Het hof wijst dit verzoek af.”
40. Op 13 januari 2022 is het derde dubbelrapport uitgebracht, door de deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts.
40. De zaak is vervolgens inhoudelijk behandeld op de zittingen van 14, 15 en 17 februari 2022. Het onderzoek is toen formeel opnieuw aangevangen. Het proces-verbaal van de zitting van 14 februari 2022 houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“De raadsman van de verdachte, mr. Knoester brengt het volgende naar voren.
Vóórdat de deskundigen worden gehoord wil ik graag de beslissing van uw hof d.d. 28 juni 2021 om de heer M.R. Weeda, psychiater, en mevrouw P.E. Geurkink, GZ-psycholoog, niet als deskundigen ter terechtzitting te horen aan de orde stellen. Ik heb begrepen dat het Openbaar Ministerie vandaag vóór aanvang van het verhoor van de deskundigen in het bijzijn van die deskundigen een aantal audio-opnamen van gesprekken wil laten horen. De verdediging vindt het van belang dat ook de door de verdediging aangezochte deskundigen Weeda en Geurkink worden gehoord en dat uw hof daarop beslist vóórdat de andere deskundigen worden gehoord. Daarnaast wil de verdediging nog een andere onderzoekswens naar voren brengen. Het is aan uw hof te beslissen of dat nu of op een later moment wordt besproken.
De voorzitter stelt daarop voor om de nadere onderzoekswensen van de verdediging te bespreken na het verhoor van de vier opgeroepen deskundigen.
De raadsman van de verdachte, mr. Knoester antwoordt daarop het volgende.
Daar ben ik het niet mee eens. Ik vind het van belang dat de deskundigen Weeda en Geurkink op dezelfde wijze worden gehoord als de andere deskundigen, dus in elkaars bijzijn. Als uw hof eerst de andere deskundigen gaat horen, heeft dit verzoek geen zin meer.
De voorzitter deelt daarop mede dat het nadere verzoek van de verdediging om psychiater Weeda en GZ-psycholoog Geurkink ter terechtzitting te horen tegelijkertijd met de vier voor vandaag opgeroepen deskundigen nu aan de orde zal worden gesteld en dat de andere onderzoekswens van de verdediging later vandaag zal worden besproken. Vervolgens vraagt de voorzitter aan de advocaten-generaal of zij hun voorlopig standpunt omtrent het al dan niet ter terechtzitting horen als deskundigen van Weeda en Geurkink alvast willen geven, omdat dat wellicht van invloed is op de door de verdediging te geven toelichting.
Advocaat-generaal mr. Vijlbrief-Smit brengt als voorlopig standpunt van het Openbaar Ministerie het volgende naar voren.
Op dit moment zijn wij van mening dat het ter terechtzitting horen van Weeda en Geurkink niet noodzakelijk is. Zij hebben in grote lijnen hetzelfde geconcludeerd als de twee deskundigen van het Pieter Baan Centrum, Den Boer en Vermeulen. De laatste twee genoemde deskundigen zijn aanwezig en kunnen vandaag worden bevraagd.
Vervolgens stelt de voorzitter de verdediging in de gelegenheid om het verzoek toe te lichten.”
42. De raadsman van de verdachte heeft vervolgens het woord gevoerd overeenkomstig de aan het hof overgelegde pleitnota, die in zoverre het volgende inhoudt (met weglating van voetnoten):
“2. De verdediging meent dat ook psychiater Weeda en psycholoog Geurkink ter zitting moeten worden gehoord. Op 28 juni 2021 heeft verdediging hier al ter zitting om verzocht. Het OM gaf aan ook vragen voor deze deskundigen te hebben en steunde het verzoek. Hierna is uw hof en OM herhaaldelijk per e-mail kenbaar gemaakt dat deze wens gehandhaafd blijft. Na ontvangst in januari 2022 van de rapportage van Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts nam de noodzaak Weeda en Geurkink te horen toe en is het verzoek - gemotiveerd - herhaald op 9 januari 2022. Ook nadien is deze wens van de verdediging nog een aantal keer aangegeven. Het is dus niet zo dat deze wens thans pas kenbaar wordt gemaakt.
3. Eerder en op 28 juni 2021 heeft uw hof bepaald dat ter zitting zullen worden gehoord de deskundigen De Boer, Vermeulen, Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts. Op genoemde datum heeft uw hof bepaald dat de rapportage van Weeda en Geurkink aan alle deskundigen die ter zitting zullen worden gehoord moest worden verstrekt. Daarmee is waarde en belang aan de rapportage van Weeda en Geurkink gegeven.
4. Het verzoek van de verdediging Weeda en Geurkink is op 28 juni 2021 en nadien ongemotiveerd afgewezen, althans er is niet meer overwogen dan dat het hof de noodzaak hiertoe niet ziet. Een viertal deskundigen die op initiatief van de rechter zijn benoemd worden wel gehoord, een tweetal deskundigen die op initiatief van de verdediging zijn benoemd worden niet gehoord. Ik benoem graag de olifant in de kamer. Deze gang van zaken kan bij cliënt de schijn van vooringenomenheid wekken.
5. Het is een misverstand te denken dat de verdediging zelf Weeda en Geurkink opdracht heeft gegeven onderzoek te verrichten. Het NIFP is om bemiddeling gevraagd. Het NIFP doet dat - zoals het hoort - voor alle procesdeelnemers. Dat dat gebeurt is een voorwaarde om niet als instelling als partijdig te kunnen worden gezien. Het NIFP heeft maar liefst drie bijeenkomsten gehouden met Weeda en Geurkink, een jurist en een andere psycholoog en psychiater om te overleggen en voor collegiale feedback. Weeda en Geurkink staan ingeschreven in het NRGD en zijn gehouden aan de gedragscode van dat instituut. Integriteit, onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn kernwaarden van de rapporteurs, net als van de magistratuur. Een andere opvatting zou beledigend zijn voor de rapporteurs, het NIFP en het NRGD. Er is geen enkele reden te twijfelen aan de kwaliteit en onafhankelijkheid van deze rapporteurs.
6. Gelet op de reactie van het hof tot dusverre op de genoemde wens van de verdediging ontkom ik er niet aan stil te staan bij de motivering.
7. Weeda en Geurkink leggen volgens van Bakel en De Wijs-Heijlaerts veel nadruk op het verhaal van cliënt zelf. Ook zouden Weeda en Geurkink het verhaal van cliënt onvoldoende kritisch zijn tegemoet getreden. De verdediging betwist deze scherpe conclusies van Bakel en De Wijs-Heijlaerts met klem. Alleen dit gegeven al maakt dat het verzoek van de verdediging dient te worden ingewilligd. Maar er is meer.
8. De verdediging stelt dat Weeda en Geurkink juist veel informatie aan hun bevindingen ten grondslag hebben gelegd die is terug te voeren op collaterale, (medische) informatie die is vergaard ruim voorafgaand aan het tenlastegelegde. Het is noodzakelijk - mede gelet op genoemde betwisting door de verdediging - Weeda en Geurkink te confronteren met genoemde conclusies van Van Bakel en de Wijs Heijlaerts.
9. Weeda en Geurkink rapporteren niet alleen in reguliere strafzaken. Zij behoren ook tot de poule van deskundigen die regelmatig rapporteren in TBS-verlengingsprocedures. Ze hebben veel ervaring met het doen van onderzoek naar de vraag of sprake is van een psychose, schizofrenie, een schizoaffectieve stoornis etc. Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts stellen - in de ogen van de verdediging misplaatst - dat bij iemand die langdurig in psychotische doodsangst leeft de angst uit elke porie van zijn lijf gutst en zelfs te ruiken is. De verdediging wil Weeda en Geurkink vragen naar de juistheid van deze stelling. In zijn algemeenheid wil de verdediging deze deskundigen de vraag voorleggen of het onwaarschijnlijk is dat als iemand floride psychotisch is anderen geen immense angst observeren of ruiken.
10. Voorts wil de verdediging Weeda en Geurkink vragen naar de stelling van Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts dat een eventuele psychose van cliënt een beloop heeft getoond dat sterk in de richting wijst van een psychose door middelen en/of medicatiegebruik.
11. Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts schrijven dat het PBC geen of onvoldoende oog heeft gehad voor de rol die cliënt zelf zou hebben gespeeld bij de totstandkoming van een psychotisch beeld en de ernst daarvan. De verdediging wenst Weeda en Geurkink te vragen of zij menen dat cliënt zelf een rol heeft gespeeld in de totstandkoming en ernst hiervan.
12. De behoefte is er Weeda en Geurkink te vragen wat hun reactie is op de overweging van Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts dat zij onvoldoende redenen zien het cannabisgebruik van cliënt als pathologisch te kwalificeren.
13. Een opmerkelijke passage in het rapport van Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts is de volgende. Zij stellen dat het niet ondenkbaar is dat bepaalde middelen niet in het haar van cliënt zijn aangetroffen, maar wel gebruikt zijn om dit vervolgens te gebruiken ter onderbouwing van hun conclusies en daarmee de conclusies van Weeda en Geurkink te betwisten. De verdediging wenst Weeda-en Geurkink in reactie hierop naar hun mening ter zake te vragen.
14. Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts kunnen niet uitsluiten dat cliënt in het geheel niet psychotisch was en dat door wandelaars op de Brunssummerheide beschreven gedrag van cliënt zou kunnen voorkomen uit de psychische staat waarin iemand verkeert die bij wijze van spreken willens en wetens een levensdelict gaat plegen of heeft gepleegd. De verdediging wenst Weeda en Geurkink naar een reactie te vragen.
15. Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts maken een onderscheid tussen een persoonlijkheidopmaak enerzijds en een psychische stoornis in juridische zin anderzijds. De verdediging wil Weeda en Geurkink vragen wat volgens hen het verschil is.
16. Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts menen dat het PBC deels is vertrokken vanuit incorrecte veronderstellingen. Het is van belang Weeda en Geurkink naar hun zienswijze ter zake te vragen.
17. Onder andere geeft het PBC in een schriftelijke beantwoording van aanvullende vragen d.d. 27 mei 2020 bij vraag 17, 36 en 46 aan dat eventueel cannabisgebruik bij cliënt te duiden is als zelfmedicatie. De verdediging wenst Weeda en Geurkink de vraag te stellen hoe nauw het verband is tussen schizofrenie en cannabisgebruik.
18. Weeda en Geurkink enerzijds en van Bakel en De Wijs-Heijlaerts anderzijds verschillen op cruciale onderdelen voor de door uw hof te nemen beslissingen van mening. Er is verschil van inzicht over:
- de vraag of er sprake is geweest van een (langdurige) psychose;
- de vraag wat de achtergrond is van de psychose;
- (verdere) diagnostiek;
- de mate van doorwerking van een eventuele stoornis in het tenlastegelegde;
- de effecten van het middelengebruik;
- het effect van het gebruik van dexamfetamine;
- het recidiverisico en;
- de vraag welke interventie noodzakelijk is om risico's te voorkomen.
19. Niet juist is de gedachte dat er geen verschil is tussen de conclusies die Weeda en Geurkink enerzijds en het PBC anderzijds trekken. [20]
20. Het PBC stelt dat de langdurige, ernstige psychose waar cliënt aan leed vermoedelijk past binnen een chronische psychotische ziekte als schizofrenie, maar dat ook kan worden gedacht aan een schizo-affectieve stoornis. Een psychotische depressie wordt evenmin uitgesloten.
21. Weeda en Geurkink zijn stelliger: volgens hen is er sprake van schizofrenie en een depressieve stoornis in remissie.
22. Het PBC acht het risico op herhaling van ernstig geweld hoog in als geen behandeling wordt geboden. Weeda en Geurkink zien ook een hoog risico bij terugval in een psychose, maar als cliënt genoeg in beeld is bij hulpverleners, goed is ingesteld op anti-psychotica en er sprake is van een stabiele sociaalmaatschappelijke situatie kan het risico worden beperkt tot laag. Dit is meer dan een nuance ten opzichte van het rapport van het PBC. Sterker nog; een aan Weeda en Geurkink te stellen vraag naar aanleiding hiervan moet zijn hoe dit zich verhoudt tot het uiteindelijke advies cliënt de zwaarst mogelijke maatregel van TBS met dwangverpleging op te leggen. Dit advies lezend zou TBS met dwangverpleging mogelijk niet nodig zijn als aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan. TBS is geen straf maar een maatregel. Waarom is bijvoorbeeld - als wordt gekeken naar de inschatting van het risico en niet naar de ernst van de delicten - niet TBS met voorwaarden afdoende?”
43. Het proces-verbaal van de zitting van 14 februari 2022 houdt over het vervolg van de zitting het volgende in:
“De oudste raadsheer merkt het volgende op.
U, mr. Knoester, zei zojuist dat als u het rapport van Weeda en Geurkink leest, tbs met dwangverpleging mogelijk niet nodig is als aan de door hen genoemde voorwaarden wordt voldaan. Weeda en Geurkink hebben echter geconcludeerd tot tbs met dwangverpleging. Het lijkt er daarom op dat u een andere conclusie aan hun rapport verbindt.
De raadsman van de verdachte, mr. Knoester reageert hierop als volgt.
Volgens Weeda en Geurkink kan het risico bij terugval in een psychose worden beperkt tot laag, als cliënt genoeg in beeld is bij hulpverleners, als hij goed is ingesteld op antipsychotica en als er sprake is van een stabiele sociaalmaatschappelijke situatie. In de visie van de verdediging zou dit kunnen worden gerealiseerd in het kader van een tbs met voorwaarden. Bij pleidooi zal de verdediging dat dan ook bepleiten. In dit verband wil de verdediging hun vragen stellen.
Advocaat-generaal mr. Vijlbrief-Smit brengt hierop als standpunt van het Openbaar Ministerie het volgende naar voren.
De door de verdediging gegeven toelichting heeft ons niet tot een ander standpunt gebracht. Ik heb niet gezegd dat de conclusies van Weeda en Geurkink gelijk zijn aan die van de deskundigen van het PBC. Ik heb alleen gezegd dat hun conclusies in grote lijnen overeenkomen. Wij zien niet de noodzaak om Weeda en Geurkink als deskundigen ter terechtzitting te horen. Een discussie over de vraag of tbs met voorwaarden haalbaar is laat ik bij voorkeur nu achterwege. Wat ons betreft worden vandaag de vier opgeroepen deskundigen gehoord.
De jongste raadsheer vraagt aan mr. Knoester waarom de vraag of behandeling in het kader van een tbs met voorwaarden mogelijk is per se aan Weeda en Geurkink moet worden gesteld en of niet kan worden volstaan met het stellen van die vraag aan de vier deskundigen die voor de terechtzitting van heden zijn opgeroepen.
De raadsman van de verdachte, mr. Knoester antwoordt daarop het volgende.
In de eerste plaats weet ik niet of het hof de bevindingen en conclusies van Weeda en Geurkink zal volgen. Weeda en Geurkink zijn de enige deskundigen die stellen dat het risico bij terugval in een psychose kan worden beperkt tot laag als aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan. Als de andere vier deskundigen dat ook zullen vinden, zou met het horen van hen kunnen worden volstaan. Ik heb echter niet op voorhand de zekerheid dat zij dat zullen vinden. Daarnaast wil de verdediging Weeda en Geurkink niet alleen op dit punt bevragen. Aan het begin van mijn toelichting op het verzoek heb ik ook naar voren gebracht dat Weeda en Geurkink volgens Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts veel nadruk leggen op het verhaal van cliënt zelf en dat zij zijn verhaal onvoldoende kritisch tegemoet zijn getreden. Ik wil dat Weeda en Geurkink met dat standpunt worden geconfronteerd.
De jongste raadsheer wijst erop dat de verdediging aan het hof een brief heeft toegezonden van Weeda en Geurkink d.d. 28 januari 2022, waarin zij al op het rapport van Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts hebben gereageerd.
De raadsman van de verdachte, mr. Knoester reageert daarop als volgt.
De reactie die Weeda en Geurkink in die brief hebben gegeven op het rapport van Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts houdt niet meer in dan dat zij niet ingaan op dat rapport en dat zij blijven bij hun conclusies. De jongste raadsheer houdt mij voor dat voor de inhoudelijke behandeling drie dagen worden uitgetrokken, die al lang geleden zijn gepland, dat er vier deskundigen zijn opgeroepen voor deze terechtzitting en dat het hof een vol zittingsrooster heeft. De jongste raadsheer vraagt mij of het voor mij een modus zou kunnen zijn om het verzoek om Weeda en Geurkink ter terechtzitting als deskundigen te horen voorwaardelijk te doen, namelijk indien de andere vier deskundigen het standpunt van Weeda en Geurkink, dat het risico bij terugval in een psychose kan worden beperkt tot laag als aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan, niet zouden delen. De verdediging heeft al geruime tijd geleden aangegeven dat zij hiermee nog niet klaar is, en heeft het hof de gelegenheid gegeven alsnog te beslissen om de deskundigen Weeda en Geurkink ter terechtzitting te horen. Ik begrijp dat de proces-economie belangrijk is, maar dat is hier echt een ondergeschikt belang.
De raadsman van de verdachte, mr. Weening vult zijn confrère als volgt aan.
U, voorzitter, hebt aan het begin van deze zitting gezegd dat uw hof voornemens is om de vier opgeroepen deskundigen in elkaars bijzijn te horen, opdat zij van elkaar horen wat zij verklaren en daarop kunnen reageren. Als uw hof pas na het verhoor van deze vier deskundigen zou beslissen op het al dan niet alsnog ter terechtzitting horen van de deskundigen Weeda en Geurkink, ontneemt u deze twee deskundigen de mogelijkheid om te horen wat de andere vier deskundigen verklaren en om daarop te reageren. Dat zou ten koste gaan van de belangen van cliënt. De jongste raadsheer zegt mij dat dit praktisch zou kunnen worden opgelost, door te beslissen dat de andere vier deskundigen opnieuw moeten worden opgeroepen indien het hof zou beslissen om alsnog Weeda en Geurkink ter terechtzitting te horen. In dat geval kunnen Weeda en Geurkink echter niet horen wat die andere vier deskundigen vandaag verklaren. De jongste raadsheer zegt mij dat zij kennis zouden kunnen nemen van het proces-verbaal van deze terechtzitting. Ik kan maar één reden bedenken om ons verzoek niet onmiddellijk toe te wijzen en dat is het belang van de proces-economie. Ik verzoek uw hof om dat belang niet de doorslag te laten geven in uw beslissing.
De voorzitter onderbreekt hierop het onderzoek ter terechtzitting voor enige minuten voor beraad. Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting deelt de voorzitter, gehoord de raadslieden en de advocaten-generaal, als beslissing van het hof het volgende mede.
Het hof heeft zich beraden. De vraag ligt voor of de noodzaak is gebleken om Weeda en Geurkink ter terechtzitting als deskundigen te horen. Voor de terechtzitting van heden zijn vier deskundigen opgeroepen. Vóórdat het hof definitief beslist op het verzoek van de verdediging om hen te horen, wil het hof eerst de vier opgeroepen deskundigen horen, de verdediging in de gelegenheid stellen hun vragen te stellen en te bezien of deze vier deskundigen in staat zijn om die vragen te beantwoorden. Het hof wil eerst die beantwoording afwachten alvorens te beslissen of het noodzakelijk is om Weeda en Geurkink ook als deskundigen ter terechtzitting te horen. Het hof onderkent het probleem dat als het hof het verzoek om Weeda en Geurkink alsnog ter terechtzitting te horen zou toewijzen, dat de zes deskundigen dan niet in elkaars bijzijn verklaren en direct op elkaars verklaringen kunnen reageren. Naar het oordeel van het hof wordt dit probleem echter ondervangen, doordat Weeda en Geurkink in dat geval vooraf de beschikking zouden krijgen over het proces-verbaal van deze terechtzitting, opdat zij kennis kunnen nemen van de verklaringen van vier deskundigen die vandaag worden gehoord. Het hof benadrukt dat de proces-economie geen rol heeft gespeeld bij deze beslissing. Het hof heeft het verzoek louter beoordeeld aan de hand van het noodzaakcriterium. Het hof denkt oprecht dat de twee psychiaters en de twee psychologen die uitgebreid over de verdachte hebben gerapporteerd en die vandaag ter terechtzitting worden gehoord in staat zijn om de bij de verdediging levende vragen te beantwoorden.”
44. Uit het proces-verbaal van deze zitting volgt dat het hof erop heeft gewezen dat de verdediging aan het hof een brief heeft toegezonden van de deskundigen Weeda en Geurkink van 28 januari 2022. Deze brief bevindt zich in het dossier en houdt – voor zover van belang – het volgende in:
“Vorige week heeft u ons het pro Justitia rapport van psychiater A.H.A.C. van Bakel en gezondheidspsycholoog KJ. de Wijs-Heijlaerts d.d. 13 januari 2022 voorgelegd in de zaak [verdachte] , waar wij eerder pro Justitia over hebben gerapporteerd. U stelde ons de vraag of dit nieuwe rapport ondergetekenden aanleiding geeft tot nadere overwegingen en heeft ons verzocht inhoudelijk op het rapport te reageren.
Inmiddels hebben beide ondergetekenden het uitgebreide en gedetailleerde rapport dat u ons stuurde volledig gelezen. Wij stellen vast dat de genoemde deskundigen na hun onderzoek komen tot een dusdanig andere beantwoording van de vraagstelling dan ondergetekenden in juni 2021, dat inhoudelijk ingaan op het rapport zou betekenen dat wij alle verschillen van inzicht, die vanaf hoofdstuk 1 tot aan de beantwoording van de vragen te benoemen zijn, zouden moeten belichten en toelichten. Het doen van uitspraken over de kwaliteit van andere pro Justitia rapportages valt bovendien buiten de kernwerkzaamheden van pro Justitia rapporteurs. In onderhavig schrijven willen wij ons dan ook beperken tot het volgende.
Ondergetekenden hebben in ons rapport d.d. 24 juni 2021 duidelijk en zo compleet mogelijk uiteengezet op welke wijze en waarom we tot onze conclusies en de beantwoording van de vraagstelling zijn gekomen. Dit na een onderzoek waarin wij onze reguliere, onafhankelijke werkwijze hebben aangehouden, gebruikmakend van gangbaar format en vraagstelling, en waarin wij gebruik hebben gemaakt van anamnestische, heteroanamnestische en zeer uitgebreide dossierinformatie, alsmede uiteraard onze eigen observaties en psychologisch/psychiatrisch onderzoek in engere zin. Na lezing van het pro Justitia rapport van psychiater A.H.A.C. van Bakel en gezondheidspsycholoog KJ. de Wijs-Heijlaerts d.d. 13 januari 2022, kunnen we niet anders dan concluderen dat wij nog steeds volledig achter onze conclusies ten aanzien van diagnostiek, mate van doorwerking in de ten laste gelegde feiten, risicoanalyse en de advisering staan. Het rapport van de deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts heeft niet geleid tot een gewijzigd inzicht in betrokkene en deze zaak.”
45. Op de zitting van 14 februari 2022 zijn de deskundigen Den Boer, Vermeulen, Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts telkens na elkaar en in elkaars aanwezigheid gehoord. [21]
46. Het proces-verbaal van de terechtzitting houdt over het verdere verloop van de zitting – voor zover van belang – het volgende in:
“De voorzitter deelt daarop het volgende mede.
Er is hedenochtend een verzoek door de verdediging gedaan. Bij de vraag of al dan niet wordt afgezien van het horen van de deskundigen, speelt ook de beslissing op dat verzoek.
De raadsman van de verdachte, mr. Knoester, merkt het volgende op.
Naar aanleiding van de vraag van de jongste raadsheer aan de deskundigen, te weten of tbs met voorwaarden een optie is, ziet de verdediging die optie niet langer als haalbaar en dus ook niet meer als argument om de deskundigen Weeda en Geurkink te horen. Ik wil deskundigen Weeda en Geurkink wel nog vragen naar wat zij ervan vinden dat deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts stellen dat Weeda en Geurkink teveel varen op het verhaal van de verdachte. De verdediging handhaaft dus het verzoek tot het horen van Weeda en Geurkink.
U, jongste raadsheer, merkt op dat het vaststellen van een stoornis in juridische zin anders is dan in gedragskundige zin. U zegt dat het hof moet vaststellen of het aannemelijk is dat bij de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde sprake was van een stoornis dan wel gebrekkige ontwikkeling in de geestvermogens. U zegt voorts dat zes deskundigen daarover hebben gerapporteerd en dat zij die vraag allen bevestigend beantwoorden. U merkt op dat het de vraag is of het relevant is voor enig door het hof te nemen beslissing dat deskundigen Weeda en Geurkink op dergelijke details vragen beantwoorden. Ik kan niet in uw hoofd kijken. Deskundigen Weeda en Geurkink concluderen dat sprake is van schizofrenie en dat is van invloed op de vraag of sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid. Andere deskundigen zeggen echter dat Weeda en Geurkink te makkelijk uitgaan van wat de verdachte verklaart. Ik wil aan hen voorleggen wat zij daarvan vinden. U, jongste raadsheer, vraagt mij of het verzoek ook in voorwaardelijke vorm kan. Dat komt nog. Uw hof is de laatste feitelijke instantie. Wij doen thans geen afstand van de deskundigen.
De advocaat-generaal mr. Paapen merkt op dat het Openbaar Ministerie persisteert bij hetgeen zij naar voren hebben gebracht.
De voorzitter onderbreekt hiertoe het onderzoek ter terechtzitting enige tijd voor beraad. Na hervatting van het onderzoek ter terechtzitting, deelt de voorzitter als beslissing van het hof het volgende mede.
Het hof heeft zich beraden. Het hof acht zich, voor het beantwoorden van de vragen in artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering - in het bijzonder de vraag of sprake is van een stoornis dan wel een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het tenlastegelegde en zo ja, de mate van doorwerking daarvan - voldoende geïnformeerd. Het hof beschikt over drie rapporten en er zijn vier deskundigen bevraagd over de rapporten. Er is ook een uitgebreid medisch dossier. Het hof acht zich voldoende voorgelicht en het verzoek van de verdediging tot het horen van deskundigen Weeda en Geurkink ter terechtzitting wordt aldus afgewezen.”
47. Op de laatste inhoudelijke zittingsdag van 17 februari 2022 hebben de drie raadslieden van de verdachte afwisselend het woord gevoerd overeenkomstig de overgelegde pleitnotities. De verdediging heeft onder meer bepleit dat ten aanzien van de gestelde ontoerekenbaarheid geen sprake is van
culpa in causadoor drugsgebruik. Aanleiding voor dit betoog waren de overwegingen van de rechtbank dat de verdachte meermalen door zijn behandelaren te verstaan is gegeven dat hij geen drugs, in het bijzonder cannabis, meer mocht gebruiken en dat de rechtbank twijfelde of het cannabisgebruik van de verdachte enkel en alleen als zelfmedicatie in verband met de symptomen van zijn psychotische ontregeling gebeurde. De verdediging heeft ten aanzien hiervan een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de deskundigen Weeda en Geurkink.
culpa in causadoor drugsgebruik. Aanleiding voor dit betoog waren de overwegingen van de rechtbank dat de verdachte meermalen door zijn behandelaren te verstaan is gegeven dat hij geen drugs, in het bijzonder cannabis, meer mocht gebruiken en dat de rechtbank twijfelde of het cannabisgebruik van de verdachte enkel en alleen als zelfmedicatie in verband met de symptomen van zijn psychotische ontregeling gebeurde. De verdediging heeft ten aanzien hiervan een voorwaardelijk verzoek gedaan tot het horen van de deskundigen Weeda en Geurkink.
47. De door mr. Weening overgelegde pleitnotities houden in dit verband onder meer het volgende in:
“Aanwijzingen voor zelfmedicatie
Dan de zelfmedicatie. Het dossier biedt meerdere aanwijzingen voor zelfmedicatie. Gebruikte [verdachte] aanvankelijk in een ver verleden recreatief, vanaf een bepaald moment was daarvan geen sprake meer. Geurkink en Weeda (p.95) zeggen daarover:
"Terugkijkend kan worden gesteld dat bij betrokkene al ver vóór het voorjaar van 2018, toen hij voor het eerst positieve symptomen van de stoornis schizofrenie (paranoïde, angst, betrekkingsideeën) ervoer, sprake was van negatieve symptomen van de stoornis, de zogenaamde prodromale symptomen. Betrokkene voelde zich sinds 2015 in toenemende mate moe, energieloos, leeg en vlak. Hij duidde dit zelf als overspannenheid. Om gevoelens van onrust tegen te gaan, zich meer ontspannen te kunnen voelen, en beter te kunnen slapen, is hij met ingang van 2015 veel meer dan hij daarvoor gewend was te doen gaan blowen. Voor 2015 was zijn middelengebruik, waaronder dat van cannabis, recreatief en laagfrequent. Het leidde niet tot problemen in het functioneren. Gesteld kan dus worden dat de daadwerkelijke stoornis in cannabis gebruik is ontstaan in reactie op de prodromale verschijnselen van de stoornis schizofrenie."
Deze concrete duiding door Geurkink en Weeda is niet gebaseerd op het verhaal dat cliënt hen vertelde na de feiten, het dossier biedt daar aanknopingspunten voor in medische stukken van ver voor de feiten. Ik hoop dat uw gerechtshof, anders dan de rechtbank, met deze nadere duiding niet twijfelt aan de zelfmedicatie. Mocht dat anders zijn, dan doe ik vanaf deze plaats het voorwaardelijke verzoek om Weeda en Geurkink alsnog te horen.
(…)
Voorzitter, edelgrootachtbaar college, de rechtbank trekt dus de keuzevrijheid en de daarmee samenhangende zelfmedicatie in twijfel, verbindt daar geen harde conclusies aan, maar gooit het op de hoop van omstandigheden op basis waarvan geoordeeld wordt dat de feiten [verdachte] deels toegerekend kunnen worden.
Ik heb hiervoor aangegeven dat de keuzevrijheid om cannabis te gebruiken door het gebruik van de voorgeschreven dexamfetamine ernstig beïnvloed werd en dat er wel degelijk sprake was van zelfmedicatie.
(…)
De verdediging verzoekt u (…) bij de vraag omtrent de toerekening het cannabisgebruik niet aan [verdachte] tegen te werpen.”
49. Het bestreden arrest houdt als beslissing op dit voorwaardelijke verzoek het volgende in:
“De verdediging heeft met betrekking tot de vraag of sprake was van culpa in causa twee voorwaardelijke verzoeken tot het horen van getuigen gedaan. (…)
3.7
Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om de deskundigen Weeda en Geurkink als deskundigen te horen, indien het hof niet meegaat in het standpunt van de verdediging dat sprake is van zelfmedicatie door cannabis te gebruiken. Blijkens de pleitnota van mr. Knoester ter terechtzitting van 14 februari 2022 paragraaf 17 begrijpt het hof dat de verdediging voornoemde deskundigen wil vragen hoe nauw het verband is tussen schizofrenie en cannabisgebruik. (…)
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Nog daargelaten de omstandigheid dat de voorwaarden waar het verzoek aan was verbonden niet zijn vervuld, uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, vloeit voort dat het drugs- en medicijngebruik van de verdachte geen rol heeft gespeeld bij ’s hofs oordeel dat sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en zijn oordeel dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar is te achten. Nu de beantwoording van de bij de verdediging levende vragen aan de verzochte deskundigen niet relevant is te achten voor enige in het licht van de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing, acht het hof het niet noodzakelijk om de voornoemde personen als deskundigen of getuigen te horen. Het verzoek wordt dus afgewezen.”
50. Tot zover het procesverloop.
50. Het middel houdt in dat het hof ‘het verzoek tot het horen van de deskundigen Geurkink en Weeda ontoereikend gemotiveerd heeft afgewezen’. In het bijzonder heeft het hof volgens de stellers van het middel ‘ten onrechte het moment waarop het belang bij het horen van deze deskundigen is opgekomen – te weten: na de aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep – buiten beschouwing gelaten’.
50. In de toelichting op het middel wordt niet uitdrukkelijk toegelicht over welke afwijzing (op 28 juni 2021, 14 februari 2022 of 17 februari 2022) wordt geklaagd. In de toelichting wordt aangevoerd dat het hof in de kern heeft geoordeeld dat het zich afdoende voorgelicht achtte over de vraag of sprake is van een psychische stoornis ten tijde van het ten laste gelegde en zo ja, naar de mate van doorwerking daarvan, terwijl het bij zijn afweging had moeten betrekken dat, ook na het horen van de andere vier deskundigen, bij de verdediging nog vragen leefden die zij aan de deskundigen Weeda en Geurkink had willen stellen. Uit deze onderbouwing leid ik af dat het middel is toegesneden op de afwijzing van het verzoek van 14 februari 2022. Over de afwijzing van het latere voorwaardelijke verzoek de deskundigen te horen op 17 februari 2022 wordt aldus niet geklaagd.
50. Voor zover het middel anders wordt uitgelegd, te weten dat het ook is gericht tegen de beslissing van het hof op het voorwaardelijk verzoek ter zitting van 17 februari 2022, geldt het volgende. Het hof heeft overwogen dat het drugs- en medicijngebruik van de verdachte geen rol heeft gespeeld bij zijn oordeel dat sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en zijn oordeel dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar is te achten. Daarin ligt besloten dat de situatie waarin het hof “niet meegaat in het standpunt van de verdediging dat sprake is van zelfmedicatie door cannabis te gebruiken” zich in de kern niet voordoet. Het hof heeft in dit verband immers niet een van de lezing van de verdediging inhoudelijk afwijkend oordeel gegeven. Daarmee is de aan het verzoek verbonden voorwaarde niet vervuld, waardoor een uitdrukkelijke beslissing op dat verzoek niet was vereist. Reeds daarop stuit een (mogelijke) klacht in cassatie af. [22]
54. Voor een goed begrip van de klacht over de afwijzing van het verzoek van 14 februari 2022 is verder het volgende van belang. Er zijn in deze zaak drie verschillende gedragskundige
Pro Justitiarapportages uitgebracht. Het eerste rapport is van de deskundigen Den Boer en Vermeulen van het PBC, van 4 december 2019. Hun conclusie was dat bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een psychische stoornis, mogelijk in de vorm van schizofrenie of een schizoaffectieve stoornis, en dat de feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Geadviseerd is tbs met dwangverpleging op te leggen.
Pro Justitiarapportages uitgebracht. Het eerste rapport is van de deskundigen Den Boer en Vermeulen van het PBC, van 4 december 2019. Hun conclusie was dat bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een psychische stoornis, mogelijk in de vorm van schizofrenie of een schizoaffectieve stoornis, en dat de feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Geadviseerd is tbs met dwangverpleging op te leggen.
Het tweede rapport is in opdracht van de verdediging via het NIFP opgemaakt door de deskundigen Weeda en Geurkink op 24 juni 2021. De conclusie van dit dubbelrapport luidt dat bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van schizofrenie en dat de feiten niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Ook dit advies strekte tot de oplegging van tbs met dwangverpleging.
Het derde rapport, dat ambtshalve door het hof is bevolen, is op 13 januari 2022 uitgebracht door de deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts. Zij beschouwen het intra- en interpersoonlijke functioneren van de verdachte als gemankeerd, maar hebben geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van de ziekte schizofrenie. Daarnaast is er naar de letter van de DSM-5 [23] , voor zover de kennis van de deskundigen op dit moment reikt, geen sprake van een persoonlijkheidsstoornis. Het antwoord op de vraag of de betrokkene ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten psychotisch gedecompenseerd was, wordt door de deskundigen opengelaten. Deze deskundigen hebben in hun rapport opgenomen dat zij ‘snappen dat de rechtbank kritisch is geweest jegens de rapporteurs van het Pieter Baan Centrum’ (de deskundigen Den Boer en Vermeulen) en dat zij ‘in hun argumentatie uitgaan van een tweetal incorrecte veronderstellingen’ en ‘relatief veel gewicht toekennen aan het verhaal van de betrokkene zelf en minder aan de observaties van anderen, met name van andere clinici’. [24] Ook hebben Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts in hun rapport opgenomen dat de deskundigen Weeda en Geurkink ‘veel nadruk leggen op het verhaal zoals de betrokkene dat zelf vertelt en dat weinig kritisch tegemoet treden’. [25]
55. Aan het tijdens de zitting op 14 februari 2022 gedane verzoek tot het horen van de deskundigen Weeda en Geurkink is – uiteindelijk – slechts als onderbouwing ten grondslag gelegd dat de verdediging hun nog wil vragen ‘naar wat zij ervan vinden dat deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts stellen dat Weeda en Geurkink teveel varen op het verhaal van de verdachte’. Daaraan voegde de verdediging – op vragen van het hof – toe dat Weeda en Geurkink concluderen dat sprake is van schizofrenie en dat dit van invloed is op de vraag of sprake is van volledige ontoerekeningsvatbaarheid, dat andere deskundigen echter zeggen dat zij te makkelijk uitgaan van wat de verdachte verklaart en dat de verdediging hun wil voorleggen wat zij daarvan vinden. Het hof heeft dit verzoek afgewezen en overwogen dat het zich, voor het beantwoorden van de vragen in artikel 350 Sv – in het bijzonder de vraag of sprake is van een ziekelijke stoornis dan wel een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het ten laste gelegde en zo ja, de mate van doorwerking daarvan – voldoende geïnformeerd acht. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat het beschikt over drie rapporten en dat hierover vier deskundigen zijn bevraagd en er een uitgebreid medisch dossier is. Het hof achtte zich daarom voldoende voorgelicht. Volgens de stellers van het middel is de afwijzing daarmee ontoereikend gemotiveerd.
55. De deskundigen Weeda en Geurkink hebben – op verzoek van de verdediging – een dubbelrapport over de verdachte uitgebracht waarin is geadviseerd de ten laste gelegde feiten niet aan de verdachte toe te rekenen en aan hem de maatregel tbs met dwangverpleging op te leggen. Dit advies ondersteunde het gelijkluidende pleidooi van de verdediging, en is ook in die zin dus als ‘ontlastend’ aan te merken. [26]
57. Het verzoek van de verdediging tot het horen van nog niet op de terechtzitting gehoorde deskundigen over de door ieder van hen uitgebrachte rapportage betreft een verzoek als bedoeld in artikel 328 jo. 415 Sv tot het nemen van een rechterlijke beslissing op grond van artikel 315, derde lid, eerste volzin, Sv. Het hof moet op dit verzoek beslissen aan de hand van de maatstaf of hij het horen van de deskundigen noodzakelijk acht (het noodzakelijkheidscriterium). Dit betekent dat een dergelijk verzoek kan worden afgewezen op de grond dat de rechter zich door het verhandelde ter terechtzitting voldoende ingelicht acht en hem dus de noodzakelijkheid van het gevraagde verhoor niet is gebleken. Indien de verdediging het verzoek tot het doen oproepen van deze deskundigen ter terechtzitting reeds bij appelschriftuur had gedaan, dan had dit verzoek moeten worden beoordeeld aan de hand van de maatstaf of door de weigering van de oproeping de verdachte redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad (het verdedigingsbelang). Dit wordt zo uitgelegd dat alleen dan kan worden gezegd dat de verdachte door afwijzing van het verzoek redelijkerwijs niet in zijn verdediging wordt geschaad, indien de punten waarover de getuige kan verklaren, in redelijkheid niet van belang kunnen zijn voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing dan wel redelijkerwijze moet worden uitgesloten dat die getuige iets over bedoelde punten zou kunnen verklaren. Of een verzoek tot het horen van een getuige of deskundige naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen of deskundigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. [27]
58. In de motivering van de afwijzing van het verzoek de deskundigen Weeda en Geurkink te horen ligt besloten dat het hof het verzoek heeft beoordeeld aan de hand van het noodzakelijkheidscriterium. [28] Daarmee heeft het hof de juiste maatstaf toegepast.
59. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het eerste verzoek van 28 juni 2021 niet al bij appelschriftuur kon worden gedaan, omdat het deskundigenrapport van Weeda en Geurkink pas op 24 juni 2021 – en dus na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting – is opgemaakt en dat bovendien met het laatste
Pro Justitiarapport van 13 januari 2022 van Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts zich een nieuwe aanleiding voordeed om het verzoek te doen de deskundigen Weeda en Geurkink te doen horen. De kern van de klacht lijkt te zijn dat het hof bij zijn afweging had moeten betrekken dat, ook na het horen van de andere vier deskundigen, bij de verdediging nog vragen leefden die zij aan de deskundigen Weeda en Geurkink had willen stellen.
Pro Justitiarapport van 13 januari 2022 van Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts zich een nieuwe aanleiding voordeed om het verzoek te doen de deskundigen Weeda en Geurkink te doen horen. De kern van de klacht lijkt te zijn dat het hof bij zijn afweging had moeten betrekken dat, ook na het horen van de andere vier deskundigen, bij de verdediging nog vragen leefden die zij aan de deskundigen Weeda en Geurkink had willen stellen.
59. In de toelichting op het middel wordt verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 15 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1625,
NJ2023/71 m.nt. N. Jörg. In combinatie met het arrest van 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702,
NJ2007, 626 m.nt. P.A.M. Mevis, kan uit dit arrest worden afgeleid dat alleen bij tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuigen of deskundigen het verdedigingsbelangcriterium geldt, maar dat omstandigheden kunnen meebrengen dat een verantwoorde opgave van getuigen en deskundigen niet al bij appelschriftuur is te verwezenlijken en dat zich ook gevallen kunnen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur. Als dan een getuigenverzoek op de terechtzitting is gedaan en daarmee het noodzakelijkheidscriterium geldt, kunnen die omstandigheden meebrengen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het “verdedigingsbelang” zou worden bereikt.
NJ2023/71 m.nt. N. Jörg. In combinatie met het arrest van 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702,
NJ2007, 626 m.nt. P.A.M. Mevis, kan uit dit arrest worden afgeleid dat alleen bij tijdig bij appelschriftuur opgegeven getuigen of deskundigen het verdedigingsbelangcriterium geldt, maar dat omstandigheden kunnen meebrengen dat een verantwoorde opgave van getuigen en deskundigen niet al bij appelschriftuur is te verwezenlijken en dat zich ook gevallen kunnen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur. Als dan een getuigenverzoek op de terechtzitting is gedaan en daarmee het noodzakelijkheidscriterium geldt, kunnen die omstandigheden meebrengen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het “verdedigingsbelang” zou worden bereikt.
59. Voor zover de stellers van het middel aanvoeren dat het hof ten onrechte niet in zijn oordeel heeft betrokken dat het verzoek tot het horen van de deskundigen Weeda en Geurkink pas na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kon worden gedaan, merk ik het volgende op. De afwijzing van het verzoek is summier gemotiveerd. Deze afwijzing volgde op een uitvoerige behandeling, waarin van de zijde het hof vragen zijn gesteld waaruit onmiskenbaar volgt dat het hof zich ervan bewust is geweest dat het verzoek tot het horen van de deskundigen Weeda en Geurkink pas na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting kon worden gedaan. Uit de motivering van de afwijzing van het verzoek blijkt ook niet dat het hof de verdachte zou hebben tegengeworpen dat het verzoek niet reeds bij appelschriftuur was gedaan. Voor zover het middel uitgaat van een andere lezing, faalt het bij gebrek aan feitelijke grondslag. Voor zover het middel berust op de veronderstelling dat het hof in de motivering van de afwijzing uitdrukkelijk had moeten vermelden dat het in ogenschouw had genomen dat het verzoek niet bij appelschriftuur had kunnen worden gedaan, faalt het omdat het recht die eis niet stelt.
59. De vraag rijst vervolgens of de afwijzing begrijpelijk is in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. In de toelichting op het middel wordt in dat verband gesteld dat ‘het hof bij zijn afweging had moeten betrekken dat, ook na het horen van de andere vier deskundigen, bij de verdediging nog vragen leefden die zij aan de deskundigen Weeda en Geurkink had willen stellen.’
59. Ik meen dat de afwijzing van het verzoek, ook gelet op de genoemde jurisprudentie en in het licht van enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Daarbij neem ik in aanmerking dat aan het verzoek uiteindelijk slechts ten grondslag is gelegd dat de verdediging de deskundigen nog wilde vragen ‘naar wat zij ervan vinden dat deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts stellen dat Weeda en Geurkink teveel varen op het verhaal van de verdachte’, maar dat de verdediging niet nader heeft toegelicht waarom een en ander relevant was voor de door het hof te beantwoorden vragen. Bovendien hebben de deskundigen Weeda en Geurkink reeds in een brief te kennen gegeven dat zij nog steeds volledig achter hun conclusies ten aanzien van diagnostiek, mate van doorwerking in de ten laste gelegde feiten, risicoanalyse en de advisering staan en dat het rapport van de deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts niet heeft geleid tot een gewijzigd inzicht in de visie van de deskundigen Weeda en Geurkink ten aanzien van de verdachte en deze zaak. Daarmee hadden zij al kenbaar gemaakt dat zij de kritiek van de deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts, die inhoudt dat Weeda en Geurkink teveel varen op het verhaal van de verdachte, niet delen. Het hof heeft verder in aanmerking genomen dat het beschikt over drie rapporten en dat hierover vier deskundigen zijn bevraagd en er een uitgebreid medisch dossier is.
59. De afwijzing van het verzoek is in het licht van het voorgaande niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
59. Het middel faalt.
De middelen over (on)toerekenbaarheid
66. Het
derde middelhoudt in dat het hof in verband met de vraag naar de toerekenbaarheid ten onrechte geen vaststellingen heeft gedaan over de aard van de stoornis en de wijze waarop en de mate waarin deze stoornis het handelen van de verdachte heeft beïnvloed. Ook wordt geklaagd dat het hof het verzoek om de deskundigen Weeda en Geurkink ter zitting te horen heeft afgewezen omdat het hof zich voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een stoornis en, zo ja, in welke mate de stoornis doorwerkte in het ten laste gelegde voldoende geïnformeerd achtte, terwijl het hof bij arrest geen vaststellingen heeft gedaan over de aard van de stoornis en de wijze waarop en de mate waarin deze het gedrag van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde heeft beïnvloed.
derde middelhoudt in dat het hof in verband met de vraag naar de toerekenbaarheid ten onrechte geen vaststellingen heeft gedaan over de aard van de stoornis en de wijze waarop en de mate waarin deze stoornis het handelen van de verdachte heeft beïnvloed. Ook wordt geklaagd dat het hof het verzoek om de deskundigen Weeda en Geurkink ter zitting te horen heeft afgewezen omdat het hof zich voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een stoornis en, zo ja, in welke mate de stoornis doorwerkte in het ten laste gelegde voldoende geïnformeerd achtte, terwijl het hof bij arrest geen vaststellingen heeft gedaan over de aard van de stoornis en de wijze waarop en de mate waarin deze het gedrag van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde heeft beïnvloed.
66. Het
vierde middelbevat de klacht dat het hof heeft geoordeeld dat de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, zonder dat het hof enige vaststelling over de aard van de stoornis heeft gedaan en bij de beantwoording van de vraag naar de toerekenbaarheid heeft betrokken, terwijl het hof op andere onderdelen wel is uitgegaan van de conclusies van twee van de rapportages dat er ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een psychotische ontregeling. De stellers van het middel menen dat het bestreden arrest in zoverre innerlijk tegenstrijdig is.
vierde middelbevat de klacht dat het hof heeft geoordeeld dat de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, zonder dat het hof enige vaststelling over de aard van de stoornis heeft gedaan en bij de beantwoording van de vraag naar de toerekenbaarheid heeft betrokken, terwijl het hof op andere onderdelen wel is uitgegaan van de conclusies van twee van de rapportages dat er ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een psychotische ontregeling. De stellers van het middel menen dat het bestreden arrest in zoverre innerlijk tegenstrijdig is.
66. Het
vijfde middelhoudt in dat het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
vijfde middelhoudt in dat het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
66. Deze middelen bevatten in de kern klachten over de beoordeling van het hof van het beroep op ontoerekenbaarheid als bedoeld in artikel 39 Sr. De middelen lenen zich daarom voor een gezamenlijke bespreking.
66. De middelen vormen aanleiding eerst nader in te gaan op het toetsingskader voor de beoordeling van een beroep op ontoerekenbaarheid als bedoeld in artikel 39 Sr.
(i)
Inleiding
Inleiding
71. Het Nederlands strafrecht is een schuldstrafrecht. Voorwaarde voor een strafrechtelijke veroordeling is dat de dader voor zijn of haar strafbare gedrag verantwoordelijk kan worden gehouden. [29] Het feit moet aan hem of haar kunnen worden toegerekend. Tegen deze achtergrond moet ook worden begrepen dat niemand strafrechtelijk kan worden vervolgd wegens een feit dat is begaan voordat hij of zij de leeftijd van twaalf jaren heeft bereikt (artikel 486 Sv). De gedachte achter deze bepaling is dat jonge kinderen nog niet handelen met “oordeels des onderscheids” en daarom niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor hun daden. [30] Ter uitwerking van het adagium ‘geen straf zonder schuld’ heeft de wetgever ook voorzien in een aantal schulduitsluitingsgronden. Daartoe behoort de exceptie van ontoerekenbaarheid als bedoeld in artikel 39 Sr. [31] De kern van deze schulduitsluitingsgrond is dat een persoon wegens zijn of haar psychische gesteldheid (een “inwendige oorzaak” [32] ) niet verwijtbaar heeft gehandeld.
72. Ontoerekenbaarheid als bedoeld in artikel 39 Sr komt in de huidige redactie uitsluitend in beeld als degene die het feit heeft begaan ten tijde van het ten laste gelegde kampte met een psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap. Daarmee is het belang van gedragskundige inbreng ten aanzien van de psychische gesteldheid van een verdachte en de invloed op het ten laste gelegde gegeven. Tegelijkertijd gaat het bij toerekening – en dus ook bij de vraag naar ontoerekenbaarheid als bedoeld in artikel 39 Sr – in de kern om een normatief juridische waardering. Niet de gedragsdeskundige, maar de rechter dient de vraag of het ten laste gelegde feit aan de verdachte kan worden toegerekend te beantwoorden. Sinnott-Armstrong en Levy geven een voorbeeld om de rolverdeling te verhelderen. [33] Optometristen stellen onder meer de mate van bijziendheid vast. Maar zelfs met de meest gedetailleerde diagnose van iemands zicht, is het nog steeds aan de wetgever om te bepalen hoe goed iemands zicht moet zijn om in aanmerking te komen voor een rijbewijs. Een en ander komt nog sterker naar voren in het strafrecht, waarin de wetgever bepaalt welke de voorwaarden voor strafbaarheid zijn. [34] Zo zijn psychologen en psychiaters deskundig om medische diagnoses te stellen, maar beslist de wetgever wanneer het bestaan van een psychische stoornis tot gevolg heeft dat een strafbaar feit niet aan iemand kan worden toegerekend en daarmee niet als verwijtbaar kan worden aangemerkt. Het is dan uiteindelijk aan de rechter om daaraan nadere invulling te geven en daarover te oordelen in het concrete geval.
73. De middelen in deze zaak stellen in de kern de vraag aan de orde wat de rechter dient vast te stellen en welke toets hij moet aanleggen bij de vraag of sprake is van ontoerekenbaarheid als bedoeld in artikel 39 Sr. [35] Daarmee wordt een voor de rechtspraktijk en dogmatiek belangrijk vraagstuk aan de Hoge Raad voorgelegd. Anders dan in veel andere landen [36] , valt noch aan de wetgeving noch aan de rechtspraak een eenduidig criterium te ontlenen voor de invulling van ontoerekenbaarheid als schulduitsluitingsgrond. Artikel 39 Sr bepaalt slechts dat hij die een feit begaat dat hem wegens een stoornis als bedoeld in die bepaling niet kan worden toegerekend niet strafbaar is. Een door de rechter aan te leggen nader criterium geeft de wettekst niet.
74. In de feitenrechtspraak zijn uiteenlopende toetsingsmaatstaven zichtbaar, waarop ik later in deze conclusie zal ingaan. [37] De Hoge Raad heeft tot nog toe weinig sturing gegeven. Deze zaak leent zich daarom, gelet op het door het hof geformuleerde criterium en de rechtsklachten hierover, voor een uitgebreidere beschouwing over het leerstuk ontoerekenbaarheid.
75. De opbouw van het vervolg van deze conclusie is als volgt. Ik zal eerst de huidige invulling van het leerstuk van ontoerekenbaarheid uiteenzetten. Daarbij besteed ik aandacht aan de wettekst, de geschiedenis van totstandkoming daarvan, arresten van de Hoge Raad over ontoerekenbaarheid, het kader daarvan zoals dat in de toonaangevende literatuur wordt beschreven en de toepassing van het leerstuk in de recentere feitenrechtspraak. Vervolgens komt de vraag aan de orde of het ontwikkelen dan wel verduidelijken van het toetsingskader van een dergelijk kader past binnen de rechtsvormende taak van de Hoge Raad. Ik zal concluderen dat het aangewezen is dat de Hoge Raad nadere criteria dan wel gezichtspunten aanreikt aan de hand waarvan de feitenrechter kan beoordelen of sprake is van ontoerekenbaarheid als bedoeld in artikel 39 Sr. Ik zal daartoe een aanzet geven. Daarbij laat ik mij mede inspireren door het geldend recht in een aantal landen en door voorstellen die in de literatuur zijn gedaan.
(ii)
De huidige invulling van ontoerekenbaarheid als voorzien in artikel 39 Sr
De huidige invulling van ontoerekenbaarheid als voorzien in artikel 39 Sr
Tekst en geschiedenis van totstandkoming van artikel 39 Sr
“Niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.”
77. Uit de tekst van de wet volgt dat ontoerekenbaarheid als bedoeld in artikel 39 Sr in verband staat met een stoornis. Anders dan bijvoorbeeld bij psychische overmacht, is de grond voor straffeloosheid van interne aard. Uit de strekking als schulduitsluitingsgrond volgt dat de stoornis ten tijde van het feit moet hebben bestaan. De wettekst geeft geen materieel criterium waaraan moet zijn voldaan om een strafbaar feit niet aan de verdachte toe te rekenen. De achtergrond daarvan komt in de parlementaire geschiedenis aan bod.
77. Artikel 39 Sr – toen nog artikel 37 Sr – was opgenomen in het Wetboek van Strafrecht dat in 1886 werd ingevoerd. Aan deze invoering ging een uitgebreide inhoudelijke behandeling vooraf. In vogelvlucht bespreek ik de relevante onderdelen daarvan. [39]
79. De totstandkomingsgeschiedenis van het huidige artikel 39 Sr ving aan met een ontwerp van de staatscommissie, waarvan de latere minister van Justitie Modderman deel uitmaakte. Volgens de staatscommissie behoefde de tekst van de voorgestelde bepaling geen verdere toelichting. [40] Deze inschatting bleek te optimistisch. Er volgde een lange discussie in de Tweede Kamer en een gewijzigd ontwerp dat werd ingediend door de toen aangetreden minister Modderman.
80. De leden van de staatscommissie hadden moeite tot een eensgezind ontwerp te komen. Modderman was tegenstander van het opnemen in de wet van een criterium voor ontoerekenbaarheid. Volgens hem was het beter de ontwikkeling van ontoerekenbaarheid volledig aan de wetenschap en de praktijk over te laten. De overige commissieleden waren van mening dat de rechter wel een leidraad moest worden geboden. Verschillende voorstellen en amendementen kwamen voorbij. Uiteindelijk mondde de discussie uit in het volgende compromis [41] :
“Niet strafbaar is hij die een feit pleegt terwijl hij tengevolge, hetzij van den toestand van bewusteloosheid waarin hij verkeert, hetzij van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner geestvermogens, buiten staat is ten aanzien van dat feit zijnen wil te bepalen.”
81. Dit voorstel is ongewijzigd overgenomen in het oorspronkelijke regeringsontwerp (ORO). [42] In de memorie van toelichting is het voorstel als volgt toegelicht:
"Geene strafregtelijke verantwoordelijkheid zonder toerekenbaarheid van het feit aan den dader, en geene zoodanige toerekenbaarheid waar hetzij de vrijheid van handelen, de keus tusschen het doen of laten van hetgeen de wet verbiedt of gebiedt is uitgesloten, hetzij de dader in zoodanigen toestand verkeert, dat hij het ongeoorloofde zijner handeling niet kan beseffen en hare gevolgen niet kan berekenen.
De toerekenbaarheid kan ontbreken:
a. wegens oorzaken, die in den deelnemer aan het strafbare feit zelven aanwezig zijn;
b. wegens van buiten aangebragte oorzaken.
De inwendige oorzaken van ontoerekenbaarheid kunnen gelegen zijn in de abnormale
toestand der geestvermogens of de jeugdige leeftijd. Om de abnormale toestand te kunnen
duiden, is inzicht nodig in wat onder de normale toestand wordt verstaan:
"De strafwet spreekt tot den normaal ontwikkelden mensch, tot hem die met bewustheid handelt, die vrij is om anders te handelen, die in staat is ten aanzien van het strafbaar gestelde feit zijnen wil te bepalen." [43]
82. Op dit ontwerp kwam kritiek vanuit medische hoek. Een psychiater keerde zich tegen het subcriterium dat de verdachte buiten staat is zijn wil te bepalen. Hij betoogde dat er ook stoornissen bestaan die niet tot gevolg hebben dat iemand zijn wil niet kan bepalen, terwijl dan toch sprake is van ‘krankzinnigheid’. Hij stelde een criterium voor waarin een causaal verband tussen de stoornis en het delict tot strafuitsluiting leidt. Geneesheren van “krankzinnigengestichten” bekritiseerden juist de eis van een verband tussen stoornis en delict, omdat dit zou berusten op de achterhaalde veronderstelling dat een “krankzinnige” verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn handelingen die niet direct uit zijn “krankzinnige voorstellingen” voortvloeien. Zij meenden dat een “krankzinnige”
nooitvoor zijn daden verantwoordelijk kan worden gehouden. [44]
nooitvoor zijn daden verantwoordelijk kan worden gehouden. [44]
83. Minister van Justitie Modderman constateerde dat sprake was van tegenstrijdige kritiek en kwam tot de conclusie dat de wetgever zich moest hoeden voor een formule die de deskundigen nodeloos zou beperken:
“Waarlijk, hoe meer men de zoo uiteenloopende gevallen overdenkt, hoe dieper men gevoelt dat van specificatie geen heil te wachten is, maar veeleer eene formule moet gekozen worden zóó ruim dat zij noch de deskundigen, noch den rechter (van wier oordeel ten slotte, bij elke formule, toch alles afhangt) knelt.” [45]
84. Om tegemoet te komen aan de door de deskundigen geuite kritiek, stelde hij als gewijzigd regeringsontwerp dezelfde tekst voor die hij eerder als commissielid had verdedigd en ‘die hem nog altijd de minst onvolmaakte’ voorkwam:
“Niet strafbaar is hij die een feit begaat dat hem hetzij wegens den staat van bewusteloosheid waarin hij verkeert, hetzij wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing zijner verstandelijke vermogens niet kan worden toegerekend.” [46]
85. Modderman lichtte toe dat de term ‘toegerekend’ in de meest letterlijke en feitelijke zin is op te vatten: als een feit is gepleegd onder een van de genoemde omstandigheden dient de rechter te onderzoeken of daaruit al of niet voortvloeit dat dit feit niet voor rekening van de verdachte komt. Over minder evidente gevallen merkte hij op:
“Waar is de grens tusschen die gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke storing der verstandelijke vermogens die de toerekeningsvatbaarheid uitsluit en die welke haar laat bestaan?
Ius in causa positum. Trouwens, ook bij de vroegere redactie zou de rechter altijd nog te onderzoeken hebben of de dader in staat was zijn wil te bepalen.” [47]
Ius in causa positum. Trouwens, ook bij de vroegere redactie zou de rechter altijd nog te onderzoeken hebben of de dader in staat was zijn wil te bepalen.” [47]
86. De beraadslaging in de Tweede Kamer spitste zich verder geheel toe op de zinsnede over ‘den staat van bewusteloosheid waarin hij verkeert’, door onrust die Modderman zaaide met zijn opmerkingen over vrijwillige dronkenschap als een toestand van bewusteloosheid die tot strafuitsluiting zou moeten leiden. [48] Over het toe te passen criterium voor ontoerekenbaarheid werd niet meer gesproken. Het gewijzigd ontwerp werd aangenomen nadat de zinsnede over de bewusteloosheid was geschrapt.
87. Nadien is de bepaling nog een aantal keren gewijzigd. Meest recent is op 1 januari 2020 de omschrijving ‘gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens’ in artikel 39 Sr vervangen door ‘de psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap’. [49]
88. Bij het Wetboek van Strafrecht zijn in 1886 ook de toenmalige artikelen 38 en 39 ingevoerd. Deze bepalingen kwamen er (samengevat) op neer dat kinderen niet konden worden vervolgd voor feiten begaan voordat zij tien jaren waren en dat bij de vervolging van kinderen wegens feiten begaan voordat zij zestien jaren waren de rechter diende te onderzoeken of het kind ‘met oordeels des onderscheids gehandeld heeft’. Bleek dat niet zo te zijn, dan kon de verdachte niet worden veroordeeld. De memorie van toelichting op het oorspronkelijk regeringsontwerp bevat verschillende passages over de betekenis van het ‘oordeels des onderscheids’ als grens van toerekeningsvatbaarheid. [50] In de eerste plaats is verwezen naar een psychologisch advies:
“In welk advies op heldere en overtuigende wijze wordt aangetoond, dat bij kinderen onder de tien of twaalf jaren normaal van geene eigenlijk vrije wilsbepaling, van geen juist inzigt in hetgeen goed of kwaad, geoorloofd of ongeoorloofd, regt of onregt is, alzoo van geene strafregtelijke toerekeningsvatbaarheid, van geen oordeel des onderscheids, naar den hij ons geijkten term, de rede kan zijn.” [51]
89. Het ‘oordeel des onderscheids’ wordt vervolgens in de memorie van toelichting als volgt beschreven:
“Gevaar dat de grenzen der toerekeningsvatbaarheid, met het oog op ’s menschen leeftijd en normale ontwikkeling, te ruim worden gesteld, bestaat te minder, omdat hij die den leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, niet ter zake van eenig strafbaar feit kan worden veroordeeld zoolang niet is onderzocht en overtuigend gebleken, dat hij dit feit met oordeel des onderscheids heeft gepleegd, dat hij er de gevolgen van heeft kunnen berekenen en genoegzaam ontwikkeld was om er het strafbaar karakter van te kunnen beseffen.
(…)
Want al is het feit hier [
PG: bij kinderen tussen de tien en zestien jaren die geacht worden een strafbaar feit met oordeels des onderscheids te hebben gepleegd]toerekenbaar omdat zij met vrije wilsbepaling gehandeld hebben (…)
PG: bij kinderen tussen de tien en zestien jaren die geacht worden een strafbaar feit met oordeels des onderscheids te hebben gepleegd]toerekenbaar omdat zij met vrije wilsbepaling gehandeld hebben (…)
als vaststaat dat de beklaagde heeft gedaan wat hij niet kon laten of gelaten wat hij niet kon doen, dan is het feit ontoerekenbaar; als daarentegen zijn gemoedstoestand de vrije wilsbepaling niet uitsloot, dan is het feit, hoe verschoonlijk ook, toerekenbaar. Tertium non datur.” [52]
90. Het verslag van de Tweede Kamer met regeringsantwoord houdt verder in:
“Ofschoon de Commissie [
PG: de Kamercommissie die rapporteerde over het wetboek van strafrecht]met de Regering eene definitie van oordeel des onderscheids niet noodzakelijk acht tegen het gevoelen eener minderheid, die op grond van het groote verschil van opvatting dat onder de regtsgeleerden omtrent dit punt heerscht, eene omschrijving zou wenschen op te nemen, zoo erkent zij toch dat in de praktijk dikwijls beslissingen zijn voorgekomen, die met een juist begrip van oordeel des onderscheids in geenen deele zijn overeen te brengen. Zij acht het daarom niet overbodig, met verwijzing naar hetgeen te dien aanzien in de Memorie van Toelichting op veelal juiste gronden is aangevoerd, en naar art. 22 van den » Bill to establish a Code of offences for England and Ireland” aan het Engelsche Parlement aangeboden in 18801, uitdrukkelijk te verklaren dat zij eenparig van meening is dat onder oordeel des onderscheids niet in het algemeen moet worden verstaan de wetenschap dat het begane feit verkeerd of slecht is, maar veeleer het inzigt van het ongeoorloofde der gepleegde handeling uit het zelfde oogpunt waaruit de volwassene zulk eene handeling beschouwt.
PG: de Kamercommissie die rapporteerde over het wetboek van strafrecht]met de Regering eene definitie van oordeel des onderscheids niet noodzakelijk acht tegen het gevoelen eener minderheid, die op grond van het groote verschil van opvatting dat onder de regtsgeleerden omtrent dit punt heerscht, eene omschrijving zou wenschen op te nemen, zoo erkent zij toch dat in de praktijk dikwijls beslissingen zijn voorgekomen, die met een juist begrip van oordeel des onderscheids in geenen deele zijn overeen te brengen. Zij acht het daarom niet overbodig, met verwijzing naar hetgeen te dien aanzien in de Memorie van Toelichting op veelal juiste gronden is aangevoerd, en naar art. 22 van den » Bill to establish a Code of offences for England and Ireland” aan het Engelsche Parlement aangeboden in 18801, uitdrukkelijk te verklaren dat zij eenparig van meening is dat onder oordeel des onderscheids niet in het algemeen moet worden verstaan de wetenschap dat het begane feit verkeerd of slecht is, maar veeleer het inzigt van het ongeoorloofde der gepleegde handeling uit het zelfde oogpunt waaruit de volwassene zulk eene handeling beschouwt.
“No person shall be convicted of an offence by reason of an act or omission of such person when of the age of seven, but under the age of fourteen years, unless he was competent to know the nature and consequence of his conduct, and to appreciate that it was wrong.” [53]
91. Minister Modderman deelde deze opvatting van de Kamercommissie. Hij voegde daaraan toe:
“Reeds het 4 à 5jarig kind weet soms dat het dit of dat niet doen mag; men hoort zulk een kind wel eens uit eigen beweging zeggen: » ik heb het gedaan, maar zal het niet wéér doen”. Daaruit volgt echter volstrekt niet, dat het “oordeel des onderscheids" zou hebben. “Oordeel des onderscheids" is eenvoudig de bijzondere naam van de toerekeningsvatbaarheid, wanneer deze, à priori, wegens jeugdigen leeftijd, twijfelachtig was. Het is dan aanwezig, wanneer het kind het vermogen bezit om te begrijpen, dat zijne subjectieve neigingen aan de objectieve orde moeten onderworpen zijn.” [54]
Tussenbalans
92. Uit de parlementaire behandeling van de artikelen 37, 38 en 39 (oud) Sr kan het volgende worden afgeleid. De wetgever heeft bewust afgezien van het formuleren van een (nader) criterium voor ontoerekenbaarheid om te voorkomen dat deskundigen en rechters daardoor in de knel zouden komen. Nadere invulling is aan de rechtspraak overgelaten. [55] Wel was duidelijk dat het Wetboek van Strafrecht ‘sprak tot de normaal ontwikkelde mens’, die – volgens de memorie van toelichting bij het oorspronkelijk regeringsontwerp – vrij is om anders te handelen, in staat is ten aanzien van het strafbaar gestelde feit zijn wil te bepalen. De rechter zal volgens de toenmalig minister van Justitie altijd te onderzoeken hebben of de dader in staat was zijn wil te bepalen. Ook uit de wetsgeschiedenis van de aangrenzende artikelen over de strafuitsluiting (‘ontoerekenbaarheid’) van kinderen valt nog enige richting af te leiden. Jonge kinderen kunnen niet alleen vrije wil ontberen (het ‘volitieve’ element), ook wordt erop gewezen dat van strafrechtelijke aansprakelijkheid geen sprake is doordat er ‘geen juist inzicht in goed of kwaad, geoorloofd of ongeoorloofd, recht of onrecht’ is. In dit verband gaat het erom dat de verdachte kan begrijpen dat ‘zijne subjectieve neigingen aan de objectieve orde moeten onderworpen zijn’ (het ‘cognitieve’).
Nadere invulling in de rechtspraak en literatuur
93. Het aantal arresten van de Hoge Raad waarin overwegingen aan de ontoerekenbaarheid zijn gewijd, is zeer schaars. De meest relevante overweging is wellicht zelfs opgenomen in een arrest waarin niet de ontoerekenbaarheid maar de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling centraal stond. De Hoge Raad overwoog (cursivering PG):
“Ingevolge art. 37a, eerste lid, Sr kan de verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, op last van de rechter ter beschikking worden gesteld. Dit artikel eist,
anders dan bij de vraag of het feit de verdachte kan worden toegerekend, niet meer dan een verband bestaande uit gelijktijdigheid. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld, in zijn vonnis vaststelt dat de bewezenverklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van de verdachte, vindt geen steun in het recht.” [56]
anders dan bij de vraag of het feit de verdachte kan worden toegerekend, niet meer dan een verband bestaande uit gelijktijdigheid. De kennelijk aan het middel ten grondslag liggende opvatting dat de rechter bij het geven van een last dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld, in zijn vonnis vaststelt dat de bewezenverklaarde feiten het gevolg zijn van de geestesgesteldheid van de verdachte, vindt geen steun in het recht.” [56]
94. De Hoge Raad heeft daarmee tot uitdrukking gebracht dat voor ontoerekenbaarheid niet alleen de aanwezigheid van een stoornis ten tijde van het feit is vereist, maar ook een verband tussen de stoornis en het delict dat verder gaat dan gelijktijdigheid. De Hoge Raad heeft tot dusver echter geen criterium verschaft voor de beoordeling of de stoornis ten tijde van het bewezen verklaarde feit dusdanig was, dat het feit de verdachte niet kan worden toegerekend. De Hoge Raad toetst het desbetreffende oordeel van het hof zeer terughoudend, omdat hij een dergelijk oordeel als feitelijk aanmerkt. [57] Die benadering heeft, in combinatie met de zeer globale wettelijke regeling van artikel 39 Sr, tot gevolg dat de rechtspraktijk bij de invulling van dit voor ons strafrecht zo wezenlijke leerstuk weinig handvatten heeft. Het komt ook zelden voor dat ten gronde wordt geklaagd over een door het hof toegepaste maatstaf voor ontoerekenbaarheid.
95. In de literatuur lijkt wel consensus te bestaan dat een redelijke interpretatie van de wettekst tot de volgende drie te beantwoorden vragen voor de strafrechter leidt [58] :
1. Was er ten tijde van het begaan van het strafbare feit sprake van een – kort gezegd [59] – psychische stoornis bij de verdachte?
Zo ja,
Zo ja,
2. Bestaat er een causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit?
Zo ja,
Zo ja,
3. Welk oordeel moet – gelet op de eerste twee vragen én gelet op alle omstandigheden van het geval – worden gegeven over de toerekening van het strafbare feit in kwestie? [60]
96. Ik meen dat deze vragen inderdaad uit de wet kunnen worden afgeleid. De eerste vraag betreft het bestaan van een psychische stoornis op het moment van het strafbare handelen. Het gaat hierbij om een juridisch oordeel dat is voorbehouden aan de rechter. Het behoeft geen betoog dat de inbreng van gedragsdeskundigen bij de beantwoording van deze vraag in de regel van belang is. De rechter zal zich in de regel laten voorlichten door (in ieder geval) meestal een psycholoog en psychiater, die de verdachte onderzoeken en hun bevindingen neerleggen in een dubbelrapportage
pro Justitia. In deze rapportage geven de deskundigen antwoord op de vragen of de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde handelen leed aan een psychische stoornis, of deze stoornis de gedragskeuzen van de verdachte beïnvloedde en zo ja, op welke manier en in welke mate. Tot slot volgen conclusies van de gedragsdeskundigen over de toerekeningsvatbaarheid. [61] De wet verplicht de rechter niet tot het inwinnen van gedragsdeskundige rapportage. Ook als rapportage wel voorhanden is, is de beoordeling of aannemelijk is dat ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een stoornis uiteindelijk een juridisch oordeel, waarvan de beantwoording aan de rechter is. [62] In deze lijn heeft de Hoge Raad in het kader van artikel 37a Sr (tbs) geoordeeld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en dat de rechter daarin een eigen verantwoordelijkheid heeft en niet is gebonden aan de door de deskundigen uitgebrachte adviezen. [63]
pro Justitia. In deze rapportage geven de deskundigen antwoord op de vragen of de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde handelen leed aan een psychische stoornis, of deze stoornis de gedragskeuzen van de verdachte beïnvloedde en zo ja, op welke manier en in welke mate. Tot slot volgen conclusies van de gedragsdeskundigen over de toerekeningsvatbaarheid. [61] De wet verplicht de rechter niet tot het inwinnen van gedragsdeskundige rapportage. Ook als rapportage wel voorhanden is, is de beoordeling of aannemelijk is dat ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een stoornis uiteindelijk een juridisch oordeel, waarvan de beantwoording aan de rechter is. [62] In deze lijn heeft de Hoge Raad in het kader van artikel 37a Sr (tbs) geoordeeld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt is om vast te stellen of bij de verdachte ten tijde van het plegen van het feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond en dat de rechter daarin een eigen verantwoordelijkheid heeft en niet is gebonden aan de door de deskundigen uitgebrachte adviezen. [63]
97. De wetgever koos aanvankelijk voor de omschrijving ‘gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis zijner verstandelijke vermogens’ om de rechtspraak ruimte te bieden. [64] Ook het in de huidige wettekst opgenomen begrip ‘psychische stoornis’ is niet nader afgebakend door de wetgever. De Hoge Raad heeft in het kader van het stoornisbegrip in artikel 37a Sr (tbs) geoordeeld dat de opvatting dat slechts een stoornis die is omschreven in de DSM [65] kan worden aangemerkt als een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens zoals bedoeld in artikel 37a, eerste lid, Sr, te beperkt en daarmee onjuist is. Daarbij overweegt de Hoge Raad dat de enkele omstandigheid dat een stoornis wel als zodanig wordt aangeduid in de DSM evenmin betekent dat de rechter tot het oordeel dient te komen dat er sprake is van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens in de zin van artikel 37a Sr. Aangenomen kan worden dat hetzelfde geldt voor het stoornisbegrip van artikel 39 Sr. [66] Niet beslissend is dus of de stoornis medisch als zodanig wordt gediagnostiseerd. [67] Tot een verdere definiëring is de Hoge Raad niet gekomen. Het begrip is in de rechtspraktijk dus niet nader ingevuld en wel aangemerkt als een ‘open, strafrechtelijk betrekkelijk neutrale term’. [68]
98. Het tweede in de rechtswetenschap onderscheiden vereiste is de vaststelling van een causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit. Dit vereiste staat niet met zoveel woorden in de wet. Daarin staat dat het feit de verdachte wegens een stoornis niet kan worden toegerekend. Strikt genomen wordt daarmee slechts een causaal verband tussen de stoornis en de toerekening verlangd en niet tussen de stoornis en het feit. [69] Het is echter in lijn met de strekking van de exceptie – die immers betrekking heeft op de vraag of het feit aan de verdachte kan worden toegerekend – om hierbij ook causaal verband tussen de stoornis en het feit te verlangen. Hiervoor is al opgemerkt dat de Hoge Raad oordeelt dat meer dan een verband van gelijktijdigheid tussen de stoornis en het feit nodig is om ontoerekenbaarheid te kunnen aannemen. [70]
99. De benadering waarin meer dan een verband van gelijktijdigheid is vereist tussen de stoornis en het feit is ook terug te vinden in de geschiedenis van de totstandkoming van de bepaling over ontoerekenbaarheid. In de memorie van toelichting bij het oorspronkelijk regeringsontwerp werd opgemerkt dat de Code Pénal “geheel uit het oog [verliest] het verband tusschen den abnormalen toestand der geestvermogens en het concrete feit”. [71] Toegelicht werd dat de ontoerekeningsvatbaarheid relatief was, alleen in zoverre de dader ‘tengevolge daarvan buiten staat was ten aanzien van het gepleegde feit zijnen wil te bepalen’. Het verband tussen de stoornis en ‘de wilsbepaling tot het feit’ werd daarom ondubbelzinnig in het wetsvoorstel uitgedrukt. [72] Een nadere invulling of kwantificering van dit causaal verband is in de literatuur wel betoogd, maar is niet algemeen aanvaard. [73]
100. De derde vraag betreft de uiteindelijke toerekening en is sterk juridisch, normatief van aard: kan het feit, gegeven de psychische stoornis en het causaal verband met het strafbare feit en gelet op alle andere omstandigheden van het geval, aan de verdachte worden toegerekend? De concrete invulling van deze vraag wordt in de strafrechtliteratuur verschillend geïnterpreteerd. [74] De kernvraag is, net zoals bij andere vormen van strafuitsluiting zoals noodtoestand, wat ‘het recht’ in het licht van de stoornis van de verdachte kon vergen. [75]
101. De Hoge Raad acht voor de beoordeling of het feit aan de verdachte kan worden toegerekend relevant of de verdachte verwijtbaar is komen te verkeren in de situatie waarin sprake is van een ziekelijke stoornis. Zo had het hof het beroep op ontoerekenbaarheid verworpen in een geval waarin de verdachte zijn grootmoeder had gedood nadat hij als gevolg van het gebruik van cocaïne-intoxicatie in een paranoïde psychose was komen te verkeren. De Hoge Raad liet het oordeel van het hof in stand en overwoog daartoe dat het hof met juistheid beslissend had geoordeeld of de verdachte 'verwijtbaar' was komen te verkeren in een toestand van ziekelijke storing van zijn geestvermogens. [76] Daarbij gaat het om een situatie van
culpa in causa. In de voorliggende zaak speelt dat leerstuk geen rol. Ik laat een uitgebreide bespreking van dit leerstuk daarom achterwege.
culpa in causa. In de voorliggende zaak speelt dat leerstuk geen rol. Ik laat een uitgebreide bespreking van dit leerstuk daarom achterwege.
102. Een criterium leveren de genoemde drie vragen niet op. Bijlsma merkt terecht op dat het bestaan van consensus dat de genoemde drie vragen maatgevend zijn bij de beoordeling van ontoerekenbaarheid schijn is, omdat juist bepalend is aan de hand van welke maatstaven de derde vraag moet worden beantwoord, terwijl consensus daarover ontbreekt. [77] De (derde) vraag naar de toerekening is open en laat veel ruimte voor verschillende inzichten en interpretaties. [78] Hoewel het de bedoeling van de wetgever was om geen criterium te formuleren dat de rechters en deskundigen te zeer zou knellen, moet worden geconstateerd dat de strafrechtspraktijk thans onvoldoende houvast heeft aan de hiervoor genoemde drie vragen. In essentie is de derde vraag een ‘non-criterium’, waarin de conclusie (ontoerekenbaarheid) en de maatstaf (oordeel over (on)toerekenbaarheid) zijn aan te merken als van hetzelfde laken een pak.
103. De constatering dat de rechtspraktijk bij de beoordeling van ontoerekenbaarheid te weinig houvast heeft, vindt steun in onderzoek naar de feitenrechtspraak. Bijlsma heeft in het kader van zijn in 2016 verdedigde proefschrift onderzoek gedaan naar de vraag hoe de feitenrechter van 2002 tot en met 2011 gebruik heeft gemaakt van de vrijheid die de rechter bij de beoordeling van ontoerekenbaarheid naar huidig recht heeft. [79] Dit onderzoek leverde 519 uitspraken op. Een deel van deze uitspraken is niet nader uitgewerkt in zijn analyse, bijvoorbeeld omdat dit uitspraken betrof waarin de rechter de conclusie van de gedragswetenschappelijke rapportage(s) zonder nadere motivering overneemt. Overigens is de omstandigheid dat de rechter in een substantieel deel van de gevallen volstaat met het overnemen van de bevindingen van de gedragswetenschappelijke rapportage eveneens opmerkelijk in het licht van het normatieve, juridische oordeel dat de beoordeling van ontoerekenbaarheid inhoudt. In 66 uitspraken was wel een materiële beoordeling terug te vinden. Bijlsma ontwaart daarin tien verschillende criteria. De feitenrechtspraak laat daarmee volgens hem een grote verscheidenheid zien in de afbakening van het criterium voor ontoerekenbaarheid, met bovendien een betrekkelijk groot aantal fouten. Hij concludeert:
“In twaalf uitspraken wordt het beroep op ontoerekenbaarheid getoetst aan een criterium dat relevant is voor het bewijs van opzet. Ook de zaken waarin de feitenrechter slechts vaststelt dat de verdachte aan een stoornis lijdt (tien uitspraken) of ontoerekenbaarheid toetst aan een criterium dat verwant is aan het voor voorbedachte raad geldende criterium (vier uitspraken), zijn problematisch. Het is niet onaannemelijk dat een deel van deze fouten mede het gevolg is van het ontbreken van een criterium dat de feitenrechter verplicht moet aanleggen bij de beoordeling van ontoerekenbaarheid. Los van deze onjuist gemotiveerde uitspraken, rijst – zoals in de inleiding op dit onderzoek uiteen is gezet – het risico van een gebrek aan rechtseenheid en rechtszekerheid wanneer een materieelrechtelijk leerstuk volgens criteria wordt beoordeeld die in potentiële reikwijdte verschillen.” [80]
104. Uit het bestuderen van latere rechtspraak is mij gebleken dat de verscheidenheid in de feitenrechtspraak de afgelopen jaren niet is verminderd. In het gros van de uitspraken geeft het gerecht een beknopte samenvatting van de rapportage(s) of citeert daaruit delen, en overweegt vervolgens dat het de bevindingen of conclusies van die rapportage(s) overneemt en dat – kort gezegd – de feiten daarom niet aan de verdachte kunnen worden toegerekend. [81] Opvallend daarbij is dat in de rapportages verschillende begrippen en functies worden uitgelicht [82] , zoals ‘ontbrekend zicht op de gevolgen van zijn handelen voor anderen’ [83] , ‘beïnvloeding van keuzes en gedragingen’ [84] en ‘volledig door overtuigingen beïnvloed en daardoor in wilsvrijheid beperkt’ [85] . In een beperkt aantal uitspraken wordt het driestappenplan zoals hiervoor beschreven aangehaald, maar de daadwerkelijke toepassing ervan verschilt. [86] In sommige uitspraken wordt uitdrukkelijk een zelfstandig criterium geformuleerd aan de hand waarvan het beroep op ontoerekenbaarheid wordt beoordeeld. Het hof Arnhem-Leeuwarden formuleerde als maatstaf of de dader als gevolg van zijn defecten al dan niet in staat was sturing te geven aan zijn gedrag. [87] Het hof Den Haag en de rechtbank Overijssel namen de hiervoor genoemde drie vragen tot uitgangspunt en legden voor de beantwoording van de laatste vraag een tweeledige maatstaf aan. Na te hebben vastgesteld dat sprake was van een stoornis van causaal verband tussen de stoornis en de bewezen verklaarde feiten, toetsten zij of de verdachte de wederrechtelijkheid van zijn handelen heeft kunnen begrijpen en of de ziekelijke stoornis meebracht dat de verdachte niet of onvoldoende in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van de feiten te handelen. [88] Verder zijn varianten zichtbaar waarin het gerecht in meer of mindere mate impliciet een op de casus toegepast criterium aanlegt. Ik wijs, zonder volledigheid na te streven, op de volgende formuleringen: ‘een denk- en belevingswereld die in belangrijke mate, zo niet volledig, werd bepaald door de psychische ziekte’ [89] , ‘in dusdanig overheersende mate beïnvloeding van de gedragskeuzes en gedragingen’ [90] , het beschikken over gedragsalternatieven [91] en ‘enig besef van wat kan en wat niet kan’ [92] . Ook zijn (wederom) uitspraken gevonden waarin het gerecht een maatstaf aanlegt [93] die relevant is voor het bewijs van opzet.
105. Geconcludeerd kan worden dat de in 2016 gesignaleerde problematische verscheidenheid in de feitenrechtspraak ook in de recente feitenrechtspraak zichtbaar is en dat de behoefte aan richting onverminderd groot is.
(iii)
Past het ontwikkelen van een nader kader voor ontoerekenbaarheid binnen de rechtsvormende taak van de Hoge Raad?
Past het ontwikkelen van een nader kader voor ontoerekenbaarheid binnen de rechtsvormende taak van de Hoge Raad?
106. Nieboer heeft over artikel 39 Sr opgemerkt dat geen ander artikel in het Wetboek van Strafrecht met zo weinig woorden zoveel problemen aansnijdt zonder deze op te lossen. [94] Noch de wet noch de jurisprudentie biedt veel houvast voor de beantwoording van de vraag of het feit de verdachte kan worden toegerekend, terwijl daarbij zoveel op het spel staat en in de rechtspraktijk veelvuldig een beroep op ontoerekenbaarheid wordt gedaan. [95] In de literatuur wordt al decennia naar een duidelijk criterium gezocht. Daartoe zijn verschillende voorstellen gedaan. [96] De feitenrechtspraak laat bovendien een verscheidenheid aan maatstaven zien, inclusief onjuiste. Deze verscheidenheid is problematisch in het licht van de rechtszekerheid, de rechtsbescherming en de rechtseenheid. [97] Daarnaast is een helder toetsingskader van belang voor de wisselwerking en communicatie tussen gedragsdeskundigen en strafrechters. [98] Gelet op het voorgaande, bestaat behoefte aan verheldering van het toetsingskader voor de beoordeling wanneer een feit wegens een psychische stoornis niet aan de verdachte kan worden toegerekend.
107. Vervolgens rijst de vraag of nadere normering van de ontoerekenbaarheid valt binnen de rechtsvormende taak van de Hoge Raad. De strafrechtswetenschap is hierover verdeeld. Er zijn auteurs die betogen dat de ontwikkeling van een juridisch criterium voor ontoerekenbaarheid de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat [99] en aan de ‘daartoe geëquipeerde en democratisch gelegitimeerde’ wetgever moet worden overgelaten, net zoals bij andere strafuitsluitingsgronden zoals noodweer(exces). [100] Daarbij wordt er onder meer op gewezen dat in deze discussie inzichten vanuit verschillende disciplines, zoals psychologie, psychiatrie en de moraalfilosofie, een rol spelen. De wetgever zou beter zijn toegerust dan de rechter voor het vormen van een goed afgewogen oordeel over de inrichting van de ontoerekenbaarheid binnen ons systeem van strafuitsluitingsgronden. Andere auteurs bepleiten dat de Hoge Raad verheldering kan bieden, juist omdat hij gemakkelijker (een aanzet tot) normering kan geven dan de wetgever. [101]
108. Een nadere invulling van het toetsingskader gaat naar mijn mening de rechtsvormende taak van de Hoge Raad niet te buiten. Dat de wetgever daarvoor beter zou zijn toegerust dan de Hoge Raad, zie ik niet. Hier doet zich niet de situatie voor waarin een algemene regeling moet worden opgesteld met beleidsmatige, organisatorische en financiële aspecten en die daarom de rechtsvormende taak van de Hoge Raad te buiten zou gaan. [102] De wetgever heeft de regeling van artikel 39 Sr juist opengelaten om de rechter ruimte te bieden tot een nadere invulling te komen. De verdere ontwikkeling is daarmee bewust aan de rechtspraak overgelaten. Onder die omstandigheden kan niet worden volgehouden dat het geven van nadere handvatten voor de beoordeling van ontoerekenbaarheid door de Hoge Raad de taakverdeling tussen de wetgever en de rechter zou doorkruisen.
109. Nadere invulling van het toetsingskader door de rechtspraak is in de wettelijke regeling van de strafuitsluitingsgronden niet bijzonder. Artikel 40 Sr formuleert zelfs in nog meer algemene termen dat niet strafbaar is hij die een feit begaat waartoe hij door overmacht is gedrongen. De verschillende varianten van overmacht zijn in de rechtspraak verder tot ontwikkeling en afbakening gekomen. [103] Ook ten aanzien van andere materieelrechtelijke leerstukken, zoals noodweer(exces) [104] , medeplegen [105] en voorbedachte raad [106] , heeft de rechtspraak van de Hoge Raad geleid tot nadere omlijning.
110. Ik veroorloof mij daarom in het vervolg van deze beschouwing een nadere verkenning naar aanknopingspunten voor een nadere uitleg van de toepassing van ontoerekenbaarheid door de Hoge Raad. Daarbij zoek ik inspiratie in rechtsstelsels van verschillende andere landen en in enkele in de literatuur gedane voorstellen tot een nadere normering.
(iv)
Aanknopingspunten voor een toetsingskader
Aanknopingspunten voor een toetsingskader
Rechtsvergelijkende schets: ontoerekenbaarheid in België, Frankrijk, Duitsland, Engeland, Wales en delen van de Verenigde Staten
111. Het aanvaarden van ontoerekenbaarheid kent een lange geschiedenis. Zo betoogde Plato al dat psychische gestoorde individuen die een strafbaar feit plegen niet op dezelfde wijze als anderen daarvoor aansprakelijk konden worden gehouden. [107] Ontoerekenbaarheid wegens een psychische stoornis kan ook in andere landen tot straffeloosheid leiden. In verschillende landen is een meer concreet toetsingskader voor de beoordeling van ontoerekenbaarheid voorhanden. Tegen die achtergrond is een korte rechtsvergelijkende schets aangewezen.
112. Ik concentreer mij daarbij op België, Duitsland, Frankrijk, Engeland en Wales en delen van de Verenigde Staten. [108] Voor België en Frankrijk heb ik gekozen vanwege het overwegend vergelijkbare rechtsstelsel, dat is geënt op de ‘Code Pénal’, en de relatief recente ontwikkelingen in de wetgeving en de rechtspraak. Duitsland verdient aandacht in verband met het concrete toetsingskader dat daar is ontwikkeld. De criteria in Engeland en Wales en delen van de Verenigde Staten zijn veelvuldig voorwerp van discussie geweest. Bespreking daarvan kan bijdragen aan begrip voor de noodzakelijke elementen van een toetsingskader.
113. Het onderstaande biedt slechts een schets van de genoemde rechtsstelsels die is toegesneden op ontoerekenbaarheid. Voor een meeromvattend rechtsvergelijkend onderzoek verwijs ik naar twee rechtsvergelijkende boeken, waarin de regelingen in 22 [109] respectievelijk 10 [110] landen worden beschreven. In de dissertatie van Bijlsma wordt uitgebreid ingegaan op de verschillende
insanity testsin de Verenigde Staten. [111]
insanity testsin de Verenigde Staten. [111]
België
114. Tot 2016 bepaalde artikel 71 van de Belgische Strafwet (Sw) dat er geen misdrijf is ‘wanneer de verdachte zich op het moment van het feit in een staat van krankzinnigheid bevond’. Naar de letter van de wet was dus slechts een gelijktijdigheidsverband tussen stoornis en feit vereist. Impliciet werd een causaliteitsvereiste wel aangenomen. De term ‘staat van krankzinnigheid’ werd ruim uitgelegd. [112] Deze werd “vrij algemeen omschreven als elke geestesstoornis waardoor men de controle over zijn daden verliest, ongeacht de oorsprong en de aard van deze geestestoestand, hetzij deze aangeboren is of het gevolg is van een ziekte of psychose”. [113] De term ‘krankzinnigheid’ is vervangen door ‘geestesstoornis’, om te voldoen ‘aan de huidige maatschappelijke beleving en de medische ontwikkelingen’ en de formulering in overeenstemming te brengen met de Belgische regeling van internering van personen met een geestesstoornis. [114] Thans luidt artikel 71 Sw, voor zover van belang:
“Er is geen misdrijf wanneer de beschuldigde of de beklaagde op het tijdstip van de feiten leed aan een geestesstoornis die zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden heeft tenietgedaan (…).”
115. Het is de verantwoordelijkheid van de strafrechter om vast te stellen of de verdachte ten tijde van het feit leed aan een geestesstoornis. [115] In de regel zal hij zich daarbij baseren op het advies van gedragsdeskundigen. Uit de tekst van de wet volgt dat voor straffeloosheid nodig is dat de verdachte ten tijde van het feit leed aan een geestesstoornis én dat die geestesstoornis zijn oordeelsvermogen of de controle over zijn daden heeft tenietgedaan. Daarmee wordt in de huidige wettekst uitdrukkelijk een causaal verband vereist tussen de geestesstoornis en het tenietdoen van het oordeelsvermogen of het controlevermogen. Het Belgisch strafrecht kent geen vorm van verminderde ontoerekenbaarheid. Wel kan iemand worden geïnterneerd als hij of zij op het moment van de beslissing aan een geestesstoornis lijdt die zijn of haar oordeelsvermogen of de controle over zijn of haar daden tenietdoet of
ernstig aantast. [116] Er ligt een recent wetsvoorstel tot invoering van een nieuw Strafwetboek. Daarin wordt de regeling van artikel 71 Sw niet inhoudelijk gewijzigd. [117]
ernstig aantast. [116] Er ligt een recent wetsvoorstel tot invoering van een nieuw Strafwetboek. Daarin wordt de regeling van artikel 71 Sw niet inhoudelijk gewijzigd. [117]
Duitsland
116. In Duitsland is ontoerekenbaarheid wegens een psychische stoornis (“Schuldunfähigkeit”) geregeld in artikel 20 Strafgesetzbuch (StGB). Deze bepaling luidt:
“Ohne Schuld handelt, wer bei Begehung der Tat wegen einer krankhaften seelischen Störung, wegen einer tiefgreifenden Bewußtseinsstörung oder wegen einer Intelligenzminderung oder einer schweren anderen seelischen Störung unfähig ist, das Unrecht der Tat einzusehen oder nach dieser Einsicht zu handeln.”
117. Ook het Duitse recht kent dus een ‘cognitief’ en een ‘controle’ element. In de rechtspraak is hieraan nadere invulling gegeven. Er worden twee stappen onderscheiden: (i) een ‘biologische’ en (ii) een normatieve. [118] In de eerste, biologische stap wordt getoetst of is voldaan aan het stoornisvereiste als bedoeld in artikel 20 StGB. De rechter moet vaststellen of bij de verdachte ten tijde van het strafbare feit sprake was van een van de in het artikel genoemde psychische beperkingen: een “krankhaften seelischen Störung” (ziekelijke geestelijke stoornis) [119] , “tiefgreifenden Bewußtseinsstörung” (diepgaande bewustzijnsstoornis) [120] , “intelligenzminderung” (vermindering van verstandelijke vermogens) of “schweren anderen seelischen Störung” (ernstige andere psychische stoornis), zoals psychopathie of persoonlijkheidsstoornissen. De rechter, daarbij bijgestaan door een deskundige, moet de specifieke stoornis en de ernst daarvan vaststellen. In de jurisprudentie is uitgebreid uitgewerkt welke diagnoses onder welke categorie kunnen vallen.
118. In de tweede, normatieve stap, moet de rechter, die ook in dit verband wordt bijgestaan door een deskundige, vaststellen of de stoornis tot gevolg heeft gehad dat de verdachte niet in staat was (a) het “Unrecht” (de wederrechtelijkheid) van zijn handelen in te zien (“Einsichtsfähigkeit”) of (b) te handelen in overeenstemming met dat inzicht (“Steuerungsfähigkeit”). Er moet een relatie zijn tussen de stoornis en de concrete strafbare gedraging. [121] Het oordeels- of handelingsvermogen moet volledig afwezig zijn. [122] Van “Einsichtsfähigkeit” is sprake als de verdachte het “Unrecht ”van zijn handelen niet begreep. Met “Unrecht” wordt wederrechtelijkheid in de zin van strijd met het objectieve geldend recht bedoeld. Ook als de verdachte als gevolg van zijn stoornis in de veronderstelling verkeerde dat hij handelde in bijvoorbeeld noodtoestand, wordt de verdachte geacht niet in staat te zijn de wederrechtelijkheid van zijn handelen in te zien. [123] De beoordeling van het onvermogen om te handelen overeenkomstig het inzicht in de wederrechtelijkheid van de gedraging (“Steuerungsfähigkeit”) spitst zich toe op de vraag in hoeverre de verdachte ondanks krachtige drijfveren (“starke Wünsche und Bedürfnisse”) zijn gedrag in overeenstemming met de wet kon sturen en de uitvoering van die drijfveren om wederrechtelijk te handelen kon remmen. [124] De rechter is gehouden (ambtshalve [125] ) de feiten te onderzoeken en zijn juridische oordelen – evenals de psychiatrische analyse van de deskundige waarop deze waarschijnlijk zijn gebaseerd – in de uitspraak op te nemen. De rechter dient bijvoorbeeld ook de ernst van de stoornis, het verband tussen de stoornis en het strafbare feit en het oordeel over de Einsichts- of Steuerungsfähigkeit te onderbouwen, op zodanige wijze dat de motivering voor een hogere rechter te toetsen is. [126]
Frankrijk
119. In het Franse recht is de strafuitsluiting wegens een psychische stoornis verankerd in artikel 122-1 van de Code pénal (CP). De eerste paragraaf van deze bepaling luidt:
“N'est pas pénalement responsable la personne qui était atteinte, au moment des faits, d'un trouble psychique ou neuropsychique ayant aboli son discernement ou le contrôle de ses actes.”
120. Uit deze bewoordingen kan worden afgeleid dat voor straffeloosheid nodig is dat ten tijde van het feit sprake was van (i) een psychische of neuropsychologische stoornis die (ii) het oordeelsvermogen (‘discernement’) of de controle over het handelen (‘le contrôle de ses actes’) tenietdeed. Het stoornisbegrip is niet nader omlijnd. Het was de bedoeling van de wetgever om rekening te kunnen blijven houden met actuele wetenschappelijke ontwikkelingen. [127] In de rechtspraak wordt het stoornisbegrip ruim uitgelegd. [128] De rechter is in dit verband niet gebonden aan een advies van een deskundige. [129] De stoornis moet zich ten tijde van het feit hebben voorgedaan, maar een gelijktijdigheidsverband is niet voldoende. De stoornis dient tot gevolg te hebben gehad dat het oordeels- of controlevermogen is tenietgedaan. De enkele vermindering daarvan is niet voldoende. [130] In de wettekst is niet uitdrukkelijk opgenomen dat causaal verband dient te bestaan tussen de stoornis en het strafbare feit. Een dergelijk vereiste wordt echter wel ingelezen. [131] De wet bevat geen criteria voor de beantwoording van de vraag wanneer het oordeels- of controlevermogen volledig is tenietgedaan. Ook het Cour de Cassation heeft, mede door het feitelijke karakter van deze vraag, zich hier niet nader over uitgelaten. Vooropstaat dat deze beoordeling niet medisch van aard is, maar een juridische, normatieve beoordeling vergt. [132]
121. Recent hebben er wetswijzigingen plaatsgevonden die het leerstuk van ‘culpa in causa’ specifiek ten aanzien van alcohol- of drugsgebruik regelen. [133] Aanleiding hiervoor was de uitspraak van het Cour de Cassation in de ‘Halimi’-zaak. [134] Een psychotische verdachte had een vrouw ernstig mishandeld terwijl hij antisemitische uitlatingen deed en daarna van een balkon geduwd, waardoor zij was komen te overlijden. Vastgesteld werd dat de verdachte vanuit een psychose en onder de invloed van ‘delirische flitsen’ had gehandeld waardoor het oordeelsvermogen of de controle over zijn gedragingen was tenietgedaan. Centraal stond de omstandigheid dat hij de elf jaren daarvoor vrijwillig veelvuldig cannabis had gebruikt. Het Cour de Cassation overwoog dat in artikel 122-1 CP geen onderscheid wordt gemaakt naargelang de oorsprong van de stoornis. In cassatie werden de middelen die waren gericht tegen het oordeel dat de feiten niet aan de verdachte konden worden toegerekend, verworpen. [135] De wetgever heeft vervolgens artikel 122-1-1 CP [136] toegevoegd. Die bepaling komt er samengevat op neer dat van ontoerekenbaarheid in de zin van artikel 122-1 CP geen sprake is indien iemand, door het vrijwillig gebruik van alcohol- of drugs met de intentie om het feit of een vergelijkbaar strafbaar feit te plegen of te vergemakkelijken, in een staat is komen te verkeren waardoor zijn oordeels- of controlevermogen tijdelijk is opgeheven. [137]
Engeland en Wales en delen van de Verenigde Staten
122. In Engeland en Wales en de Verenigde Staten is veel aandacht besteed aan de vraag aan de hand van welk criterium moet worden beoordeeld of een feit wegens een psychische stoornis niet aan een verdachte kan worden toegerekend. In de loop van de tijd zijn in dit verband verschillende criteria gehanteerd. Ik schets daarvan in het kort de hoofdlijnen. [138]
123. Tot 1843 werd in de rechtspraak een criterium voor ontoerekenbaarheid toegepast dat wordt aangeduid met de minder fijnzinnige term de
wild beast test. Deze test hield kort gezegd in dat een verdachte ‘must be totally deprived of his understanding and memory so as not to know what he is doing, no more than an infant, brute or a wild beast’ om ontoerekeningsvatbaar te zijn. [139] Dit criterium is in essentie cognitief van aard; centraal staat het ontbreken van besef wat de verdachte doet. Een vereiste van causaal verband tussen de stoornis en het feit valt in het criterium niet te lezen. In het verlengde van dit criterium werd wel relevant geacht of de verdachte “was able to distinguish whether he was doing good or evil”. Hierin komt het vermogen om onderscheid te maken tussen goed en kwaad tot uitdrukking, de “right-wrong test”.
wild beast test. Deze test hield kort gezegd in dat een verdachte ‘must be totally deprived of his understanding and memory so as not to know what he is doing, no more than an infant, brute or a wild beast’ om ontoerekeningsvatbaar te zijn. [139] Dit criterium is in essentie cognitief van aard; centraal staat het ontbreken van besef wat de verdachte doet. Een vereiste van causaal verband tussen de stoornis en het feit valt in het criterium niet te lezen. In het verlengde van dit criterium werd wel relevant geacht of de verdachte “was able to distinguish whether he was doing good or evil”. Hierin komt het vermogen om onderscheid te maken tussen goed en kwaad tot uitdrukking, de “right-wrong test”.
124. Deze twee aspecten komen terug in de
M’Naghten rules, die zijn genoemd naar een strafzaak uit 1843. M’Naghten had de secretaris van de premier van het Verenigd Koninkrijk op straat in zijn rug geschoten. Hij verklaarde dat de conservatieve premier zijn doelwit was, omdat hij werd achtervolgd door leden van de Conservatieve partij die het op zijn leven hadden gemunt. Vastgesteld werd dat de verdachte aan waanvoorstellingen leed. Hij werd ontoerekeningsvatbaar verklaard. Omdat er ophef over deze uitkomst kwam, werd de rechters gevraagd welke instructie de jury moet krijgen in zaken waarin een
insanity defensewordt gevoerd. Het antwoord luidde als volgt:
M’Naghten rules, die zijn genoemd naar een strafzaak uit 1843. M’Naghten had de secretaris van de premier van het Verenigd Koninkrijk op straat in zijn rug geschoten. Hij verklaarde dat de conservatieve premier zijn doelwit was, omdat hij werd achtervolgd door leden van de Conservatieve partij die het op zijn leven hadden gemunt. Vastgesteld werd dat de verdachte aan waanvoorstellingen leed. Hij werd ontoerekeningsvatbaar verklaard. Omdat er ophef over deze uitkomst kwam, werd de rechters gevraagd welke instructie de jury moet krijgen in zaken waarin een
insanity defensewordt gevoerd. Het antwoord luidde als volgt:
“It must be clearly proved that, at the time of the committing of the act, the party accused was laboring under such a defect of reason, from disease of the mind, as not to know the nature and quality of the act he was doing, or, if he did know it, that he did not know he was doing what was wrong.”
125. Ook dit criterium is in essentie cognitief van aard. Het is toegesneden op een
defect of reason. Vrij vertaald houdt dit criterium in dat een feit niet aan een verdachte kan worden toegerekend als hij ten gevolge van een psychische stoornis niet besefte wat hij deed of, als hij dat wel besefte, niet besefte dat het
wrongwas wat hij deed. De vraag of de verdachte besefte dat hij iets
wrongdeed, moet volgens de rechters niet worden beantwoord volgens de maatstaf of de verdachte in het algemeen beseft wat
right and wrongis. Beslissend is, anders dan bijvoorbeeld nog bij de
wild beast test, of de verdachte niet besefte dat het in concreto gepleegde feit
wrongwas. Daarmee wordt een verband tussen de stoornis en het begane feit verlangd. De term
wrongwordt in dit verband verschillend uitgelegd, variërend van het begrip wederrechtelijk tot moreel onjuist. [140]
defect of reason. Vrij vertaald houdt dit criterium in dat een feit niet aan een verdachte kan worden toegerekend als hij ten gevolge van een psychische stoornis niet besefte wat hij deed of, als hij dat wel besefte, niet besefte dat het
wrongwas wat hij deed. De vraag of de verdachte besefte dat hij iets
wrongdeed, moet volgens de rechters niet worden beantwoord volgens de maatstaf of de verdachte in het algemeen beseft wat
right and wrongis. Beslissend is, anders dan bijvoorbeeld nog bij de
wild beast test, of de verdachte niet besefte dat het in concreto gepleegde feit
wrongwas. Daarmee wordt een verband tussen de stoornis en het begane feit verlangd. De term
wrongwordt in dit verband verschillend uitgelegd, variërend van het begrip wederrechtelijk tot moreel onjuist. [140]
126. De
McNaghten ruleszijn nog steeds leidend bij de beoordeling van ontoerekenbaarheid in Engeland en Wales. Zij spelen ook nog steeds een belangrijke rol – al dan niet in enigszins aangepaste vorm – in delen van de Verenigde Staten. Wel is kritiek op deze regel geuit. De voornaamste kritiek is dat het criterium te beperkt is, omdat iemand ook onder invloed van een psychische stoornis weliswaar kan beseffen dat wat hij of zij doet
wrongis, maar dat hij of zij het handelen desalniettemin niet kan controleren. [141] Om deze reden zijn in verschillende staten van de Verenigde Staten de
M’Naghten rulesaangevuld, aangepast dan wel vervangen. Ik bespreek daarvan de
irresistible impulse test, de
product testen de
Model Penal Code testbeknopt en in vogelvlucht. [142]
McNaghten ruleszijn nog steeds leidend bij de beoordeling van ontoerekenbaarheid in Engeland en Wales. Zij spelen ook nog steeds een belangrijke rol – al dan niet in enigszins aangepaste vorm – in delen van de Verenigde Staten. Wel is kritiek op deze regel geuit. De voornaamste kritiek is dat het criterium te beperkt is, omdat iemand ook onder invloed van een psychische stoornis weliswaar kan beseffen dat wat hij of zij doet
wrongis, maar dat hij of zij het handelen desalniettemin niet kan controleren. [141] Om deze reden zijn in verschillende staten van de Verenigde Staten de
M’Naghten rulesaangevuld, aangepast dan wel vervangen. Ik bespreek daarvan de
irresistible impulse test, de
product testen de
Model Penal Code testbeknopt en in vogelvlucht. [142]
127. In
Parsons v. Statevindt de kritiek op de beperkingen van de
M’Naghten rulesweerklank. Het Supreme Court of Alabama oordeelde als eerste hooggerechtshof dat aan deze test de
irresistable impulse testmoet worden toegevoegd:
Parsons v. Statevindt de kritiek op de beperkingen van de
M’Naghten rulesweerklank. Het Supreme Court of Alabama oordeelde als eerste hooggerechtshof dat aan deze test de
irresistable impulse testmoet worden toegevoegd:
“If, by reason of the duress of such mental disease, he had so far lost the power to choose between the right and wrong, and to avoid doing the act in question; as that his free agency was at the time destroyed; and if, at the same time, the alleged crime was so connected with such mental disease, in the relation of cause and effect, as to have been the product of it solely.”
128. In verschillende uitspraken is deze test zo uitgelegd dat sprake moet zijn geweest van een impulsieve gedraging: plotseling, spontaan en ongepland. Meestal is
de irresistible impulse testruimer geïnterpreteerd en staat niet het impulsieve karakter van een handeling centraal, maar het ontbreken van controle over het strafbare handelen. Om die reden wordt ook wel betoogd dat het bij bepaalde interpretaties van deze test beter is om te spreken van een ‘control test’. Slechts in enkele staten fungeert de
irresistible impulse testnog als aanvulling op de
M’Naghten rules. [143] De test is controversieel, omdat aan het strafrecht ten grondslag ligt dat van een burger mag worden verwacht dat hij of zij impulsen die kunnen leiden tot wetsovertreding weerstaat.
de irresistible impulse testruimer geïnterpreteerd en staat niet het impulsieve karakter van een handeling centraal, maar het ontbreken van controle over het strafbare handelen. Om die reden wordt ook wel betoogd dat het bij bepaalde interpretaties van deze test beter is om te spreken van een ‘control test’. Slechts in enkele staten fungeert de
irresistible impulse testnog als aanvulling op de
M’Naghten rules. [143] De test is controversieel, omdat aan het strafrecht ten grondslag ligt dat van een burger mag worden verwacht dat hij of zij impulsen die kunnen leiden tot wetsovertreding weerstaat.
129. Een andere manier om de beperkingen van de
M’Naghten ruleste ondervangen, werd gevonden in de zogeheten
product test. Ook deze kwam voort uit de gedachte dat de
M’Naghten rulesachterhaald en onjuist waren, omdat daarin uitsluitend de cognitieve vermogens aan de orde komen. Daarom oordeelt het Superior Court van New Hampshire dat een criterium voor ontoerekenbaarheid niet verder kan gaan dan de algemene formulering dat niemand strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor gedrag dat “the offspring or product of mental disease” is. Op vergelijkbare gronden formuleert enige tijd later het Court of Appeals in Columbia de
product testals volgt:
M’Naghten ruleste ondervangen, werd gevonden in de zogeheten
product test. Ook deze kwam voort uit de gedachte dat de
M’Naghten rulesachterhaald en onjuist waren, omdat daarin uitsluitend de cognitieve vermogens aan de orde komen. Daarom oordeelt het Superior Court van New Hampshire dat een criterium voor ontoerekenbaarheid niet verder kan gaan dan de algemene formulering dat niemand strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor gedrag dat “the offspring or product of mental disease” is. Op vergelijkbare gronden formuleert enige tijd later het Court of Appeals in Columbia de
product testals volgt:
“It is simply that an accused is not criminally responsible if his unlawful act was the product of mental disease or mental defect.”
130. In dit criterium staat het causaal verband tussen de stoornis en het delict centraal. Ook dit criterium roept vragen op. Niet duidelijk is wat precies onder ‘product’ moet worden verstaan. Zo rijst de vraag hoe causaliteit in dit verband moet worden begrepen. In rechtspraak is uitgemaakt dat tussen de stoornis en het strafbare feit een
conditio sine qua non-verband moet bestaan, waarbij de lat voor het aannemen van ontoerekenbaarheid niet hoog lijkt te liggen. De grote invloed van de gedragsdeskundige bij de beoordeling van de invloed van de stoornis op het feit compliceert de rol van de jury als verantwoordelijk voor het vaststellen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. De
product testheeft geen brede navolging gekregen. [144]
conditio sine qua non-verband moet bestaan, waarbij de lat voor het aannemen van ontoerekenbaarheid niet hoog lijkt te liggen. De grote invloed van de gedragsdeskundige bij de beoordeling van de invloed van de stoornis op het feit compliceert de rol van de jury als verantwoordelijk voor het vaststellen van de strafrechtelijke aansprakelijkheid. De
product testheeft geen brede navolging gekregen. [144]
131. Mede door de onvrede over de
M’Naghten rulesen de
irresistible impuls testen de onduidelijkheid over de
product test, is in delen van de Verenigde Staten een nieuw criterium gangbaar geworden: de
Model Penal Code test. In 1962 heeft het
American Law Institutede
Model Penal Codeuitgebracht, bedoeld als model voor de hervorming van de inconsistente strafwetgeving van de verschillende Amerikaanse jurisdicties. Deze
Model Penal Codeheeft daarmee model gestaan voor veel hercodificaties in een groot aantal Amerikaanse staten. Bijlsma constateerde in 2016 dat de test in vijftien jurisdicties heersend was. De Model Penal Code geeft in artikel 4.01, eerste lid, het volgende criterium:
M’Naghten rulesen de
irresistible impuls testen de onduidelijkheid over de
product test, is in delen van de Verenigde Staten een nieuw criterium gangbaar geworden: de
Model Penal Code test. In 1962 heeft het
American Law Institutede
Model Penal Codeuitgebracht, bedoeld als model voor de hervorming van de inconsistente strafwetgeving van de verschillende Amerikaanse jurisdicties. Deze
Model Penal Codeheeft daarmee model gestaan voor veel hercodificaties in een groot aantal Amerikaanse staten. Bijlsma constateerde in 2016 dat de test in vijftien jurisdicties heersend was. De Model Penal Code geeft in artikel 4.01, eerste lid, het volgende criterium:
“A person is not responsible for criminal conduct if at the time of such conduct as a result of mental disease or defect he lacks substantial capacity either to appreciate the criminality (wrongfulness) of his conduct or to conform his conduct to the requirements of law.”
132. Dit criterium bevat elementen van de
M’Naghten rules(het cognitieve) en de
irresistible impuls test(het controlerende). In plaats van het accent te leggen op het impulsieve karakter van de handelwijze wordt een meer neutrale formulering gebruikt, die het vermogen tot wetsnaleving centraal stelt. De Model Penal Code vereist slechts het ontbreken van
substantial capacity.Die formulering is het gevolg van gedragswetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat een volledige afwezigheid van besef of controle slechts zeer zelden voorkomt. Bijlsma merkt over de termen “
criminality (wrongfulness)” het volgende op:
M’Naghten rules(het cognitieve) en de
irresistible impuls test(het controlerende). In plaats van het accent te leggen op het impulsieve karakter van de handelwijze wordt een meer neutrale formulering gebruikt, die het vermogen tot wetsnaleving centraal stelt. De Model Penal Code vereist slechts het ontbreken van
substantial capacity.Die formulering is het gevolg van gedragswetenschappelijk onderzoek waaruit blijkt dat een volledige afwezigheid van besef of controle slechts zeer zelden voorkomt. Bijlsma merkt over de termen “
criminality (wrongfulness)” het volgende op:
“De opstellers van de Model Penal Code achten zowel de interpretatie van wrong als “wederrechtelijk” (criminal), als die waarbij wrong wordt opgevat als “moreel onjuist” (wrongful), verdedigbaar, hoewel zij betwijfelen of er een groot verschil in uitkomst zal zijn. Wrongfulness is daarom in artikel 4.01, eerste lid, MPC tussen haken geplaatst, zodat de wetgever of de rechter een keuze kan maken tussen beide termen.” [145]
Tussenbalans
133. Uit de rechtsvergelijkende schets volgt dat verschillende landen door middel van criteria een meer concreet toetsingskader voor het bepalen van ontoerekenbaarheid in verband met een psychische stoornis kennen dan Nederland. Daarbij valt op dat twee elementen in de regel terugkomen: het ‘cognitieve’ (het oordeelsvermogen) en de ‘controle’ (in staat het handelen te controleren). Deze twee componenten zijn ook in andere landen, die niet in deze schets zijn opgenomen, te herkennen. [146] In essentie gaat het daarbij steeds om de invloed van de stoornis op het vermogen om de wederrechtelijkheid / het ongeoorloofde van het gedrag in te zien dan wel het vermogen om conform het inzicht van de wederrechtelijkheid / ongeoorloofdheid te handelen. De zoektocht naar
insanity testsin Engeland en Wales en de Verenigde Staten laat zien dat een criterium waarin slechts een cognitief element voorkomt als te streng wordt ervaren en dat daarom is gezocht naar een bredere test. Met name de criteria die voortvloeien uit de Model Penal Code laten zien dat ook hier zowel een cognitief als ‘controle’ element van belang wordt geacht.
insanity testsin Engeland en Wales en de Verenigde Staten laat zien dat een criterium waarin slechts een cognitief element voorkomt als te streng wordt ervaren en dat daarom is gezocht naar een bredere test. Met name de criteria die voortvloeien uit de Model Penal Code laten zien dat ook hier zowel een cognitief als ‘controle’ element van belang wordt geacht.
134. Uit het bovenstaande volgt dat de criteria voor de beoordeling van ontoerekenbaarheid in de onderzochte rechtsstelsels in essentie opmerkelijk veel overeenkomsten vertonen. Daaruit kan inspiratie worden geput voor de nadere invulling van de open geformuleerde derde vraag in het Nederlandse beslissingsschema.
Enkele voorstellen in de rechtswetenschappelijke literatuur
135. De afgelopen decennia zijn in de strafrechtswetenschap verschillende aanzetten gegeven tot een nader criterium voor ontoerekenbaarheid. Het gaat het bestek van deze conclusie te buiten deze voorstellen allemaal en volledig te bespreken. Ik zal daarom volstaan met een schets van een aantal richtingen of voorstellen die in de literatuur zijn bepleit. [147]
136. Volgens Nieboer, aanhanger van de ‘causaliteitsleer’, is de mate van schuld omgekeerd evenredig aan het causale aandeel van de psychische afwijking in de totstandkoming van het delict. Naarmate het aandeel van de stoornis groter is, is de schuld volgens hem kleiner. Heeft een stoornis het feit (vrijwel) volledig veroorzaakt, dan is het voor de verdachte niet vermijdbaar geweest en kan hij niet aansprakelijk worden gehouden. [148]
137. Mooij ziet de basis van niet-toerekenen in het ontbreken van keuzevrijheid. Wanneer iemand onder invloed van een psychische stoornis niet anders kon handelen dan hij deed en dus niet over keuzevrijheid beschikte, kan ontoerekenbaarheid volgen. De onderliggende gedachte is volgens hem dat het niet redelijk is een verdachte te straffen als deze op grond van een psychische stoornis geen inzicht had en kon hebben in de strekking van wat hij deed en in de wederrechtelijkheid daarvan. [149]
138. Bijlsma promoveerde in 2016 op een onderzoek naar de schulduitsluitingsgrond van artikel 39 Sr. Bijlsma concludeert dat een helder toetsingskader voor de beoordeling van ontoerekenbaarheid ontbreekt. Hij bepleit een nader criterium voor ontoerekenbaarheid. Bijlsma komt uiteindelijk tot het volgende voorstel voor een criterium:
“Van ontoerekenbaarheid is sprake als de verdachte
ten tijde van het delict lijdt aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens (stoornisvereiste)
als gevolg waarvan (causaal verband)
hij (criterium)
C1. niet kon begrijpen dat het feit wederrechtelijk was
of
C2. onvoldoende in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van het feit te handelen.” [150]
139. Het voorstel van Bijlsma spreekt ook De Hullu als indicatief model en denkrichting aan. Ontoerekenbaarheid moet volgens hem wel een voldoende open begrip blijven. De sterk door de omstandigheden van het geval gekleurde, bijzondere beslissing om een feit niet aan de verdachte toe te rekenen vergt veel, omdat het om een exceptie gaat. [151]
140. Ook Kooijmans en Meynen zien twee essentiële componenten: een kennis-gerelateerde (bijvoorbeeld dat de dader weet dat wat hij doet verkeerd is) en een controle-element (kan de dader naar zijn inzicht handelen?). [152]
141. De benadering waarin wordt uitgegaan van een dergelijk ‘samengesteld criterium’ is ook overigens in de literatuur leidend. [153]
(v)
Een aanzet tot verduidelijking van het toetsingskader
Een aanzet tot verduidelijking van het toetsingskader
142. De tijd is rijp om te komen tot een nadere invulling van het toetsingskader voor ontoerekenbaarheid. Dat geldt in het bijzonder voor de derde vraag van het beslissingsschema, te weten welk oordeel – gelet op de eerste twee vragen en alle omstandigheden van het geval – over de toerekening van het strafbare feit moet worden gegeven. Deze vraag mist onderscheidend vermogen, omdat deze te onbepaald en daarmee in wezen nietszeggend is. Het is daarom niet verwonderlijk dat de feitenrechtspraak in dit opzicht een grote mate van verscheidenheid laat zien. Daarmee wordt tekortgedaan aan de belangen van rechtszekerheid en rechtseenheid. Ook uit een oogpunt van rechtsbescherming bestaat behoefte aan verheldering van het toetsingskader. Ten slotte kan een nadere invulling van het toetsingskader bijdragen aan het benadrukken van de eigen verantwoordelijkheid van de strafrechter bij de beoordeling van de vraag naar de (on)toerekenbaarheid ten opzichte van de advisering door gedragsdeskundigen. [154]
143. Voordat ik toekom aan een nadere omlijning van de derde vraag, wijd ik nog enkele woorden aan de eerste twee vragen uit het beslissingsschema. De eerste vraag is of ten tijde van het ten laste gelegde feit sprake was van een stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr. Het stoornisvereiste volgt uit de tekst van de wet, terwijl het gelijktijdigheidsvereiste uit de strekking ervan voortvloeit. De vraag rijst of de eerste vraag impliceert dat de rechter niet alleen moet vaststellen
often tijde van het feit sprake was van een stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr, maar ook
welkespecifieke stoornis het betrof.
often tijde van het feit sprake was van een stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr, maar ook
welkespecifieke stoornis het betrof.
144. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Daartoe wijs ik er in de eerste plaats op dat de wet een dergelijk vereiste niet stelt. Met de wettelijke omschrijving is vanouds een ruime formulering beoogd: “van specificatie is geen heil te verwachten, maar veeleer moet eene formule gekozen worden zóó ruim dat zij noch den deskundigen, noch den rechter knelt.” [155] Weliswaar lijkt de huidige formulering (“psychische stoornis, psychogeriatrische aandoening of verstandelijke handicap”) concreter dan de oude (“gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens”), maar uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat daarmee een inhoudelijke wijziging is beoogd. [156] De gedragsdeskundige adviseert in voorkomende gevallen of zich ten tijde van het delict (indien bewezen) stoornissen in de psychische functies hebben voorgedaan. [157] Uiteraard kunnen verschillende soorten stoornissen gedrag op verschillende manieren beïnvloeden. Maar dat betekent niet zonder meer dat voor de beoordeling van ontoerekenbaarheid de exacte classificatie van de psychische stoornis nodig is. Het is in dat verband niet zozeer relevant de specifieke stoornis als zodanig te benoemen. Het gaat erom te beoordelen in hoeverre relevante functiesystemen tijdens het delict als gevolg van een psychische stoornis zijn aangetast. [158] In een door het hof weergegeven passage uit het rapport van Den Boer en Vermeulen in de voorliggende zaak wordt dit treffend omschreven:
“Forensisch is de precieze diagnose echter ook niet relevant, omdat het geven van de juiste benaming aan verdachtes toestandsbeeld vooral van belang is voor de noodzakelijke behandeling die opgestart moet worden en niet voor het begrijpen van het handelen. Het doet namelijk niets af aan het beschreven toestandsbeeld.”
145. Het voorgaande betekent naar mijn mening dat ook in gevallen waarin gedragsdeskundigen het niet met elkaar eens kunnen worden over de psychiatrische classificatie van het defect, de rechter niet is gehouden een keuze te maken. Als kan worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het ten laste gelegde feit leed aan waanvoorstellingen kan dat relevant zijn bij de beantwoording van de vraag naar ontoerekenbaarheid, zonder dat daarbij hoeft vast te staan of de waanvoorstellingen voortkomen uit schizofrenie dan wel uit een andere stoornis. Zoals al aan de orde kwam, is niet beslissend of de stoornis psychiatrisch als zodanig is omschreven in de DSM. Het gaat uiteindelijk om de juridische beoordeling of sprake is geweest van een stoornis. De eerste vraag hangt onlosmakelijk samen met de tweede naar de causaliteit tussen de stoornis en het feit. Die samenhang zou ook moeten gelden voor de nadere invulling van de derde vraag.
146. De derde vraag is juridisch van aard. Toch volstaan rechters niet zelden met het overnemen van de conclusies in gedragsdeskundige rapportages. Dat ligt niet voor de hand. De toegevoegde waarde van gedragsdeskundige rapportages is voor de eerste twee vragen van het beslissingsschema meer vanzelfsprekend dan voor de derde vraag. [159]
147. De wetgever heeft gekozen voor een open formulering van artikel 39 Sr in de verwachting dat nadere invulling in de rechtspraak zou plaatsvinden. Ik meen dat in het bovenstaande voldoende aanknopingspunten naar voren zijn gekomen om die nadere invulling gestalte te geven.
148. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de mate waarin de verdachte door een psychische stoornis is beperkt in de wilsbepaling van belang is in het kader van de ontoerekenbaarheid.
149. Naast dit volitieve aspect is een cognitief aspect van belang. Zo kan uit de wetsgeschiedenis over de strafrechtelijke (on)aansprakelijkheid van kinderen worden afgeleid dat van belang is of de betrokkene in staat is te oordelen over ‘goed of kwaad, geoorloofd of ongeoorloofd, recht of onrecht’. Uit het rechtsvergelijkend onderzoek kan worden afgeleid dat veel andere landen ook deze twee elementen onderscheiden in hun criterium: een cognitieve component (het oordeelsvermogen) en een controle component (in staat het handelen te controleren). De specifieke invulling verschilt enigszins. Ook in de meer recente literatuur bestaat in grote lijnen consensus dat deze twee componenten bepalend zijn voor de beoordeling van ontoerekenbaarheid. De discussie concentreert zich op de uitwerking van deze componenten, bijvoorbeeld op de vraag of de verdachte alleen de wederrechtelijkheid niet kan hebben begrepen of dat ook het ontbreken van inzicht in de morele ongeoorloofdheid tot niet-toerekening kan leiden. [160]
150. Bij het zoeken naar nadere invulling ben ik, met De Hullu [161] , van mening dat een relativering aangewezen is. Een nader criterium is geen panacee; ook bij aanvaarding van een dergelijk criterium rijzen afbakeningsproblemen. Bovendien mag een criterium geen afbreuk doen aan het uitgangspunt dat het bij ontoerekenbaarheid gaat om een exceptie, waarvoor slechts ruimte is in uitzonderlijke gevallen. Lindenberg en Wolswijk merken in dit verband op dat het de kern van het mens zijn raakt om aansprakelijk te worden gehouden voor de eigen gedragingen. [162] Dat uitgangspunt vormt een van de pijlers van ons strafrecht. Een uitzondering kan slechts in bijzondere omstandigheden worden aanvaard. Bij de beoordeling of sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden dient de vrijheid van de feitenrechter te worden gerespecteerd. Een toetsingskader dient in het licht van het voorgaande tot hoofdlijnen te worden beperkt. Ten slotte dient daarbij de vraag naar ontoerekenbaarheid duidelijk te worden onderscheiden van de situatie waarin met een beroep op een psychische stoornis het opzet wordt bestreden. Zoals gezegd staat een stoornis slechts aan een bewezenverklaring van opzet in de weg “indien bij de verdachte ten tijde van zijn handelen ieder inzicht in de draagwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen zou hebben ontbroken”. [163] Als het opzet ontbreekt, wordt aan de vraag naar toerekenbaarheid niet toegekomen.
151. Met inachtneming van het voorgaande, meen ik dat het omarmen van een nader criterium voor ontoerekenbaarheid goede diensten kan bewijzen. Mijn voorkeur gaat daarbij uit naar het door Bijlsma geformuleerde toetsingskader, waarin de eerste twee vragen zijn opgenomen in combinatie met een nadere invulling van de derde vraag. Ontoerekenbaarheid is in deze benadering aan de orde als ten tijde van het ten laste gelegde feit sprake was van een stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr als gevolg waarvan de verdachte niet kon begrijpen dat het ten laste gelegde feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van het ten laste gelegde feit. Het criterium heb ik in zoverre aangepast, dat ik “onvoldoende” in de laatste zinsnede door “niet” heb vervangen. Daarmee wordt naar mijn mening meer recht gedaan aan het karakter van ontoerekenbaarheid als exceptie, ook in de afbakening met verminderde toerekenbaarheid. Ook heb ik de formulering dat de verdachte “lijdt aan” een stoornis vervangen door de wat meer neutrale formulering dat sprake was van een stoornis.
152. Ik heb mij nog afgevraagd of in het criterium zou moeten verwerkt dat geen sprake is van
culpa in causa. Zoals besproken, is vaste rechtspraak dat ontoerekenbaarheid niet aan de orde is ingeval de verdachte verwijtbaar is komen te verkeren in de toestand van een psychische stoornis, bijvoorbeeld door vrijwillig gebruik van verdovende middelen. Deze lijn in de rechtspraak zou in het criterium kunnen worden verwerkt door de woorden “niet verwijtbaar” in te voegen (“niet verwijtbaar sprake was van een stoornis”). Uiteindelijk heb ik daarvan afgezien, omdat
culpa in causain de rechtspraak meer lijkt te fungeren als een uitzondering op de exceptie. Hierbij sluit aan dat bijvoorbeeld in het overzichtsarrest over noodweer en noodweerexces de
culpa in causaaan het slot wordt behandeld onder de aanhef “Enkele bijzondere onderwerpen”. [164]
culpa in causa. Zoals besproken, is vaste rechtspraak dat ontoerekenbaarheid niet aan de orde is ingeval de verdachte verwijtbaar is komen te verkeren in de toestand van een psychische stoornis, bijvoorbeeld door vrijwillig gebruik van verdovende middelen. Deze lijn in de rechtspraak zou in het criterium kunnen worden verwerkt door de woorden “niet verwijtbaar” in te voegen (“niet verwijtbaar sprake was van een stoornis”). Uiteindelijk heb ik daarvan afgezien, omdat
culpa in causain de rechtspraak meer lijkt te fungeren als een uitzondering op de exceptie. Hierbij sluit aan dat bijvoorbeeld in het overzichtsarrest over noodweer en noodweerexces de
culpa in causaaan het slot wordt behandeld onder de aanhef “Enkele bijzondere onderwerpen”. [164]
153. In het door mij tot uitgangspunt genomen toetsingskader dient de rechter aldus de vraag te beantwoorden of bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr als gevolg waarvan hij niet kon begrijpen dat de ten laste gelegde feiten wederrechtelijk waren of niet in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van de ten laste gelegde feiten te handelen.
154. In dit toetsingskader is de vraag of ten tijde van het ten laste gelegde feit sprake was van een psychische stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr expliciet verwerkt. Dat is anders voor de tweede vraag, te weten of voldoende aannemelijk is dat causaal verband bestaat tussen de stoornis en het strafbare feit. Deze maatstaf is noch in de wettekst noch expliciet in het voorgestelde criterium opgenomen. Bijlsma legt zijn criterium echter zo uit dat geen expliciet causaal verband tussen de stoornis en het delict is opgenomen, maar dat hieraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat het delict niet zou zijn gepleegd als de verdachte kon begrijpen dat het feit wederrechtelijk was of als hij in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid zou hebben kunnen handelen. In het criterium ligt aldus, net als in verschillende buitenlandse regelingen, het vereiste van een – feitelijk – causaal verband tussen stoornis en delict besloten. Te ver voert te verlangen dat het delict de stoornis als enige oorzaak heeft. Gedrag wordt immers in het algemeen beschouwd als multifactorieel bepaald. [165]
155. In het voorgestelde toetsingskader komt het begrip ‘wederrechtelijkheid’ voor in plaats van een andere formulering, zoals de ‘morele onjuistheid of ongeoorloofdheid’. Het begrip ‘wederrechtelijkheid’ sluit aan bij het strafrechtelijk begrippenkader. Het is, net zoals in Duitsland, op te vatten als strijd met het geldende objectieve recht. Daarmee heeft het begrip een ruimere reikwijdte dan het vervullen van een delictsomschrijving. De term ziet ook op de vraag of een rechtvaardigingsgrond van toepassing is. In die benadering bestaat geen inzicht in de wederrechtelijkheid van het feit als de verdachte op basis van bijvoorbeeld een waan meende dat sprake was van een rechtvaardigingsgrond. [166] Bij de verdere invulling meen ik dat de feitenrechter vrijheid moet worden geboden en bijvoorbeeld niet zonder meer is gehouden om in de motivering te betrekken in hoeverre met inachtneming van de waanvoorstelling is gehandeld in overeenstemming met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit veronderstellen rationaliteit, de vrijheid om afwegingen te maken, terwijl deze veronderstellingen niet zonder meer kunnen worden vertaald naar een situatie waarin het gedrag door waanvoorstellingen wordt beïnvloed. [167]
156. Andere formuleringen dan ‘wederrechtelijkheid’ zijn moeilijker te operationaliseren en minder goed in ons rechtssysteem te plaatsen. Daarbij doel ik onder meer op het begrip ‘morele ongeoorloofdheid’. Dat begrip is onbepaald, in sterke mate subjectief en valt niet goed te plaatsen in het systeem van het Wetboek van Strafrecht. Ook verdachten die geen psychische stoornis hebben, kunnen soms niet begrijpen dat bepaald gedrag dat strafbaar is gesteld moreel ongeoorloofd is. Dat onbegrip doet aan de gebondenheid van de betrokkene aan de strafwet niet af. Niet valt in te zien dat zulks voor verdachten die wel een psychische stoornis hebben anders zou moeten zijn. [168]
157. Ik meen dat het genoemde criterium recht doet aan de bedoeling van de wetgever, steun vindt in de dogmatiek en in essentie aansluit bij rechtsstelsels in verschillende landen, terwijl het de feitenrechter enerzijds voldoende ruimte laat en anderzijds meer richting geeft dan op basis van de huidige rechtspraak.
158. Mocht de Hoge Raad niettemin van oordeel zijn dat het geven van een criterium in het kader van de rechtsvorming een brug te ver is, dan geef ik de Hoge Raad in overweging de rechtspraktijk meer houvast te bieden door het formuleren van aandachtspunten die de feitenrechter bij het beoordelen van ontoerekenbaarheid in aanmerking kan nemen. Een dergelijke benadering zou aansluiten bij de benadering die de Hoge Raad bijvoorbeeld bij noodweer(exces) heeft gekozen om de rechtspraktijk handvatten te bieden. [169] In plaats van een criterium te formuleren, zouden in deze benadering gezichtspunten kunnen worden benoemd die een rol spelen bij de beoordeling van mogelijke ontoerekenbaarheid. De feitenrechter behoudt daarbij de vrijheid en er blijft ruimte voor nieuwe ontwikkelingen, terwijl tegelijkertijd richting wordt gegeven aan de invulling. Waar het in de kern om gaat is of de verdachte, gezien zijn of haar psychische stoornis, het verband tot het feit en de (overige) omstandigheden van het geval, een verwijt kan worden gemaakt. Beantwoording van deze vraag vergt een beoordeling van alle omstandigheden van het geval. Gezichtspunten die een rol spelen bij de beoordeling van ontoerekenbaarheid van een bepaald strafbaar feit zijn onder meer:
- in hoeverre de verdachte als gevolg van de psychische stoornis niet kon begrijpen dat het feit wederrechtelijk was. Onder de wederrechtelijkheid wordt niet alleen de vervulling van een delictsomschrijving bedoeld. Ook kan van belang zijn of de verdachte kon begrijpen dat hij geen beroep kon doen op een rechtvaardigingsgrond.
- in hoeverre de verdachte als gevolg van de psychische stoornis in staat was in overeenstemming met zijn of haar begrip van de wederrechtelijkheid van het feit te handelen.
- in hoeverre de verdachte een verwijt treft ten aanzien van het ontstaan van de desbetreffende psychische stoornis (“culpa in causa”). [170]
(vi)
De klachten - Wat betekent het voorgaande voor deze zaak?
De klachten - Wat betekent het voorgaande voor deze zaak?
159. Ik keer terug naar de zaak. Aan de hand van het hiervoor besproken en nader omlijnde kader kunnen de resterende middelen worden besproken. De middelen drie, vier en vijf zien op de verwerping door het hof van het beroep op ontoerekenbaarheid.
160. Het
derde middelhoudt in dat het hof in verband met de vraag naar de toerekenbaarheid ten onrechte geen vaststellingen heeft gedaan over de aard van de stoornis en de wijze waarop en de mate waarin deze stoornis het handelen van de verdachte heeft beïnvloed. Ook wordt geklaagd dat het hof het verzoek om de deskundigen Weeda en Geurkink ter zitting te horen heeft afgewezen omdat het hof zich voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een stoornis en, zo ja, in welke mate de stoornis doorwerkte in het ten laste gelegde voldoende geïnformeerd achtte, terwijl het hof bij arrest geen vaststellingen heeft gedaan over de aard van de stoornis en de wijze waarop en de mate waarin deze het gedrag van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde heeft beïnvloed. Het
vierde middelbevat de klacht dat het hof heeft geoordeeld dat de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, zonder dat het hof enige vaststelling over de aard van de stoornis heeft gedaan en bij de beantwoording van de vraag naar de toerekenbaarheid heeft betrokken, terwijl het hof op andere punten wel is uitgegaan van de conclusies van twee van de rapportages dat er ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een psychotische ontregeling. De stellers van het middel menen dat het bestreden arrest in zoverre innerlijk tegenstrijdig is. Het
vijfde middelhoudt in dat het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk is.
derde middelhoudt in dat het hof in verband met de vraag naar de toerekenbaarheid ten onrechte geen vaststellingen heeft gedaan over de aard van de stoornis en de wijze waarop en de mate waarin deze stoornis het handelen van de verdachte heeft beïnvloed. Ook wordt geklaagd dat het hof het verzoek om de deskundigen Weeda en Geurkink ter zitting te horen heeft afgewezen omdat het hof zich voor de beantwoording van de vraag of ten tijde van het ten laste gelegde sprake was van een stoornis en, zo ja, in welke mate de stoornis doorwerkte in het ten laste gelegde voldoende geïnformeerd achtte, terwijl het hof bij arrest geen vaststellingen heeft gedaan over de aard van de stoornis en de wijze waarop en de mate waarin deze het gedrag van de verdachte ten tijde van het bewezen verklaarde heeft beïnvloed. Het
vierde middelbevat de klacht dat het hof heeft geoordeeld dat de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend, zonder dat het hof enige vaststelling over de aard van de stoornis heeft gedaan en bij de beantwoording van de vraag naar de toerekenbaarheid heeft betrokken, terwijl het hof op andere punten wel is uitgegaan van de conclusies van twee van de rapportages dat er ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een psychotische ontregeling. De stellers van het middel menen dat het bestreden arrest in zoverre innerlijk tegenstrijdig is. Het
vijfde middelhoudt in dat het oordeel van het hof dat de bewezen verklaarde feiten aan de verdachte kunnen worden toegerekend getuigt van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel onbegrijpelijk is.
161. De middelen hangen aldus nauw met elkaar samen. Voor een goed begrip van de overwegingen van het hof, acht ik het raadzaam eerst het
vierde middelover de gestelde innerlijk tegenstrijdige overwegingen in het arrest te bespreken.
vierde middelover de gestelde innerlijk tegenstrijdige overwegingen in het arrest te bespreken.
Het vierde middel
162. In de toelichting op het middel wordt erop gewezen dat het hof in zijn overwegingen over de toerekenbaarheid heeft geconcludeerd dat de deskundigen niet tot een eenduidig antwoord zijn gekomen op de vraag of er ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte en dat de deskundigen ook niet tot dezelfde classificatie van een eventuele stoornis zijn gekomen en dat het hof om die reden geen specifieke ziekelijke stoornis van de geestvermogens heeft vastgesteld, maar heeft volstaan met de vaststelling dat de verdachte ‘iets mankeert’ en sprake is van ‘een stoornis’. De stellers van het middel achten het niet zonder meer begrijpelijk dat het hof op grond van de verklaringen van de verdachte vervolgens vaststelt dat de feiten aan hem kunnen worden toegerekend zonder (de aard van) de vastgestelde stoornis daarbij te betrekken, terwijl het hof tegelijkertijd de conclusies van de deskundigen Den Boer, Vermeulen, Weeda en Geurkink dat de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten in een psychose verkeerde, elders in het arrest en in een proces-verbaal van een terechtzitting wel lijkt over te nemen.
163. De stellers van het middel wijzen daarbij in de eerste plaats op de hiervoor onder 7 geciteerde overwegingen in het kader van de toerekenbaarheid over een causaal verband tussen de stoornis en de bewezen verklaarde feiten (rov. 3.6). Zij betogen dat het hof met de overweging dat de verdachte niet eerder agressief is geweest, met uitzondering van de zelfmoordpoging in november 2018, die volgens de deskundigen Den Boer en Vermeulen
tevensverband hield met zijn psychotische ontregeling, impliceert dat dit ook voor de bewezen verklaarde feiten geldt en dat het hof de bewezen verklaarde feiten vervolgens in verband brengt met de ‘opdracht om te doden’. Hiermee lijkt het hof volgens de stellers van het middel de conclusie van Den Boer en Vermeulen dat ten tijde van de bewezen verklaarde feiten bij de verdachte sprake was van een psychotische ontregeling, over te nemen.
tevensverband hield met zijn psychotische ontregeling, impliceert dat dit ook voor de bewezen verklaarde feiten geldt en dat het hof de bewezen verklaarde feiten vervolgens in verband brengt met de ‘opdracht om te doden’. Hiermee lijkt het hof volgens de stellers van het middel de conclusie van Den Boer en Vermeulen dat ten tijde van de bewezen verklaarde feiten bij de verdachte sprake was van een psychotische ontregeling, over te nemen.
164. Verder wordt in de schriftuur gewezen op de overweging in het kader van de sanctionering op grond waarvan het hof tot de conclusie komt dat het recidivegevaar hoog is, waarbij het hof uitdrukkelijk acht slaat op de rapporten van Den Boer en Vermeulen en Weeda en Geurkink.
165. Het bestreden arrest houdt ten aanzien van de sanctionering – voor zover voor de beoordeling van het middel van belang – het volgende in:
“
4.3.2 De op te leggen straf en maatregel
4.3.2 De op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft geoordeeld dat de feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Dat betekent dat er naast het eventueel opleggen van een maatregel, ook ruimte is voor vergelding. (…)
De maatregel
Het hof heeft reeds overwogen dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Vervolgens is de vraag hoe het gevaar voor recidive van soortgelijke delicten als de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten wordt ingeschat. De deskundigen Den Boer en Vermeulen schatten het recidiverisico hoog in en stellen dat behandeling noodzakelijk is. Zij stellen voorop dat de door de verdachte uitgevoerde agressieve handelingen niet te begrijpen zijn buiten de psychotische ontregeling om. Het herhalingsrisico ontstaat dan ook als er weer sprake is van een psychotische ontregeling bij de verdachte in het kader van zijn chronisch psychotische stoornis. Het vermogen van de verdachte om symptomen te maskeren, hetgeen samenhangt met zijn neiging niet alles met anderen te delen en tevens een belangrijk aspect vormde van zijn waan, heeft bijgedragen aan het niet-tijdig ingrijpen in zijn ziekteproces. De snelle psychotische decompensatie, bovenop het psychotische proces, draagt eveneens bij aan het risico. Gedurende een dergelijke psychotische ontregeling blijkt de verdachte in staat tot het uitvoeren van ernstige agressieve handelingen. Centraal staan dus de snelheid van de ontregeling en de ernst van het risico dat vervolgens ontstaat. De deskundigen achten het risico op herhaling hoog, indien er geen adequate behandeling wordt geboden voor de geconstateerde psychische problematiek. Met name het huidige instabiele psychische functioneren en de onzekerheden ten aanzien van de toekomstige context, dragen bij aan het risico. Teneinde het recidivegevaar te beperken stellen zij dat een langdurig klinisch behandeltraject noodzakelijk is. Binnen het behandeltraject dient de focus te liggen op de adequate behandeling van de psychotische problematiek, waarbij gedacht wordt aan farmacotherapie en psycho-educatie. Ook is een psychotherapeutisch traject noodzakelijk, waarin de verdachte moet leren omgaan met de voor hem veranderde situatie en de gevolgen die dit voor hem op psychisch en praktisch vlak heeft. Verder is het noodzakelijk een zorgvuldig signaleringsplan op te stellen, waarin ‘vroegsignalen’ voor psychotische ontregeling helder omschreven staan. Dit alles zal geruime tijd in beslag nemen. Ten slotte voeren zij aan dat een hoog beveiligde setting in eerste instantie noodzakelijk is vanwege het risico dat gepaard gaat met psychotische ontregeling van de verdachte: hij is dan in staat gebleken om te doden. Om al die redenen wordt geadviseerd de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
De deskundigen Weeda en Geurkink stellen dat de psychotische stoornis de kern vormt van het recidiverisico en dat - indien de verdachte terugvalt in een (ernstige) psychose - het recidiverisico kan oplopen tot hoog. Een aanvullende risicofactor is het middelengebruik dat een psychose kan aanjagen en verergeren. De kans op een terugval in middelengebruik neemt toe op het moment dat de verdachte negatieve emoties ervaart of terugvalt in een psychose. Een andere aanvullende risicofactor is het hoge niveau van intellectueel functioneren van de verdachte. Dit stelde hem in staat om de psychotische ontregeling langdurig uit het beeld van hulpverleners, en tot op zekere hoogte zijn directe omgeving, te houden. Vanuit zijn hoge intelligentie is de verdachte vergaand in staat tot compenseren en dissimuleren, als hem dit vanuit de inhoud van zijn psychotische denkbeelden wordt ingegeven. Zij achten een langdurende klinische behandeling in een forensische setting met voldoende mate van toezicht en beveiliging, waarbinnen men in staat is agressie te voorspellen en eventueel op te vangen als die zou ontstaan in geval van psychotische decompensatie, noodzakelijk. De behandeling dient aangevangen te worden in een FPC (Forensisch Psychiatrisch Centrum). Binnen deze behandeling dient aandacht te bestaan voor het zo nauwkeurig mogelijk instellen op medicatie, een psychotherapeutische behandeling gericht op de stoornis schizofrenie alsmede de stoornis in cannabisgebruik, en aanvullende psycho-educatie van zowel de verdachte als zijn directe netwerk. De behandeling dient voldoende lang te zijn om het beloop van verdachtes functioneren te kunnen vervolgen, en zijn kwetsbaarheid voor het opnieuw ontwikkelen van psychotische symptomen, en aldus zijn draagkracht, in kaart te brengen. Ook is een lange duur van behandeling en resocialisatie nodig met het oog op het vormgeven van een duurzaam, voldoende intensief en alert behandel- en begeleidingskader op de langere termijn. Om deze redenen adviseren de deskundigen om voornoemde behandeling op te leggen in het kader van een tbs met bevel tot verpleging van overheidswege.
De deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts zijn van mening dat het feit dat de verdachte een blanco justitiële voorgeschiedenis heeft en geen patroon van geweld laat zien, en het feit dat uit de instrumenten die gebruikt worden om het risico op gewelddadige recidive in te schatten, geen evident hoog risico op gewelddadige recidive naar voren komt, niet betekent dat het risico op gewelddadige recidive derhalve ook laag is. De deskundigen hebben het geheim van betrokkene’s binnenwereld niet kunnen ontsluiten, met als gevolg dat hij wat zijn toekomstige handelen betreft voor hen, en mogelijk ook voor zichzelf, een grote mate van onvoorspelbaarheid in zich bergt. De deskundigen kunnen niet goed inschatten hoe de beschermende functies in de persoonlijkheid en functioneren van de verdachte alsook de beschermende contextuele factor gewogen moeten worden. Hierdoor is het voor hen niet mogelijk een goede inschatting te maken van het risico op gewelddadige recidive. Door het ontbreken van een welomschreven diagnose, vanwege de onduidelijkheid die er bestaat op het vlak van de doorwerking van een eventuele psychose en van verdachtes persoonlijkheid, en vanwege de onduidelijkheid op het vlak van de risico-inschatting, is het geven van een interventieadvies niet mogelijk.
Het hof acht, gelet op de inhoud van voornoemde rapporten, het recidiverisico hoog. Het hof sluit zich aan bij het advies van de deskundigen Den Boer, Vermeulen, Weeda en Geurkink dat een langdurig klinisch behandeltraject noodzakelijk is en legt dit advies ten grondslag aan zijn beslissing.
Het hof is, met de advocaten-generaal en de verdediging, van oordeel dat het noodzakelijk is dat de verdachte wordt behandeld binnen het kader van een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof neemt daarbij in aanmerking de inhoud van de voornoemde rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de bijzondere ernst van het bewezenverklaarde. Het hof acht een dergelijke verpleging aangewezen, nu het gevaar voor herhaling groot is en het, gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, niet verantwoord is de verdachte, zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd - waartoe klinische behandeling een bijdrage zou kunnen leveren - in de maatschappij te laten terugkeren. (…)”
166. De stellers van het middel voeren aan dat het hof zich met de geciteerde overwegingen aansluit bij de rapporten van Den Boer en Vermeulen en Weeda en Geurkink, waarin het hoge recidivegevaar volledig wordt gebaseerd op de vaststelling dat er ten tijde van de bewezen verklaarde feiten bij de verdachte sprake was van een psychotische stoornis.
167. Tot slot wordt in de toelichting op het middel gewezen op de motivering van de afwijzing van het verzoek tot het horen van een deskundige op de terechtzitting van 2 april 2021:
“Het hof wijst het verzoek tot horen van M. Verberk af. De verdediging wenst M. Verberk te horen ten einde haar te bevragen over de eerder door de rechtbank beschreven chronologie en de daaruit voortvloeiende aanname dat verdachte mogelijk de psychose en/of wanen heeft geveinsd of heeft aangedikt. Het hof stelt voorop dat - gelet op hetgeen in eerste aanleg en in hoger beroep naar voren is gekomen - geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van een stoornis, in de vorm van een psychose en/of wanen, bij verdachte en dat sprake is geweest van een bepaalde mate van doorwerking daarvan op het tenlastegelegde. In hoger beroep is met name van belang wat de omvang van die doorwerking op het tenlastegelegde is geweest en/of sprake is geweest van “culpa in causa”.
168. In de schriftuur wordt gesteld dat het hof hiermee heeft overwogen dat er bij de verdachte sprake was van een stoornis, in de vorm van een psychose en/of wanen. Volgens de stellers van het middel lijdt het bestreden arrest in het licht van het voorgaande aan innerlijke tegenstrijdigheid.
169. Ter beantwoording van de vraag of sprake is van innerlijke tegenstrijdigheid zoals door de stellers van het middel betoogd, is het allereerst van belang inzicht te krijgen in wat het hof ten aanzien van de ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte heeft vastgesteld. Ik verwijs hiervoor naar onderdeel 7 van deze conclusie, in het bijzonder onderdeel 3 van het arrest van het hof. De concluderende paragraaf geef ik voor de inzichtelijkheid opnieuw weer:
“3.6 Het oordeel van het hof
Vraag 1: Was er ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte?
Het hof stelt op basis van de hiervoor weergegeven adviezen uit de drie rapporten vast dat de deskundigen niet komen tot een éénduidig antwoord op de vraag of er sprake is van een gebrekkig ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte en ook niet tot een gelijke classificatie van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis bij de verdachte. Het hof kan derhalve evenmin een specifieke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte vaststellen. Echter, de wet noch de jurisprudentie vereist dat de stoornis wordt geclassificeerd volgens de DSM-5 en dat deze dient te worden vastgesteld door (een) gedragskundige(n). Het hof dient vast te stellen of sprake is van een stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling in juridische zin.
Uit de drie rapporten, de verklaringen van de deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep, de overige medische stukken die zich bevinden in het dossier alsook de verklaringen van de verdachte, blijkt wél dat de verdachte iets ‘mankeert’.
De deskundigen Den Boer en Vermeulen concluderen dat de langdurige en ernstige psychotische ontregeling van de verdachte vermoedelijk past binnen het kader van een chronische psychotische stoornis, zoals schizofrenie, maar dat er ook gedacht kan worden aan een schizoaffectieve stoornis, terwijl de mogelijkheid van een psychotische depressie niet uitgesloten dient te worden. De deskundigen Weeda en Geurkink stellen vast dat ten tijde van plegen van de feiten sprake was van een floride psychotisch toestandsbeeld in het kader van de stoornis schizofrenie en een stoornis in cannabisgebruik.
De deskundigen Van Bakel en De Wijs-Heijlaerts hebben geen stoornis kunnen diagnosticeren, maar sluiten tezelfdertijd niet uit dat er in de toekomst wel tot het bestaan van persoonlijkheidspathologie besloten kan worden. Op grond van het door hen opgemaakte rapport kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten niet aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens leed, maar slechts dat de deskundigen deze stoornis niet hebben kunnen vaststellen. Zij kunnen ook niet uitsluiten dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten hieraan wel leed. Wel komen zij tot de conclusie dat er sprake is van een gemankeerde persoonlijkheid.
Het hof komt op basis van drie rapportages, in onderling verband en samenhang bezien, aldus tot de vaststelling dat de verdachte ten tijde van het begaan van de strafbare feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.”
170. Het hof heeft in het kader van de vraag naar de toerekening en met het oog op de beantwoording van de vraag of ten tijde van de ten laste gelegde drie moorden sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens overwegingen gewijd aan de drie rapporten van in totaal zes deskundigen. In twee van de rapporten is ingegaan op de psychotische ontregeling van de verdachte ten tijde van de feiten, terwijl in het derde rapport de vraag of de verdachte ten tijde van de feiten psychotisch gedecompenseerd was, wordt opengelaten. Het hof overweegt dat in het derde rapport weliswaar niet wordt vastgesteld dat ten tijde van het ten laste gelegde een ziekelijke stoornis bestond, maar dat daarin het tegendeel evenmin wordt vastgesteld. Het hof heeft de drie rapporten aldus in onderlinge samenhang bezien en daarop zijn oordeel dat ten tijde van de strafbare feiten sprake was van een ziekelijke stoornis gebaseerd. Het hof laat in het midden of “de eventuele psychose waarin de verdachte verkeerde” het gevolg was van schizofrenie, een schizoaffectieve stoornis dan wel van een andere aanwezige stoornis of dat sprake was van een (verdovende) middelen geïnduceerde psychose. Het woord ‘eventuele’ is in dit verband minder gelukkig gekozen, omdat dit suggereert dat het hof het al dan niet bestaan van een psychose in het midden heeft gelaten. Ik meen echter dat de overwegingen van het hof, in hun onderlinge samenhang beschouwd, niet anders kunnen worden begrepen dan dat het hof is uitgegaan van enige vorm van psychotische ontregeling bij de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten. Ik wijs daartoe op het volgende.
171. Door de eerste twee rapporten en de verklaringen van de verdachte aan zijn oordeel ten grondslag te leggen heeft het hof – zij het summier en weinig expliciet – tot uitdrukking gebracht dat ten tijde van het bewezen verklaarde sprake was van een ziekelijke stoornis die gepaard ging met een vorm van psychotische ontregeling, zonder dat daaraan een meer specifieke classificatie kon worden verbonden. Ook de overwegingen van het hof dat, gelet op de inhoud van de rapportages van Den Boer, Vermeulen, Weeda en Geurkink, het recidiverisico hoog is en dat het noodzakelijk is dat de verdachte wordt behandeld in het kader van tbs, duiden op deze lezing. Beide rapporten gaan immers uit van een vorm van een psychotische ontregeling, zij het dat verschil zit in de (mogelijke) classificatie hiervan. [171] Kennelijk was het hof van oordeel dat wel vaststond dat de verdachte leed aan psychotische kenmerken (in deze zin ook de motivering van de afwijzing van voornoemd verzoek), maar achtte het zich – gelet op de uiteenlopende diagnostische conclusies van de rapportages – niet in staat een oordeel te geven over de medische oorzaak hiervan (zoals schizofrenie of een psychotische depressie). Wel stond voor het hof vast dat het ging om een stoornis in juridische zin. Bij deze lezing sluit aan dat het hof ook verklaringen van de verdachte aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd waarin waanvoorstellingen naar voren komen. Bij het antwoord op de vraag of causaal verband bestaat tussen de stoornis en de feiten heeft het hof zich gebaseerd op verklaringen van de verdachte die inhouden dat hij opdracht kreeg om te doden en hier vervolgens naar heeft gehandeld. Volgens het hof staan de feiten
daarmeein direct verband met de ten tijde van de ten laste gelegde feiten aanwezige stoornis. Ook uit deze overweging volgt dat het hof is uitgegaan van een ziekelijke stoornis met psychotische kenmerken.
daarmeein direct verband met de ten tijde van de ten laste gelegde feiten aanwezige stoornis. Ook uit deze overweging volgt dat het hof is uitgegaan van een ziekelijke stoornis met psychotische kenmerken.
172. De veronderstelling in de schriftuur dat het hof slechts heeft vastgesteld dat de verdachte “iets mankeert” berust aldus op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Het vierde middel faalt in zoverre bij gebrek aan feitelijke grondslag.
173. Aldus gelezen is van een innerlijke tegenstrijdigheid met andere in het arrest voorkomende passages geen sprake. De overwegingen die zijn toegesneden op ontoerekenbaarheid zijn in het bijzonder niet tegenstrijdig met de overwegingen van het hof ten aanzien van de causaliteitsvraag en de motivering van de oplegging van tbs.
174. Voor zover de klacht ziet op de overweging van het hof in het proces-verbaal van 2 april 2021 bij de afwijzing van een verzoek tot het horen van een deskundige dat ‘geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van een stoornis, in de vorm van een psychose en/of wanen, bij verdachte’, valt daaraan nog toe te voegen dat reeds omdat geen sprake is van een overweging in het bestreden arrest van een innerlijke tegenstrijdigheid geen sprake kan zijn. Het gaat om een motivering van een beslissing die is genomen tijdens een eerdere regiezitting. [172] Gaandeweg het onderzoek ter terechtzitting kunnen nieuwe feiten en omstandigheden blijken die een ander licht op de aan de orde zijnde vraag kunnen werpen. [173] In dit geval bestond de zittingscombinatie van de regiebeslissing uit dezelfde raadsheren als die het eindarrest hebben gewezen. [174] Ook hiervoor geldt dat mogelijk voortschrijdend inzicht, zoals door een nieuw gedragskundig rapport, ertoe kan leiden dat tot een ander inhoudelijk oordeel wordt gekomen dan tijdens de eerdere regiezitting. Gelet hierop meen ik dat de overwegingen van het hof dat geen twijfel bestaat over de aanwezigheid van een stoornis, in de vorm van een psychose en/of wanen, bezwaarlijk anders kan worden verstaan dan als een voorlopig oordeel, waarvan het hof bij arrest overigens dus niet is afgeweken. [175]
175. Het middel faalt.
Het derde en vijfde middel
176. Tegen de achtergrond van de hiervoor gegeven lezing van de overwegingen van het hof over de strafbaarheid van de verdachte, zal ik de verschillende klachten die zijn geformuleerd in het
derdeen
vijfde middelbespreken. Het
derde middelkomt er in de kern op neer dat het hof de vraag naar de toerekening niet kon beantwoorden zonder vaststellingen te doen over de aard van de psychische stoornis en de doorwerking daarvan in het denken en handelen van de verdachte. De stellers van het middel betogen dat het hof ten onrechte enkel op grond van de verklaringen van de verdachte tot een oordeel is gekomen over de toerekening, zonder daarbij de mogelijke symptomen van de stoornis en de invloed daarvan op het gedrag van de verdachte te betrekken. Ook de afwijzing van het verzoek tot het horen van de deskundigen Weeda en Geurkink is volgens hen daarom niet begrijpelijk. Het
vijfde middelligt in het verlengde daarvan en komt er in de kern op neer dat het hof een onjuist beoordelingskader heeft toegepast, dan wel dat de toepassing daarvan niet begrijpelijk is.
derdeen
vijfde middelbespreken. Het
derde middelkomt er in de kern op neer dat het hof de vraag naar de toerekening niet kon beantwoorden zonder vaststellingen te doen over de aard van de psychische stoornis en de doorwerking daarvan in het denken en handelen van de verdachte. De stellers van het middel betogen dat het hof ten onrechte enkel op grond van de verklaringen van de verdachte tot een oordeel is gekomen over de toerekening, zonder daarbij de mogelijke symptomen van de stoornis en de invloed daarvan op het gedrag van de verdachte te betrekken. Ook de afwijzing van het verzoek tot het horen van de deskundigen Weeda en Geurkink is volgens hen daarom niet begrijpelijk. Het
vijfde middelligt in het verlengde daarvan en komt er in de kern op neer dat het hof een onjuist beoordelingskader heeft toegepast, dan wel dat de toepassing daarvan niet begrijpelijk is.
Het toetsingskader
177. In het door mij tot uitgangspunt genomen toetsingskader dient de rechter de vraag te beantwoorden of bij de verdachte ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr als gevolg waarvan hij niet kon begrijpen dat de ten laste gelegde feiten wederrechtelijk waren of niet in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van de ten laste gelegde feiten te handelen.
178. Het hof heeft de vraag naar ontoerekenbaarheid beantwoord aan de hand van de volgende drie vragen: (1) of ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake was van een psychische stoornis, (2) of een causaal verband tussen deze stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk was en (3) welk oordeel – gelet op de eerste twee vragen en alle omstandigheden van het geval – over de toerekening moet worden gegeven. Voor de invulling van de laatste vraag heeft het hof uit ‘de doctrine en de rechtspraak’ afgeleid dat daarvoor als beoordelingsstandaard kan worden gehanteerd of de verdachte door een psychische stoornis de strekking, de wettelijke en morele ongeoorloofdheid en/of de context van zijn gedraging(en) niet heeft (kunnen) begrijpen, dan wel niet in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen.
179. Het hof heeft aldus terecht de drie vragen tot uitgangspunt genomen die tot nog toe voor het beoordelen van ontoerekenbaarheid als beslissingsmodel kunnen gelden. Bij de invulling van de derde vraag heeft het hof een cognitief element (“heeft (kunnen) begrijpen”) onderscheiden van een volitief / controle element. In zoverre heeft het hof een toetsingskader gehanteerd dat in essentie aansluit bij hetgeen eerder in deze conclusie tot uitgangspunt is genomen. Het hof heeft aldus geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zover de middelen zich keren tegen het door het hof gehanteerde toetsingskader, falen deze.
180. Ten aanzien van de door het hof gegeven antwoorden op de drie gestelde vragen, stel ik het volgende voorop. De beoordeling heeft in hoge mate een feitelijk karakter. In cassatie is in zoverre slechts ruimte voor een toetsing op begrijpelijkheid. Daarbij komt dat ten aanzien van de feitelijke grondslag van het beroep op ontoerekenbaarheid als maatstaf geldt of deze aannemelijk is geworden. Het hof heeft aan zijn oordelen onder meer drie rapporten van in totaal zes deskundigen en verklaringen van de verdachte ten grondslag gelegd. Het uitvoerige onderzoek naar de feitelijke grondslag van het beroep op ontoerekenbaarheid heeft onverlet gelaten dat het hof is gestuit op de grenzen van wat het kon vaststellen. Zo heeft het hof niet kunnen vaststellen of alle door de verdachte afgelegde verklaringen over “systemen, gedachten en opdrachten” in de periode voorafgaand aan de feiten daadwerkelijk overeenkwamen met zijn herinnering of dat deze werden geconstrueerd in een poging tot disculpatie. Betoogd zou kunnen worden dat het hof in verschillende opzichten weinig keuzes maakt en ten onrechte is blijven steken in twijfel. [176] Daarbij moet echter wel worden bedacht dat de overwegingen van het hof zien op de vraag naar de grondslag voor een beroep op ontoerekenbaarheid, een exceptie, waarvoor niet de bewijsstandaard geldt die van toepassing is op de vraag of het ten laste gelegde feit is bewezen. Het gaat in dezen om de vraag of de feitelijke grondslag voor een uitzonderingssituatie aannemelijk is geworden. De omstandigheid dat het hof ten aanzien van de situatie
voorafgaand aande feiten (“tot ver vóór de gepleegde strafbare feiten”) geen keuze heeft gemaakt, laat bovendien onverlet dat zulks niet geldt voor de situatie
ten tijde vande ten laste gelegde feiten, terwijl de toestand ten tijde van de strafbare feiten bepalend is voor de beoordeling van de ontoerekenbaarheid.
voorafgaand aande feiten (“tot ver vóór de gepleegde strafbare feiten”) geen keuze heeft gemaakt, laat bovendien onverlet dat zulks niet geldt voor de situatie
ten tijde vande ten laste gelegde feiten, terwijl de toestand ten tijde van de strafbare feiten bepalend is voor de beoordeling van de ontoerekenbaarheid.
181. Die relativering laat onverlet dat het hof in de overwegingen over de strafbaarheid van de verdachte veel citeert – ook passages die onderling tegenstrijdig zijn – en weinig selecteert en waardeert. Die werkwijze komt de inzichtelijkheid van de oordeelsvorming van het hof en daarmee de toetsing in cassatie niet ten goede. Het was geen overbodige luxe geweest als het hof de feiten op een meer expliciete manier had vastgesteld en daarbij meer inzicht had gegeven in welke delen van verklaringen van de verdachte en van deskundigen wel en welke niet door het hof aan zijn oordeelsvorming ten grondslag zijn gelegd.
182. Het voorgaande doet er niet aan af dat het bestreden arrest ook ten aanzien van het oordeel over de toerekenbaarheid de toets in cassatie kan doorstaan. Ik licht dat als volgt toe.
De drie vragen
183. De eerste vraag die het hof heeft beantwoord, luidt of ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Het hof heeft die vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft het hof overwogen dat het geen
specifiekestoornis kan vaststellen, maar wel dat de verdachte ten tijde van het begaan van de strafbare feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
specifiekestoornis kan vaststellen, maar wel dat de verdachte ten tijde van het begaan van de strafbare feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
184. Voor zover de middelen berusten op de veronderstelling dat artikel 39 Sr verlangt dat de rechter een
specifiekestoornis vaststelt, falen zij omdat zij in zoverre berusten op een eis die het recht niet stelt. Ik verwijs hiertoe naar onderdelen 144 tot en met 146 van deze conclusie. Van een onjuiste rechtsopvatting is in zoverre geen sprake, ook niet wat betreft de afwijzing van het verzoek tot het horen van de deskundigen Weeda en Geurkink. De middelen falen in zoverre.
specifiekestoornis vaststelt, falen zij omdat zij in zoverre berusten op een eis die het recht niet stelt. Ik verwijs hiertoe naar onderdelen 144 tot en met 146 van deze conclusie. Van een onjuiste rechtsopvatting is in zoverre geen sprake, ook niet wat betreft de afwijzing van het verzoek tot het horen van de deskundigen Weeda en Geurkink. De middelen falen in zoverre.
185. Het hof heeft – in lijn met het verweer van de verdediging – vastgesteld dat ten tijde van de bewezen verklaarde feiten sprake was van een ziekelijke stoornis als bedoeld in artikel 39 Sr, ook al heeft het hof na een uitvoerig feitenonderzoek niet alle vragen over de precieze medische aard van de stoornis kunnen beantwoorden. In het voorgaande heb ik uiteengezet dat ik het arrest aldus begrijp, dat het hof heeft geoordeeld dat ten tijde van de bewezen verklaarde feiten een ziekelijke stoornis bestond waarbij sprake was van een vorm van psychotische ontregeling.
186. Met de stellers van het middel kan worden aangenomen dat een specifiekere vaststelling van de aard en/of de symptomen van de stoornis in voorkomende gevallen kan bijdragen aan de beantwoording van de vraag in hoeverre de stoornis van invloed is geweest op de bewezen verklaarde feiten. Dat wil echter nog niet zeggen dat zonder een dergelijke specifieke classificatie van de stoornis de rechter bij het beantwoorden van de tweede en derde vraag van het beslissingsmodel met lege handen staat. Ik licht dat toe.
187. Het hof heeft ten aanzien van de invloed van de ziekelijke stoornis op het gedrag van de verdachte en zijn oordeels- en sturingsvermogen uitvoerig feitenonderzoek gedaan. Voor zover de middelen berusten op de veronderstelling dat het hof slechts op grond van de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte en zijn verklaringen heeft vastgesteld dat hij daadwerkelijk invloed kon uitoefenen op zijn gedachten en wilsvorming, falen zij bij gebrek aan feitelijke grondslag. Het hof heeft zich bij zijn oordeelsvorming immers mede gebaseerd op verklaringen van een zestal deskundigen. Het staat de rechter overigens vrij om het oordeel over het verband tussen de stoornis en de bewezen verklaarde feiten en de invloed van de stoornis op het oordeels- en sturingsvermogen van de verdachte (mede) te gronden op de uiterlijke verschijningsvorm van de gedragingen van de verdachte, de verklaringen van de verdachte en/of het gedrag van de verdachte op de terechtzitting. Het hof heeft in dit verband bijvoorbeeld betekenis toegekend aan afwegingen die de verdachte heeft gemaakt, ook als deze indruisten tegen de door hem gestelde opdrachten van “het systeem”. Dat is niet onbegrijpelijk. Daarbij heeft het hof de psychotische kenmerken / wanen die voortvloeiden uit de stoornis en de mate waarin deze van invloed waren op het oordeels- en sturingsvermogen van de verdachte nadrukkelijk in zijn afwegingen betrokken.
188. Het oordeel van het hof getuigt in zoverre niet van een onjuiste rechtsopvatting, is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering.
189. De tweede vraag naar het causaal verband tussen de stoornis en de begane strafbare feiten heeft het hof eveneens bevestigend beantwoord. Het hof heeft in dit verband in aanmerking genomen hetgeen deskundigen hebben verklaard over het verband tussen de psychotische ontregeling en de bewezen verklaarde feiten en dat de verdachte heeft verklaard dat hij opdracht kreeg om te doden en dat hij hiernaar heeft gehandeld. Het hof heeft geconcludeerd dat het causale verband tussen de stoornis en de strafbare feiten voldoende aannemelijk is. Tegen dit oordeel, dat eveneens in lijn is met het verweer van de verdediging, keren de middelen zich niet.
190. De derde vraag heeft het hof als volgt beantwoord:
“In het cognitieve element wordt onderscheid gemaakt tussen ‘begrijpen’ en ‘kunnen begrijpen’, terwijl bij de aard van het handelen zowel de kwalificatie ‘ongeoorloofd’ als ‘onrechtmatig’ voorkomt. Het ‘handelings-element’ wordt ook wel als ‘wilselement’ aangeduid. In de kern gaat het echter steeds om een beperking van de verdachte in diens ‘inschattingsvermogen’ en ‘sturingsvermogen’ in relatie tot het delictgedrag. Het komt er eigenlijk op neer dat de rechtvaardiging voor het niet of in mindere mate verantwoordelijk houden van de verdachte voor zijn gedrag is gelegen in (de mate van diens) onvermogen zijn begrip en wil te kunnen vormen, ongeacht de oorzaak daarvan. Het cognitieve en/of volitieve onvermogen van de verdachte vormt daarvan de kern. In feite is hetgeen wat uiteindelijk voor de beantwoording van de vraag naar (de mate van) het toerekenen het meest relevant is, niet zozeer de stoornis an sich, maar de (mate van) dysfunctie van de verdachte en meer in het bijzonder (de mate van) diens onvermogen.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken dat de verdachte zich alles van de periode tijdens de bewezenverklaarde feiten herinnert en dat hij zich ten tijde van het tenlastegelegde ook zeer bewust was van de wederrechtelijkheid van zijn handelen. Hij wist dat hij geen mensen mocht doden en zijn begrip van de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen was in die zin niet verstoord. Dat de verdachte er van overtuigd was dat hij die personen moest vermoorden, omdat zijn familie anders zou worden uitgemoord, doet daar niet aan af. De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij eerst moed moest verzamelen alvorens hij aan de opdracht om te doden kon voldoen, hij telkens erg van streek was na het doden, hij het gruwelijk vond om te doen en het ook niet wilde doen en dat hij na het doden van binnen keihard aan het huilen was. Uit voornoemde onderdelen uit de verklaring van de verdachte is naar het oordeel van het hof gebleken dat hij over voldoende capaciteit beschikte om de betekenis van zijn gedragingen te beseffen.
Ook op basis van de inhoud van de gedragskundige rapporten kan worden vastgesteld dat de verdachte niet volledig verstoken was van het vermogen om zijn begrip en wil te kunnen vormen. Zo heeft de verdachte ter gelegenheid van het onderzoek door het Pieter Baan Centrum blijkens het daarvan opgemaakte rapport onder meer de volgende verklaring ten overstaan van de deskundigen afgelegd:
(…)
Het hof stelt op grond van de hierboven weergegeven inhoud van de gedragskundige rapporten vast dat de verdachte voor, tijdens en na de delicten de strekking, de wettelijke en de morele ongeoorloofdheid en de context van zijn gedragingen in ieder geval tot op zekere hoogte heeft kunnen begrijpen en ook tot op zekere hoogte in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. De verdachte verkeerde dus niet in het volledige onvermogen om in overeenstemming van het nog bij hem levende begrip van de morele ongeoorloofdheid en wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde feiten te handelen en hij was evenmin volledig verstoken van zijn vermogens om krachtens dat inzicht zijn wil te bepalen.
(…)
Het hof gaat, zoals hierboven uiteengezet, uit van een stoornis ten tijde van de gepleegde feiten. Of alle verklaringen over systemen, gedachten en opdrachten die zich als gevolg van de stoornis volgens de verdachte in de daarvóór liggende periode (tot ver vóór de gepleegde strafbare feiten) overeenkomstig zijn met hetgeen de verdachte zich daadwerkelijk herinnert of een latere invulling zijn of een verhaal om zijn daden te disculperen, kan het hof niet beoordelen.
(…)
Conclusie
Het hof concludeert dat het gedrag van de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten weliswaar in overwegende mate, doch niet volledig, werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. Op basis van de beschikbare informatie gaat het hof ervan uit dat de verdachte ten tijde van de feiten in enige mate in staat was een afweging te maken en dat hij voldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid en morele ongeoorloofdheid van de feiten te handelen. Gelet hierop kan van volledige ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake zijn.”
191. Voor zover de stellers van het middel van oordeel zijn dat het hof een onjuist beoordelingskader heeft toegepast door van twee verschillende causaliteitseisen (bij de tweede en bij de derde vraag) uit te gaan, merk ik het volgende op.
192. In het door mij tot uitgangspunt genomen toetsingskader ligt het causaal verband tussen de stoornis en het feit als het ware besloten in de eis dat de verdachte als gevolg van de stoornis niet kon begrijpen dat het ten laste gelegde feit wederrechtelijk was of niet in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van het ten laste gelegde feit te handelen. Niet is vereist dat de stoornis de enige oorzaak is geweest van de strafbare feiten. Ik meen dat het hof dit niet heeft miskend. Het hof heeft overwogen dat het gedrag van de verdachte weliswaar in overwegende mate,
doch niet volledig, werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat sprake is van causaal verband tussen de stoornis en de begane feiten (de tweede vraag), terwijl het hof voor de beantwoording van de vraag naar de toerekening (de derde vraag) de mate van doorwerking van de stoornis in het inschattings- en sturingsvermogen van de verdachte in aanmerking heeft genomen. In dat verband heeft het hof gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de stoornis er niet aan in de weg stond dat de verdachte in enige mate in staat was een afweging te maken en dat hij voldoende in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid (en de morele ongeoorloofdheid) van de feiten te handelen. Aldus gelezen, getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting.
doch niet volledig, werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht dat sprake is van causaal verband tussen de stoornis en de begane feiten (de tweede vraag), terwijl het hof voor de beantwoording van de vraag naar de toerekening (de derde vraag) de mate van doorwerking van de stoornis in het inschattings- en sturingsvermogen van de verdachte in aanmerking heeft genomen. In dat verband heeft het hof gewicht toegekend aan de omstandigheid dat de stoornis er niet aan in de weg stond dat de verdachte in enige mate in staat was een afweging te maken en dat hij voldoende in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid (en de morele ongeoorloofdheid) van de feiten te handelen. Aldus gelezen, getuigt het oordeel van het hof niet van een onjuiste rechtsopvatting.
193. Het hof heeft bij de beantwoording van de derde vraag de mate van dysfunctie van de verdachte en meer in het bijzonder de mate van diens onvermogen om zijn begrip en wil te vormen centraal gesteld. Vervolgens heeft het hof van belang geacht dat uit het verhandelde ter terechtzitting in feitelijke aanleg is gebleken dat de verdachte zich ten tijde van het ten laste gelegde zeer bewust is geweest van de wederrechtelijkheid van zijn handelen. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat de verdachte wist dat hij geen mensen mocht doden en dat zijn begrip van de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen in die zin niet was verstoord. Dit oordeel ten aanzien van de cognitieve component van de beoordelingsstandaard wordt in cassatie niet bestreden. De stellers van het middel merken op dat uit de motivering van het arrest kan worden afgeleid dat de verdachte het wederrechtelijke van zijn handelen inzag.
194. Het hof heeft verder geoordeeld dat de verdachte ten tijde van de feiten voldoende in staat was in overeenstemming met het begrip van de wederrechtelijkheid van de feiten te handelen. Daarmee heeft het hof het oog op de volitieve component van de beoordelingsstandaard. Het hof heeft overwogen dat het ‘handelings-element’ ook wel wordt aangeduid als het ‘wilselement’ en dat het in de kern gaat om een beperking van het ‘sturingsvermogen’ in relatie tot het delictgedrag. Voor zover in de toelichting op de middelen wordt uitgegaan van een andere lezing, kunnen de middelen wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet slagen.
195. In aansluiting op de overwegingen inzake de voorbedachte raad, heeft het hof de afwegingen en keuzes die de verdachte heeft gemaakt bij zijn oordeelsvorming ten aanzien van de toerekenbaarheid in aanmerking genomen. Daartoe behoort de keuze van de verdachte om op 4 mei 2019 geen gevolg te geven aan de opdracht om een tweede persoon te vermoorden: “Hij wilde het niet nog eens doen, ook al was dat wel de opdracht.” Op 7 mei 2019 liep de verdachte een tijdje rond op de Brunssummerheide op zoek naar slachtoffers. Hij zag een jonge vrouw en besloot haar niet te doden: “Ik zag haar en ik kon het niet. Misschien omdat ze te jong was of zo.” (…) De verdachte spreekt over “een eigen moraal die je dan tegenhoudt, in weerwil van de moraal die het systeem hem, met kracht, probeerde op te leggen.” Volgens de verdachte kon hij kennelijk wel beslissen “wie wel en wie niet”. Een “grote brede man met een herdershond” liep hij voorbij, omdat hij bij deze man geen kans had. Ook in het kader van de voorbedachte raad heeft het hof gerefereerd aan afwegingen van de verdachte: “Hij kiest plekken uit waar hij bekend is en waar voldoende mensen komen, maar ook weer niet te veel. Hij neemt steeds een geschikt mes mee. Bij de gepleegde feiten in Brunssum laat hij de hond thuis, omdat die anders in de weg zou lopen. Bij het feit in de Scheveningse Bosjes zorgt hij er voor dat hij niet via zijn telefoon getraceerd kan worden (…).” Uit de door het hof vastgestelde feiten heeft het kunnen afleiden dat de verdachte in enige mate in staat was in overeenstemming te handelen met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van de feiten.
196. Het hof heeft bij de beoordeling van de mate van doorwerking van de ziekelijke stoornis ook in aanmerking genomen hetgeen de deskundige Van Bakel ter terechtzitting in hoger beroep heeft verklaard, te weten dat een persoon in een psychose de keuze kan maken om een bepaald persoon niet als slachtoffer te kiezen, maar dat voor empathie geen ruimte meer is. Het hof heeft onder meer overwegingen gewijd aan de gemoedstoestand van de verdachte. Zo verklaarde de verdachte over zijn gemoedstoestand in het uur voor de eerste moord dat hij worstelde met de moed om de opdracht daadwerkelijk te volbrengen het volgende: “Ik wilde het niet doen. Ik moest een knop omzetten van “oké, heel koelbloedig, geen medelijden hebben”. En ten aanzien van de feiten op de Brunssummerheide: “(…) ik had er wel meer moeite mee om een jonger iemand te doden. Als je één keer een gevoel van medelijden voelt, dan lukt het niet meer.” (…) “Ik kreeg het niet over mijn hart. Ik wilde die persoon geen kwaad doen”. Na de tweede moord is de verdachte “keihard aan het huilen, omdat hij het verschrikkelijk vond om te doen”. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof uit de gemoedstoestanden van de verdachte afgeleid dat sprake was van enige vorm van empathie die zich moeilijk laat verenigen met optreden dat volledig wordt beheerst door een psychose. Uit de verklaringen van de verdachte dat hij eerst moed moest verzamelen en telkens erg van streek was na het doden, hij het gruwelijk vond om te doen en het ook niet wilde doen en dat hij na het doden van binnen aan het huilen was, is naar het oordeel van het hof gebleken dat hij over voldoende capaciteit beschikte om de betekenis van zijn gedragingen te beseffen. Dat het hof tegen deze achtergrond heeft overwogen dat de verdachte evenmin volledig verstoken was van zijn vermogens om krachtens het inzicht over de wederrechtelijkheid van het doden zijn wil te bepalen, is in dat licht bezien ook niet onbegrijpelijk.
197. Het middel keert zich niet tegen de overweging van het hof dat de verdachte ervan overtuigd was “dat hij die personen moest vermoorden, omdat zijn familie anders zou worden uitgemoord.” Het hof heeft aan die vaststelling kennelijk niet de gevolgtrekking verbonden dat de verdachte (ten onrechte) in de veronderstelling verkeerde dat hij zich in een noodweersituatie bevond, terwijl de begrijpelijkheid van dit feitelijk oordeel in cassatie niet wordt bestreden.
198. Wel voeren de stellers van het middel aan dat het oordeel van het hof ten aanzien van de morele ongeoorloofdheid zich niet verhoudt tot verschillende verklaringen van de verdachte, die ook voor het bewijs zijn gebruikt, waaruit volgt dat de verdachte als gevolg van hetgeen ‘het systeem’ hem ingaf dacht dat zijn handelen moreel geoorloofd was. Het hof heeft inderdaad beoordeeld in hoeverre de verdachte in staat was de wederrechtelijkheid én de morele ongeoorloofdheid van de feiten te begrijpen. In het door mij tot uitgangspunt genomen toetsingskader speelt het begrip van de “morele ongeoorloofdheid” geen rol van betekenis, omdat dit begrip te onbepaald, in sterke mate subjectief is en niet goed is te plaatsen in het systeem van het Wetboek van Strafrecht. De omstandigheid dat het hof onverplicht aan het begrip van de “morele ongeoorloofdheid” heeft getoetst, kan de verdachte echter niet baten omdat deze toetsing slechts ten voordele van de verdachte strekt.
199. Daarbij komt het volgende. De stellers van het middel baseren hun klacht op de veronderstelling dat uit verklaringen van de verdachte kan worden afgeleid dat de verdachte als gevolg van hetgeen ‘het systeem’ hem ingaf, dacht dat zijn handelen ‘moreel geoorloofd’ was. Het hof heeft echter vastgesteld dat de verdachte wist dat hij geen mensen mocht doden en dat zijn begrip van de wederrechtelijkheid in die zin niet was verstoord. De opdrachten die de verdachte naar eigen zeggen kreeg om te doden stonden hier haaks op. Dat het hof ervan is uitgegaan dat de opdrachten die de verdachte kreeg geen betrekking hadden op handelen dat hij als ‘moreel geoorloofd’ beschouwde, volgt ook uit de verklaring van de verdachte over “een eigen moraal die je dan tegenhoudt, in weerwil van de moraal die het systeem hem, met kracht, probeerde op te leggen.” Ook daarom faalt de klacht.
200. Tot slot wordt geklaagd dat het hof heeft nagelaten te motiveren welke (delen uit de) aangehaalde verklaringen uit de elkaar tegensprekende rapportages ten grondslag zijn gelegd aan het oordeel dat er geen sprake is van ontoerekenbaarheid. De stellers van het middel wijzen erop dat het hof enerzijds verschillende verklaringen van de verdachte uit de rapportages citeert, maar anderzijds overweegt dat het niet kan beoordelen of alle verklaringen over systemen, gedachten en opdrachten die zich als gevolg van de stoornis volgens de verdachte in de daarvóór liggende periode (tot ver vóór de gepleegde strafbare feiten) “overeenkomstig zijn” met hetgeen de verdachte zich daadwerkelijk herinnert of een latere invulling zijn of een verhaal om zijn daden te disculperen.
201. Met de stellers van het middel ben ik van oordeel dat het hof niet in alle opzichten inzichtelijk heeft gemaakt van welke (onderdelen van de) verklaringen van de verdachte het wel en van welke het niet uitgaat. Tot een slagende klacht leidt dat echter niet, omdat het hof wel duidelijk heeft gemaakt dat het op basis van de geciteerde verklaringen van de verdachte in de rapportages vaststelt dat de verdachte ten tijde van de bewezen verklaarde feiten niet volledig verstoken was van het vermogen om zijn begrip en wil te kunnen vormen. Kennelijk heeft het hof daarbij niet van belang geacht in hoeverre alle verklaringen van de verdachte over ervaren wanen
voorafgaand aan de feitenin overeenstemming zijn met hetgeen de verdachte zich daadwerkelijk herinnert of een latere invulling zijn of een verhaal om zijn daden te disculperen. Daarin ligt besloten dat het hof, ook als van al deze verklaringen moet worden uitgegaan, van oordeel is dat het beroep op ontoerekenbaarheid niet kan slagen. Het hof heeft daarbij de vaststellingen
ten tijde vande bewezen verklaarde feiten doorslaggevend geacht. Dat oordeel is in het licht van het hiervoor besproken toetsingskader niet onbegrijpelijk.
voorafgaand aan de feitenin overeenstemming zijn met hetgeen de verdachte zich daadwerkelijk herinnert of een latere invulling zijn of een verhaal om zijn daden te disculperen. Daarin ligt besloten dat het hof, ook als van al deze verklaringen moet worden uitgegaan, van oordeel is dat het beroep op ontoerekenbaarheid niet kan slagen. Het hof heeft daarbij de vaststellingen
ten tijde vande bewezen verklaarde feiten doorslaggevend geacht. Dat oordeel is in het licht van het hiervoor besproken toetsingskader niet onbegrijpelijk.
Afronding
202. Het hof heeft bij het beoordelen van de (on)toerekenbaarheid geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. De omstandigheid dat het hof onverplicht heeft getoetst of de stoornis tot gevolg heeft gehad dat de verdachte de morele ongeoorloofdheid van zijn handelen niet kon begrijpen, kan de verdachte in cassatie niet baten. Het – juridische – oordeel over de toerekenbaarheid is verweven met feitelijke waarderingen en leent zich slechts in beperkte mate voor een toetsing in cassatie. Het hof heeft geoordeeld dat de stoornis de mogelijkheid tot reële bezinning niet zodanig heeft aangetast dat de verdachte niet kon begrijpen dat de ten laste gelegde feiten wederrechtelijk waren of niet in staat was in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid van de ten laste gelegde feiten te handelen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, ook niet in het licht van de (kennelijke) vaststelling van het hof dat de verdachte leed aan een stoornis met psychotische kenmerken.
203. De middelen falen.
Ambtshalve opmerking over de redelijke termijn in cassatiefase
204. Ambtshalve wijs ik op het volgende. Namens de verdachte is op 22 maart 2022 beroep in cassatie ingesteld. Naar verwachting zal de Hoge Raad uitspraak doen nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dit brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase zal zijn overschreden. Dat dient te leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf aan de hand van de gebruikelijke maatstaf. [177]
205. Andere gronden die tot ambtshalve vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
Slotsom
206. De middelen falen. Het tweede middel kan worden afgedaan met de aan artikel 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
207. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat de duur van de opgelegde gevangenisstraf betreft, tot vermindering daarvan aan de hand van de gebruikelijke maatstaf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden