ECLI:NL:HR:2015:1249

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 mei 2015
Publicatiedatum
19 mei 2015
Zaaknummer
14/01899
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over voorbedachte raad en de invloed van paroxetine op het gedrag van de verdachte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 mei 2015 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was beschuldigd van moord en poging tot moord, waarbij hij op 2 februari 2008 in Kootstertille en Harkema met een pistool op meerdere slachtoffers had geschoten. De verdediging voerde aan dat de verdachte als gevolg van het gebruik van het medicijn paroxetine in een toestand van acathisie verkeerde, wat zou betekenen dat hij niet met voorbedachte raad had gehandeld. Het Hof had echter geoordeeld dat deze toestand niet aannemelijk was en dat de verdachte wel degelijk met voorbedachte raad had gehandeld. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere rechtspraak en concludeerde dat het Hof toereikend gemotiveerd had vastgesteld dat de verdachte met voorbedachte raad had gehandeld. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, waarbij werd benadrukt dat de omstandigheden van de zaak en de tijd die de verdachte had om na te denken over zijn daden, wezenlijk waren voor de beoordeling van voorbedachte raad. De uitspraak bevestigde dat de bewezenverklaring van opzet en voorbedachte raad voldoende was onderbouwd en dat de verweren van de verdediging niet opgingen.

Uitspraak

19 mei 2015
Strafkamer
nr. 14/01899
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 10 april 2014, nummer 24/001435-09, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1964.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het middel

2.1.
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld, ontoereikend is gemotiveerd.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1.
hij op 2 februari 2008, te Kootstertille, in de gemeente Achtkarspelen, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool, kogels afgevuurd in de richting van het hoofd en in de richting van het lichaam van [slachtoffer 1], en welke kogels vervolgens in het hoofd en in het lichaam van [slachtoffer 1] zijn binnengedrongen, waardoor schotwonden en bloedverlies zijn ontstaan, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij omstreeks 2 februari 2008, te Harkema, in de gemeente Achtkarspelen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool meermalen een kogel heeft afgevuurd op [slachtoffer 2] en waarbij [slachtoffer 2] door een kogel in het hoofd en in het bovenlichaam en in het been is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3.
hij omstreeks 2 februari 2008, te Harkema, in de gemeente Achtkarspelen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3] van het leven te beroven, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een pistool meermalen een kogel heeft afgevuurd op [slachtoffer 3] en waarbij [slachtoffer 3] door een kogel in het bovenlichaam is geraakt, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.3 zijn weergegeven.
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van bewijsvoering voorts het volgende overwogen:
"Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte door het gebruik van het medicijn paroxetine acathisie heeft ontwikkeld en dat de incidenten gepleegd zijn in een toxisch delirium. Dit zou aan bewezenverklaring van opzet en voorbedachte raad in de weg staan.
Het hof overweegt hierover het volgende.
Aan de blouse die verdachte droeg op 2 februari 2008 is in hoger beroep onderzoek verricht. Nadat via een DNA-onderzoek van het op die blouse aangetroffen bloed is vastgesteld dat het bloed van verdachte was, is dit bloed onderzocht op aanwezigheid van paroxetine. De conclusie van forensisch toxicoloog Dr. Pennings in zijn rapport van 6 mei 2013 is dat in het bloed een hoeveelheid paroxetine is aangetroffen die ligt boven de gedefinieerde ondergrens van de therapeutische waarde. Dat verdachte paroxetine had gebruikt voorafgaande aan de tenlastegelegde feiten neemt het hof op basis hiervan als uitgangspunt.
In hoger beroep is door forensisch psychiater en klinisch farmacoloog dr. Verkes onderzoek bij verdachte gedaan naar de bijwerking van agressie bij het gebruik van paroxetine. In zijn rapport van 30 januari 2012 concludeert hij dat de uitkomsten van het onderzoek de hypothese ondersteunen dat er bij betrokkene een verband bestaat tussen de inname van paroxetine en agressief gedrag. Hij geeft aan dat een aantal omstandigheden ten tijde van de delictssituatie die niet gerealiseerd konden worden tijdens het onderzoek, waaronder het gebruik van alcohol, de mate van provocatie en het stressniveau, de gevoeligheid van het optreden van agressie bij paroxetine ten tijde van de delicten versterkt zouden kunnen hebben. Uit het rapport komt naar voren dat verdachte weliswaar geagiteerd reageert op de dagen dat hij paroxetine heeft gebruikt maar dat hij slechts in één geval een duidelijk boze reactie geeft wanneer hij geprovoceerd wordt.
In zijn mondelinge toelichting ter zitting van het hof van 6 februari 2014 geeft Verkes aan dat hij tijdens het onderzoek geen acathisie heeft waargenomen bij verdachte. Hij is bekend met het verschijnsel als zodanig en zou dit herkend hebben indien dit zich tijdens het onderzoek had voorgedaan. Hij geeft voorts aan als zijn deskundige mening dat een dergelijke toestand alleen vastgesteld kan worden als men de persoon in kwestie zelf kan onderzoeken. Naar zijn mening is het niet mogelijk acathisie vast te stellen aan de hand van achteraf door de persoon in kwestie opgestelde verklaringen.
Door de verdediging is een rapport van drs. S.J.M. Eikelenboom-Schieveld, arts, forensisch medisch onderzoeker ingebracht dat op verzoek van de verdediging is gemaakt.
Met behulp van citaten van anderen komt zij tot een opsomming van symptomen die optreden bij acathisie. Dit zijn:
- innerlijke onrust, niet stil kunnen zitten, opgewondenheid die tot uitdrukking komt in bewegingsdrang;
- benen niet stil kunnen houden, niet in staat zijn een houding te kunnen aannemen;
- een gevoel van gespannenheid in lichaam en geest;
- angstige voorgevoelens, makkelijk te irriteren, algemeen onbehagen, diepe triestheid;
- ongerustheid, trillen, woede, angst;
- nare gevoelens in de toename van psychotische symptomen;
- agressieve gedachten en daden;
- seksuele honger;
- slecht concentratievermogen en herinnering.
Op verzoek van Eikelenboom-Schieveld heeft verdachte een verslag gemaakt van zijn beleving van die dag. Aan de hand hiervan en aan de hand van het dossier concludeert Eikelenboom-Schieveld het volgende:
"De dag voor de delicten is hij weer hevig onrustig en hij besluit een tweede paroxetine te nemen. De onrust blijft aanhouden en hij kan niet lang op één plek blijven. Hij gaat rond 23.00 uit het café weg en komt dan langs het huis van het mannelijke slachtoffer, waar hij de auto van zijn inmiddels ex-echtgenote ziet staan. Hij kan zich nog herinneren dat hij haar belde en tijdens het gesprek begon te trillen en schudden. Het eerste wat hij dan weer weet, is als hij bij een tankstation probeert te tanken. Dit lukt niet omdat hij de pincodes door elkaar haalt. Hij realiseert zich dan dat er overal bloed zit. Hij heeft het heet, trekt zijn jas uit en rijdt met open raam naar Duitsland. Later in Duitsland krijgt hij het heel erg koud. De symptomen die verdachte hier beschrijft, wijzen in de richting van acute acathisie, het eerder in dit rapport beschreven toxisch delier dat ontstaat als bijwerking van psychoactieve stoffen en al sinds de jaren 50 bekend is."
De informatie die hierboven voor de conclusie wordt gebruikt komt niet overeen met informatie die zich in het dossier bevindt. Zo hebben de mensen die die bewuste avond in het café contact hebben gehad met verdachte allen verklaard dat verdachte die avond geen opvallend gedrag vertoonde. Bij de politie heeft verdachte niet verklaard dat hij begon te trillen en te schudden toen hij zijn ex-vrouw belde. Toen hij zijn oomzegger [betrokkene 1] om 00.23 uur belde (waarbij de zendmast in Buitenpost werd aangestraald) en later toen hij om 00.48 uur zijn zwager [betrokkene 2] belde (waarbij de zendmasten in Midwolde en Zuidhorn werden aangestraald) heeft verdachte in grote lijnen verteld wat hij gedaan had. Van slecht herinneringsvermogen blijkt daaruit niet. (Weliswaar is [betrokkene 1] toen hij later bij de rechter-commissaris is gehoord, op een deel van zijn bij de politie afgelegde verklaringen terug gekomen, maar op het punt van de inhoud van het telefoongesprek is hij bij zijn verklaring gebleven.)
Nu de hiervoor weergegeven conclusie van Eikelenboom-Schieveld met betrekking tot het waarschijnlijk aanwezig zijn van een toestand van acathisie gebaseerd is op onjuiste feiten kan hier verder geen gewicht aan worden toegekend. Te meer niet nu de door de deskundige gebruikte omstandigheden voor haar conclusie slechts een heel beperkt deel van de door de deskundige zelf beschreven symptomen betreft en de deskundige Verkes aangeeft dat een toestand van acathisie niet op basis van dergelijke beschrijvingen van de persoon in kwestie kan worden aangenomen.
Nu er verder geen enkele aanwijzing is voor het aanwezig zijn van een toestand van acathisie aan de hand van de door de deskundige beschreven symptomen en de verdediging zich voor het bestaan ervan baseert op bovenstaande bevindingen van Eikelenboom-Schieveld is het hof van oordeel dat het bestaan van een dergelijke toestand ten tijde van de tenlastegelegde feiten niet aannemelijk is geworden. Het hof kent daarbij gewicht toe aan het onderzoek van Verkes waar bij verdachte bij gebruik van paroxetine weliswaar verhoogde agressie is waargenomen na het gebruik van paroxetine, maar dat toen geen toestand van acathisie is waargenomen. Verder kent het hof gewicht toe aan de omstandigheid dat verdachte in september 2007 toen hij geen paroxetine had gebruikt een pistool op zijn ex-vrouw heeft gericht en daarmee agressief gedrag vertoonde.
Daar waar de gevoerde verweren van het bestaan van die toestand uitgaan worden zij dan ook verworpen en staan deze niet in de weg aan bewezenverklaring van opzet en voorbedachte raad.
Slechts de toestand van verdachte wanneer bij hem ieder inzicht in de reikwijdte van zijn gedragingen en de mogelijke gevolgen daarvan zou hebben ontbroken, kan leiden tot de conclusie dat het opzet heeft ontbroken. Een dergelijke toestand is niet aannemelijk geworden. De bewijsmiddelen voorzien in het overtuigende bewijs van opzet. Het hof zal het opzet bewezen verklaren.
Met betrekking tot de voorbedachte raad overweegt het hof het volgende.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten - anders dan wel uit eerdere rechtspraak van de Hoge Raad wordt afgeleid - aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. HR 28 februari 2012, LJN BR2342, NJ 2012/518).
Verdachte heeft toen hij bij de woning van [slachtoffer 2] langs reed de auto van zijn ex-vrouw zien staan. Hij had het beeld voor ogen dat zij daar bij hem op de bank zat. Daarna is hij naar zijn woning gereden. Hij heeft vanuit zijn woning om 23.27 uur met [slachtoffer 3] gebeld en was toen volgens haar agressief en boos. Hij heeft een pistool en munitie gepakt en een voorhamer. Hij heeft het pistool in de auto geladen en is naar de woning van [slachtoffer 2] gereden die op ongeveer 1.2 kilometer afstand van verdachtes woning is gelegen. Met de voorhamer heeft hij getracht de deur te forceren. Toen dit niet lukte heeft hij zich, door een raam naast de deur kapot te schieten, de toegang tot de woning verschaft. Om 23.59 uur begint de melding bij 112. Terwijl die verbinding openstaat wordt eerst gebonk en later een schot en tevens geschreeuw gehoord. Verdachte heeft bij het kapot schieten van het raam [slachtoffer 2] in diens scheenbeen geschoten. In de woning heeft verdachte [slachtoffer 2] in de romp en door het hoofd geschoten. Ook heeft hij op [slachtoffer 3] geschoten en haar aan haar arm en bovenlichaam verwond. Vervolgens is hij met het pistool naar de woning van [slachtoffer 1] in Kootstertille gereden en is onderweg gestopt om zijn pistool bij te laden. Hij heeft zich aldaar eveneens door middel van het inschieten van een raam de toegang tot de woning verschaft. De afstand tussen de woning van [slachtoffer 2] en die van [slachtoffer 1] is 5,7 kilometer. In die woning heeft hij tweemaal van dichtbij op [slachtoffer 1] geschoten terwijl zij zich in de dakgoot bevond waar zij naar toe was gevlucht.
Uit het bovenstaande volgt dat er ongeveer een half uur verstrijkt na het gevoerde telefoongesprek voordat verdachte aanvangt met de uitvoering van de hem ten laste gelegde feiten. In dat halfuur treft verdachte planmatig voorbereidingen voor hetgeen hij daarna gaat doen wat hij in eerder gedane uitlatingen had aangekondigd.
Het hof acht aannemelijk geworden dat verdachte boos was, maar acht niet aannemelijk geworden dat verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die eraan in de weg heeft gestaan dat verdachte de consequenties van zijn daden kon overdenken en overzien. Ook van andere contra-indicaties voor het aannemen van voorbedachte raad is niet gebleken.
Verdachte heeft op de laatste zitting van het hof een verklaring afgelegd die afwijkt van zijn eerder afgelegde verklaringen. Het hof zal aan deze verklaring voorbijgaan nu hij eerder consistent en gedetailleerd heeft verklaard over de gebeurtenissen en het hof deze eerdere verklaringen geloofwaardig acht."
2.3.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) de rechter uiteindelijk tot het oordeel brengen dat de verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven (vgl. het overleg en nadenken dat in de wetsgeschiedenis is geplaatst tegenover de ogenblikkelijke gemoedsopwelling). Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, NJ 2014/156).
2.4.
In het onderhavige geval is aan het verweer dat voorbedachte raad ontbreekt onder meer ten grondslag gelegd dat de verdachte als gevolg van inname van het medicijn paroxetine acathisie heeft ontwikkeld en dat de tenlastegelegde feiten zijn gepleegd in een toxisch delirium. Het Hof heeft echter blijkens de hiervoor onder 2.2.3 weergegeven nadere bewijsoverweging deze door de verdediging gestelde toestand van acathisie bij de verdachte uiteindelijk als "niet aannemelijk geworden" geoordeeld. Voor zover het middel van handelen in een toestand van acathisie uitgaat, mist het dus feitelijke grondslag.
2.5.
Blijkens de bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte, voordat hij aanving met de uitvoering van zijn voorgenomen daad, gedurende een half uur planmatig voorbereidingen trof en dat hij weliswaar boos was, maar dat niet aannemelijk is geworden dat hij in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat zijn besluitvorming en de uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die eraan in de weg heeft gestaan dat hij de consequenties van zijn daden kon overdenken en overzien. Gelet hierop heeft het Hof zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en toereikend gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld.
2.6.
Voor zover het middel hierover klaagt, faalt het.
2.7.
Ook voor het overige kan het middel niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel in zoverre niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en N. Jörg, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
19 mei 2015.