Het Hof heeft het beroep op noodweerexces als volgt samengevat en verworpen:
"De verdediging heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep op noodweerexces toekomt nu hij als gevolg van een hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt, de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het hof stelt in dit verband voorop dat van een verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien:
a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin, en op een tijdstip waarop, voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden is, dan wel indien
b. op het tijdstip van de aan de verdachte verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar is beëindigd en derhalve de noodzaak tot verdediging niet meer bestaat, doch niettemin deze gedraging toch het onmiddellijk gevolg is van een hevige gemoedsbeweging veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Voorts volgt uit het vereiste dat de gedraging het onmiddellijk gevolg moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de gedraging, maar niet dat geheel uitgesloten is dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging. Bij de beantwoording van de vraag of in een concreet geval van een dergelijk "onmiddellijk gevolg" sprake is geweest, kan gewicht toekomen aan de mate waarin de grenzen van de noodzakelijke verdediging zijn overschreden alsmede aan de aard en de intensiteit van de hevige gemoedsbeweging (vgl. HR 27 mei 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6794). De verdachte heeft over zijn gemoedstoestand ten tijde van het steken tegenover de politie, ten overstaan van de rechter-commissaris en tijdens het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep niet veel verklaard. Hij heeft gezegd dat hij niets voelde of dacht; hij was zichzelf niet, hij was in shock en bang. Tegen de psychiater heeft de verdachte verteld dat hij erg bang was. De psycholoog heeft genoteerd dat de verdachte over diens verdediging heeft gezegd: "Ik was bang, klaar."
Op grond van vorenstaande uitlatingen stelt het hof vast dat bij de verdachte als gevolg van de aanranding weliswaar een gemoedsbeweging is teweeggebracht, maar dat deze niet als hevig valt aan te merken. Maar zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat er wel van een hevige gemoedsbeweging sprake is geweest, komt het hof tot het oordeel dat de verdachte zich niet met vrucht op de hier besproken schulduitsluitingsgrond van artikel 41, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht kan beroepen, aangezien het hof, gelet op de beperkte intensiteit van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging en gegeven de verregaande mate waarin de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, niet aannemelijk acht dat die gemoedsbeweging voor de gedraging van de verdachte - het tot zestien maal toe steken en/of snijden van het slachtoffer - van doorslaggevend belang is geweest en derhalve niet aannemelijk acht dat deze gedraging het onmiddellijk gevolg van de veronderstelde hevige gemoedsbeweging is geweest.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens verworpen.
Het - meer subsidiair gedane - beroep op putatief noodweer behoeft geen bespreking, aangezien het hof reeds heeft aangenomen dat van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding sprake is geweest.
Nu het beroep op noodweerexces faalt en ook overigens geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit, is de verdachte strafbaar."