3.3.3Feit 2 (mishandeling)
De onder 2 tenlastegelegde mishandeling acht het hof op grond van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen en -overwegingen eveneens bewezen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde levert op:
voorbereiding van moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Ten aanzien van verdachte is door [naam] , psychiater, en [naam] , GZ-psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en
Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Almere, een
onderzoek naar zijn geestvermogens ingesteld. Van hun onderzoek is een rapport opgemaakt, gedateerd 10 december 2019 [
hierna te noemen: het NIFP-rapport]. Zij overwegen in hun rapport dat bij verdachte sprake is van een ernstige stoornis in de realiteitstoetsing, te weten een psychotische stoornis in het schizofreniespectrum, waardoor verdachte in zijn functioneren al langere tijd in (zeer) sterke mate beïnvloed is door paranoïde gedachten en daaruit voortkomende emoties. Dit psychotische beeld bestaat waarschijnlijk al jaren, maar in ieder geval al geruime tijd voor het tenlastegelegde feit. Ondanks het feit dat geen zicht is gekregen op de precieze inhoud van deze psychose, is het evident dat die aanwezig was tijdens het tenlastegelegde. Geconcludeerd wordt dat ten tijde van het tenlastegelegde, indien bewezen, sprake moet zijn geweest van een forse psychotische stuwing met hevige emoties, die betrokkene heeft gedreven tot het gedrag dat beschreven wordt in de tenlastelegging (indien bewezen). Er is sprake geweest van een forse oordeels- en kritiekstoornis, met een uiterst gebrekkige realiteitstoetsing, waardoor ondergetekenden adviseren betrokkene het tenlastegelegde niet toe te rekenen.
Het hof is, met de rechtbank, van oordeel dat het NIFP-rapport op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en dat de conclusie met betrekking tot de toerekenbaarheid wordt gedragen door een deugdelijke en inzichtelijk gemotiveerde onderbouwing. Het hof neemt deze conclusie dan ook over. Gelet op de inhoud hiervan komt het hof tot het oordeel dat de
bewezenverklaarde feiten de verdachte niet kunnen worden toegerekend. Het hof acht
de verdachte daarom niet strafbaar en zal hem ontslaan van alle rechtsvervolging.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat aan verdachte de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege zal worden opgelegd.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich – naar het hof begrijpt – op het standpunt gesteld dat er geen TBS met dwangverpleging dient te worden opgelegd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat verdachte op basis van slechts de verklaring van aangever en één getuige jarenlang wordt opgesloten onder het mom van TBS met dwangverpleging, omdat verdachte er een andere leefwijze op nahoudt, zoals zijn geloof en numerologie.
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Verdachte heeft zich op 22 november 2018 schuldig gemaakt aan voorbereidingshandelingen tot het vermoorden van de eigenaar van een buurtwinkel, [aangever] . Hij is gewapend met een mes en een ijzeren knuppel naar de buurtwinkel van [aangever] gegaan en heeft hem, zodra hij hem zag, bij zijn keel vastgepakt en zijn keel dichtgeknepen. Hij had een week voor dit incident al tegen [aangever] gezegd dat hij hem met een mes in de nek zou steken. In de worsteling die ontstond nadat verdachte [aangever] bij zijn keel vast had, bleek verdachte ook een mes (en een knuppel) bij zich te hebben, dat gelukkig, doordat een andere klant [aangever] te hulp schoot, afgepakt kon worden, zodat erger voorkomen kon worden.
Uit de uitlatingen die verdachte heeft gedaan vóór en tijdens het plegen van het feit, is gebleken dat verdachte in de veronderstelling was dat [aangever] iets had met de dochter van de broer van verdachte. Deze dochter woont echter niet in Nederland en heeft, zo blijkt uit het gedragskundig rapport, al jaren geen contact met verdachte. Uit dat rapport blijkt ook dat verdachte al jaren lijdt aan een psychotische stoornis met paranoïde waandenkbeelden en dat hij vanuit een dergelijk waandenkbeeld heeft gehandeld.
Het slachtoffer [aangever] was niet bekend met deze achtergrond en zag zich geconfronteerd met een klant die het – om voor hem onduidelijke redenen – op zijn leven had gemunt. Uit de schadeonderbouwing van [aangever] blijkt de impact van het handelen van verdachte op zijn leven. Ten tijde van het strafbare feit heeft benadeelde gevreesd voor zijn leven en is hij sindsdien doodsbang voor verdachte. Momenteel is [aangever] onder behandeling bij de praktijkondersteuner GGZ van de huisarts, welke hem heeft doorverwezen naar een GGZ psycholoog.
Het hof, grotendeels overeenkomstig de rechtbank, overweegt met betrekking tot het al dan niet opleggen van een maatregel van TBS met voorwaarden het volgende.
In het NIFP-rapport wordt in dit kader het volgende vermeld:
‘
(…)
Het risico op recidive, ingeschat met de HCR-20V3, een risicotaxatielijst, is op basis van
historische ‘statistische’ factoren laag te noemen. Kijkend naar de klinische en toekomstige
items, gecombineerd met het gegeven dat er sprake is van een psychotische stoornis, ontstaat echter een ander beeld: betrokkene zou, vanuit zijn paranoïde, angst en boosheid, uitspraken hebben gedaan dat het slachtoffer dood moest. Dankzij de interventie van een omstander zijn er geen ernstige gewonden gevallen. Betrokkene heeft geen blijk gegeven van enig probleem- of ziektebesef en wijt het gebeurde aan een complot dat tegen hem is opgezet.
Het geïsoleerde leven van betrokkene voorkomt dat zijn paranoïde gedachten worden
gecorrigeerd door anderen. Betrokkene heeft geen hulp ingeroepen voor de psychische
problemen die hem al langdurig parten spelen. Er zijn weinig beschermende factoren: betrokkene is zijn huis kwijtgeraakt. Alleen de financiën van betrokkene zijn op orde en
kunnen als beschermend worden aangemerkt. Indien het psychiatrisch toestandsbeeld
onbehandeld zou blijven voortbestaan en daar onvoldoende monitoring en risicomanagement op zou worden ingezet, dan zal deze toestand een bron van (hernieuwde) achterdocht en boosheid blijven. Met name gevoelens van vijandigheid, paranoïde overtuigingen, angst en boosheid zijn belangrijke psychotische triggers voor recidive. Op basis van deze factoren wordt het recidiverisico op soortgelijk gewelddadig gedrag als het huidige tenlastegelegde (indien bewezen) als hoog ingeschat. (…)
Gedegen nadere diagnostiek en intensieve behandeling van de geconstateerde psychotische
stoornis is nodig. Gezien het ontbreken van ziektebesef en een hulpvraag zal dit niet in een
vrijwillig of voorwaardelijk kader kunnen plaatsvinden. Daarom is een klinische opname
noodzakelijk. Vanwege het feit dat betrokkene door zijn teruggetrokken gedrag en tengere
gestalte weinig opvalt en de vermijdende coping (het uit de weg gaan van contacten en
mogelijke problemen) inmiddels weer op de voorgrond staat, is het belangrijk dat de
behandeling forensisch wordt ingestoken. Bij een opname in de ‘algemene psychiatrie’ ligt
onderschatting van het gevaar namelijk op de loer. De duur van de beoogde opname binnen
een forensische kliniek zal substantieel dienen te zijn; gedacht wordt aan minimaal een jaar.
Betrokkene heeft weliswaar tijdelijk medicatie gebruikt in detentie, maar is daar vanuit een
gebrek aan ziektebesef en psychotische belevingen (zijn God maakte hem duidelijk dat de
medicatie niet goed was) ook vrij snel weer mee gestopt. Het is niet ondenkbaar dat een
dwangbehandeling nodig zal zijn om een uitzichtloos verblijf binnen een psychiatrisch
ziekenhuis te voorkomen of te doorbreken. Ondergetekenden verwachten niet dat
betrokkene in de loop van een klinische psychiatrische behandeling ziektebesef zal gaan
ontwikkelen. Na een klinische behandeling lijkt een plaatsing in een setting voor beschermd
of begeleid wonen dan ook voor de hand te liggen, waarbij langdurig toezicht op het
functioneren vanuit forensisch kader noodzakelijk is om te voorkomen dat betrokkene zich
weer snel aan zorg zal onttrekken. In dat geval is een terugkeer van psychotische symptomen allerminst ondenkbaar.
De voorgestelde behandeling kan via het schakelartikel uit de wet Forensische Zorg binnen
het kader van een zorgmachtiging (wet Verplichte GGz) gerealiseerd worden (voorheen
artikel 37 Wetboek van Strafrecht). Gezien bovenstaande wordt door ondergetekenden
aangetekend dat zelfs een intensieve behandeling van een halfjaar onvoldoende zal zijn om
tot een aanvaardbare daling van het recidiverisico te komen. Derhalve voorspellen
ondergetekenden dat een verlenging van de zorgmachtiging te zijner tijd nodig zal zijn, om
zodoende het psychiatrisch toestandsbeeld te kunnen blijven monitoren en bij een eventueel
hernieuwde psychotische decompensatie tijdig te kunnen ingrijpen voordat (opnieuw) acuut
gevaar ontstaat.
Ondergetekenden zijn van mening dat een dergelijke behandeling niet noodzakelijkerwijs
binnen een maatregel tbs met dwangverpleging dient plaats te vinden. Betrokkene is immers
buiten de huidige feiten niet bekend met agressief gedrag en gedraagt zich niet impulsief
(ondanks dat er in het huidige onderzoek nog steeds sprake is van een psychotische
stoornis). Tevens hanteert betrokkene over het algemeen een conflict vermijdende stijl om
problemen op te lossen, waarbij agressief gedrag niet zijn primaire handelwijze is. Ten slotte kan gesteld worden dat betrokkene zich goed voegt naar afdelingsregels; hij toont zich nu niet vijandig naar zijn omgeving en komt niet in conflict. Een hoog beveiligingsniveau, zoals in een FPC (niveau 4) of FPK (niveau 3) het geval is, is in de ogen van ondergetekenden dan ook niet strikt noodzakelijk. Een instelling met beveiligingsniveau 2, zoals een FPA, volstaat naar de mening van ondergetekenden. (…)’
Ter terechtzitting van 15 januari 2020 heeft de rechtbank [naam] , psychiater en
geneesheer-directeur, verbonden aan de GGZ Mondriaan gehoord over het advies van de
deskundigen in het NIFP-rapport van het Pieter Baan Centrum met betrekking tot het voorgestelde kader.
De heer [naam] heeft – zakelijk weergegeven – het volgende naar voren gebracht:
‘
Een zorgmachtiging wil niet zeggen dat de veroordeelde forensische zorg krijgt gericht op
bijvoorbeeld het beperken van het recidiverisico of beveiliging. Een zorgmachtiging is een
civielrechtelijke machtiging die ook civielrechtelijk bekostigd wordt. In een forensische
zorginstelling zitten mensen met strafrechtelijke titels. Andere plekken zijn heel schaars.
Met een civiele machtiging ga je in de regel naar een psychiatrisch ziekenhuis.’
De heer [naam] heeft zich onthouden van advies, omdat hij verdachte niet heeft onderzocht.
Het hof kan, gelet op hetgeen in het NIFP-rapport wordt geschetst als een voor de verdachte noodzakelijk geachte behandeling, het advies om die te realiseren via een civiele zorgmachtiging niet volgen. Kennelijk is op basis van een civiele zorgmachtiging als bedoeld in artikel 6:5 aanhef en onder a van de Wet verplichte geestelijke gezondheidszorg
(WvGGZ) de noodzakelijk geachte behandeling van verdachte in een
forensischepsychiatrische kliniek niet mogelijk, of zeer moeilijk te realiseren, ook niet indien een
dergelijke machtiging door de strafrechter wordt afgegeven op grond van het bepaalde in
artikel 2.3 van de Wet forensische zorg (Wfz). Ook stellen de deskundigen in het NIFP-rapport dat een forensische klinische behandeling van minimaal één jaar noodzakelijk is,
terwijl een civiele zorgmachtiging slechts voor een halfjaar kan worden afgegeven. Ook het
noodzakelijk geachte langdurige toezicht na de klinische behandeling is via een civiele
zorgmachtiging niet (op voorhand dwingend) te realiseren. Het hof zal dit advies dan
ook niet volgen, nu dit naar zijn oordeel onvoldoende waarborgen biedt dat verdachte de
behandeling krijgt die noodzakelijk is om het recidiverisico te beteugelen.
Gelet op de conclusies in het NIFP-rapport over de persoonlijkheid van de verdachte, is het hof van oordeel dat bij verdachte tijdens het begaan van de bewezenverklaarde feiten
een gebrekkige ontwikkeling en een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens bestond en
er causaal verband aanwezig is tussen die gebrekkige ontwikkeling en stoornis en het door
verdachte gepleegde feit. Het hof is ook van oordeel dat de veiligheid van anderen of
de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van TBS eist, nu het
alternatief (de civiele zorgmachtiging) niet passend wordt geacht. Verder is het door
verdachte onder 1 subsidiair begane feit een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving
een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Aan de voorwaarden om tot oplegging
van TBS te komen wordt dan ook voldaan. Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde feit en de adviezen van voornoemde deskundigen in aanmerking genomen, ziet het hof het opleggen van TBS als de in deze situatie enige passende maatregel.
Het hof heeft de situatie van verdachte van de afgelopen jaren mede in overweging
genomen. De deskundigen zien daarin aanwijzingen voor psychotische ontregelingen en er
bestaan concrete aanwijzingen dat, zonder de juiste zorg binnen een forensisch kader, het
opnieuw mis kan gaan. Het hof zal bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege zal worden verpleegd, nu zij, op grond van het vorenoverwogene, van
oordeel is dat de algemene veiligheid van personen en goederen de verpleging eist.
De maatregel van TBS zal worden opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. De totale duur van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan daarom een periode van vier jaar te boven gaan.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
De benadeelde partij [aangever] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 1.516,65, bestaande uit € 641,65 aan materiële schade en € 875,00 aan immateriële schade. Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 875,00. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd om de immateriële schade, conform het vonnis, toe te wijzen tot een bedrag van € 875,00 en de benadeelde partij voor wat betreft de gevorderde materiële schade niet-ontvankelijk te verklaren.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging verzoekt – naar het hof begrijpt – gelet op de bepleite vrijspraak, om de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren. Subsidiair verzoekt de verdediging het immateriële deel van de vordering af te wijzen, nu de vermeende psychische klachten van de benadeelde partij niet nader onderbouwd zijn middels een medisch dossier dan wel een psychologisch rapport.
Het oordeel van het hof
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [aangever] als gevolg van verdachtes bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag.
Ter onderbouwing van zijn vordering tot immateriële schadevergoeding heeft de benadeelde
partij een schrijven van de verpleegkundig specialist GGZ van 7 februari 2019 overgelegd.
Hieruit blijkt dat er bij de benadeelde partij sprake is van prikkelbaarheid, slecht en licht
slapen met daarbij schrikachtig reageren op zelfs kleine geluiden. Hij is meer op zijn hoede.
sluit zijn kamerdeur nu ook af, controleert de rest van de deuren extra. De angst maakt dat hij mogelijk besluit om met zijn winkel te stoppen. Een verwijzing naar een psychologenpraktijk is geïndiceerd.
Het hof acht, evenals de rechtbank, is van oordeel dat de ernst en de gevolgen van het bewezenverklaarde voor de benadeelde toewijzing van het door hem gevorderde bedrag van € 875,00 billijken. Verdachte is tot vergoeding van die schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het delict – 22 november 2018 – tot de dag der algehele afdoening, gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [aangever] is toegebracht tot een bedrag van € 875,00. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 22 november 2018 tot aan de dag der algehele voldoening
,nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Gelet op artikel 33a lid 1 sub c Wetboek van Strafrecht zijn de inbeslaggenomen voorwerpen – te weten het mes en het slagwapen – vatbaar voor verbeurdverklaring, nu met behulp van voornoemde voorwerpen het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde feit is voorbereid. Het hof zal dan ook overgaan tot verbeurdverklaring van het mes en het slagwapen.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 33, 33a, 36f, 37a, 37b, 46, 57, 289 en 300 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 primair tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 subsidiair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 subsidiair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte niet strafbaar.
Gelast dat de verdachte
ter beschikking wordt gestelden beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Verklaart verbeurdde inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten het mes en het slagwapen.
Vordering van de benadeelde partij [aangever]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [aangever] ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van
€ 875,00 (achthonderdvijfenzeventig euro) ter zake van immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [aangever] , ter zake van het onder 1 subsidiair, 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van
€ 875,00 (achthonderdvijfenzeventig euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 17 (zeventien) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 22 november 2018.
Aldus gewezen door:
mr. A.R. Hartmann, voorzitter,
mr. A.M.G. Smit en mr. J. Nederlof, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen, griffier,
en op 28 januari 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.