Voor de beantwoording van deze vragen die zien op de beoordeling van de psychische gesteldheid van de verdachte heeft de rechtbank zich laten voorlichten door deskundigen op dat gebied. Het uiteindelijke oordeel over de toerekenbaarheid is een juridisch oordeel, waarbij de rechtbank alle omstandigheden van het geval moet betrekken.
De rechtbank heeft acht geslagen op de over verdachte opgemaakte rapportages. Daarbij heeft zij met name het PBC-rapport van 31 maart 2022 in aanmerking genomen, nu verdachte in het PBC door een multidisciplinair team, bestaande uit onder andere een psycholoog en een psychiater, gedurende zijn verblijf van zes weken uitgebreid is onderzocht.
In dit PBC-rapport is door de psycholoog en de psychiater -zakelijk weergegeven- onder meer het volgende beschreven:
Ten tijde van het ten laste gelegde was sprake was van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, een psychotische stoornis en stoornissen in cannabisgebruik en het gebruik van een stimulantium. De gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en met name de psychotische stoornis zijn van invloed geweest op het handelen van verdachte ten tijde van het ten laste gelegde.
Hoewel sprake is van een onduidelijk delictscenario en er geen zicht is gekomen op de aanwezigheid van mogelijke bijkomende reële conflicten tussen verdachte en zijn vader, wordt aan de hand van hetgeen verdachte en zijn zus hebben verklaard wel duidelijk dat in de aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde bij verdachte sprake was van een psychotische episode die gepaard ging met een paranoïde geprikkeldheid met waanbelevingen jegens vader.
De oordeels- en kritiekstoornissen als gevolg van het psychotische toestandsbeeld en de gebrekkige stressregulatiemogelijkheden als gevolg van de gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens hebben verdachte beperkt in zijn wilsvrijheid en in zijn mogelijkheden alternatieve en adequate oplossingsgerichte gedachtegangen en gedrag te ontwikkelen. Hij voelde zich niet veilig in zijn eigen huis, had naar zijn idee geen alternatieve plek om te kunnen verblijven en voelde zich ook bij vader toenemend onveilig. Het ontbrak verdachte vervolgens aan mogelijkheden dit adequaat op te lossen, waarbij hij vanuit een paranoïde psychotische geprikkeldheid tot agitatie en agressief gedrag kwam.
Er is dus sprake van doorwerking van de psychische problematiek in het ten laste gelegde, maar de mate van deze doorwerking is niet goed vast te stellen. Verdachtes verhaal over zijn toestand ten tijde van het ten laste gelegde is vrij consistent en wordt naderhand niet opvallend sterker psychotisch ingekleurd, maar het valt ook op dat de inhoud van de psychose onduidelijk blijft. Er kan onvoldoende kritisch worden doorgevraagd, mogelijk als gevolg van zijn emotionele leegte en gebrekkige reflectieve vermogens, waardoor het niet goed mogelijk is zicht te krijgen op de ernst en het invaliderende karakter van de realiteitsgestoorde belevingen. Verdachte kan of wil bij inzoomen op het ten laste gelegde weinig kleuring aan de ernst van de psychose geven, waardoor bijvoorbeeld de mate van verwarring en angst onvoldoende inzichtelijk is geworden.
Ook in geval van een reëel conflict tussen verdachte en vader heeft een doorwerking van de psychotische stoornis in het ten laste gelegde plaatsgevonden. Zo zou verdachte ook dan de intenties van de ander vanuit zijn paranoïde psychose vertekend interpreteren. Dit zou dan, gepaard gaande met onder andere een verhoogde prikkelbaarheid, het ten laste gelegde hebben gefaciliteerd en in aanzienlijke mate in het ten laste gelegde hebben doorgewerkt.
Het geheel overziend wordt tot de conclusie gekomen dat verdachtes psychotische stoornis in de aanloop tot en ten tijde van het ten laste gelegde zo evident en overweldigend aanwezig was dat – zelfs in het geval van een reëel conflict tussen verdachte en het slachtoffer – deze psychotische stoornis dusdanig heeft doorgewerkt in het ten laste gelegde dat geadviseerd wordt verdachte het ten laste gelegde ten minste in sterk verminderde mate toe te rekenen. Bij afwezigheid van een reëel conflict is het goed voorstelbaar dat slechts psychotische motieven aan het ten laste gelegde ten grondslag hebben gelegen, waarbij niet kan worden uitgesloten dat er bij meer zicht op het invaliderende karakter van de psychose zou zijn uitgekomen op het advies van niet toerekenen, aldus het advies van de deskundigen.
Ter terechtzitting hebben de betreffende deskundigen hun advies nader toegelicht en aangegeven dat zij ondanks de aanwijzingen voor extra aanzetting van de klachten en de door verdachte geuite wens om ontoerekeningsvatbaar te worden verklaard, geen twijfels hebben over de aanwezigheid van de psychose ten tijde van beide ten laste gelegde feiten en derhalve niet alleen ten tijde van de levensberoving, maar ook ten tijde van de wegname van de snorfiets. Voor hun conclusies is vooral van belang dat zij onvoldoende zicht hebben gekregen op de mate waarin de psychose invaliderend is geweest en hoe dwingend deze ten aanzien van het denken en handelen van verdachte is geweest. Daarbij hebben zij ook aangegeven dat zich in het dossier situaties bevinden waarin verdachte wel tot alternatief gedrag is gekomen, door bijvoorbeeld weg te lopen. De psycholoog heeft verder naar voren gebracht dat verdachte zowel bij zijn aanhouding op 5 juni 2021 als bij zijn aanhouding op 7 juni 2021 direct heeft verklaard dat hij psychotische klachten heeft. Dit veronderstelt enige bewustheid van de stoornis en wellicht enige reflectie en ruimte om anders te denken over de gedachte dat hij zijn vader zou moeten vermoorden.
Beide deskundigen hebben verklaard dat zij bij hun gezamenlijke advies blijven om verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar aan te merken. Volledige ontoerekeningsvatbaarheid wordt echter niet uitgesloten. De psychiater heeft verklaard dat zij geen scenario kan bedenken, dat verdachte nog keuzevrijheid bood en dat zij ontoerekeningsvatbaarheid aannemelijk vindt, maar dat zij dit gedragskundig niet kan onderbouwen.
De rechtbank kan zich grotendeels verenigen met de bevindingen van de deskundigen van het PBC. Zij komt echter wel tot een andere conclusie ten aanzien van de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Op grond van de bevindingen van de deskundigen staat voor de rechtbank vast dat bij verdachte ten tijde van het plegen van beide strafbare feiten sprake was van onder meer een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en een psychotische stoornis, waarbij met name de psychotische stoornis in aanzienlijke mate heeft doorgewerkt in de ten laste gelegde feiten. Hieruit volgt dat in ieder geval sprake is geweest van enig causaal verband tussen de stoornis en de strafbare feiten.
De vraag is echter of er sprake is van een zodanig causaal verband tussen de geconstateerde psychische problematiek en de gepleegde strafbare feiten dat deze niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. Bij de beoordeling hiervan dient naar het oordeel van de rechtbank als beoordelingsmaatstaf te worden genomen of de gestelde feiten en omstandigheden die aan de betreffende schulduitsluitingsgrond ten grondslag liggen aannemelijk zijn geworden. Daarbij geldt uitdrukkelijk niet de maatstaf dat sprake is van een evidente ontoerekeningsvatbaarheid of dat kan worden uitgesloten dat daarvan sprake is.
Ten aanzien van de doorwerking van de stoornissen in de tenlastegelegde feiten, hebben de deskundigen onder meer verwoord dat verdachte door die stoornissen ten tijde van het ten laste gelegde werd beperkt in zijn wilsvrijheid en in zijn mogelijkheden alternatieve en adequate oplossingsgerichte gedachtegangen en gedrag te ontwikkelen. Ook zijn zij tot de conclusie gekomen dat zijn psychotische stoornis in de aanloop naar en ten tijde van het ten laste gelegde evident en overweldigend aanwezig was; zodanig dat bij afwezigheid van een reëel conflict goed voorstelbaar is dat slechts psychotische motieven aan de strafbare feiten ten grondslag hebben gelegen. Nu zij echter onvoldoende zicht hebben gekregen op de mate waarin de psychose invaliderend is geweest en hoe dwingend deze ten aanzien van het denken en handelen van verdachte is geweest, en zij daarnaast het delictscenario dat door verdachte wordt gepresenteerd niet voldoende hebben kunnen toetsen, komen zij tot het advies om het ten laste gelegde
ten minstein sterk verminderde mate toe te rekenen. De psychiater heeft ter terechtzitting aangegeven dat volledige ontoerekeningsvatbaarheid niet wordt uitgesloten en door haar zelfs aannemelijk wordt geacht, maar niet gedragskundig kan worden onderbouwd. Tegelijkertijd heeft zij ook verklaard dat zij geen gezond scenario kan bedenken dat verdachte nog keuzevrijheid heeft gegeven.
De rechtbank overweegt dat zij - gelet op de bevindingen van de deskundigen - aannemelijk acht dat de stoornissen zodanig in de feiten hebben doorgewerkt, dat deze niet aan hem kunnen worden toegerekend.
Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de rechtbank niet heeft kunnen vaststellen of sprake is geweest van een voorafgaand conflict over medicatie-inname of het ondergaan van een behandeling. Echter, ook in het geval een dergelijk conflict aan de levensberoving vooraf zou zijn gegaan, acht de rechtbank het aannemelijk dat dat conflict hoofdzakelijk is voortgekomen uit de psychische toestand van verdachte.
Ook de omstandigheid dat onvoldoende zicht is verkregen op het invaliderende karakter van de psychose brengt naar het oordeel van de rechtbank niet mee dat niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een volledige doorwerking van de psychose in de feiten. Uit het dossier valt namelijk wel op te maken dat sprake is geweest van een ernstige psychose die heeft geleid tot een grote ontregeling van verdachte en daaraan wordt door de deskundigen niet getwijfeld.
De rechtbank acht verdachte derhalve volledig ontoerekeningsvatbaar ten aanzien van zowel de doodslag als de kort daaraan voorafgaande diefstal en acht verdachte derhalve niet strafbaar.