ECLI:NL:HR:1999:ZD1600

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 oktober 1999
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
111.545
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • H. Haak
  • A. Koster
  • C. Orie
  • M. van Buchem-Spapens
  • B. Balkema
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie tegen vrijspraak van medeplegen van moord en beoordeling van grondslag tenlastelegging

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 19 oktober 1999 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam. De zaak betreft de vrijspraak van de verdachte voor het medeplegen van moord, zoals ten laste gelegd in de tenlastelegging. De Procureur-Generaal heeft cassatie ingesteld tegen de vrijspraak, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat de grondslag van de tenlastelegging was verlaten. De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen uiteengezet dat het delict moord, zoals omschreven in artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht, dezelfde bestanddelen heeft als doodslag, maar dat voor veroordeling voor moord ook moet worden vastgesteld dat de doodslag met voorbedachten rade is gepleegd. Het Hof heeft in zijn motivering van de vrijspraak gesteld dat, gezien het niet bewezen zijn van het onderdeel 'met voorbedachten rade', er geen grondslag meer kon worden gevonden voor de bewezenverklaring van doodslag. De Hoge Raad heeft dit oordeel niet als juist aanvaard en geconcludeerd dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten. Hierdoor kon de Procureur-Generaal in zijn beroep worden ontvangen. De Hoge Raad heeft de bestreden uitspraak vernietigd voor zover het Hof niet heeft geoordeeld over de in de tenlastelegging begrepen doodslag en heeft de zaak verwezen naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage voor herbehandeling. De uitspraak benadrukt het belang van de grondslag van de tenlastelegging in strafzaken en de noodzaak voor de rechter om deze grondslag niet te verlaten bij het oordelen over de tenlastelegging.

Uitspraak

19 oktober 1999
Strafkamer
nr. 111.545
AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 21 juli 1998 alsmede tegen alle op de terechtzitting van dit Hof gegeven beslissingen in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971, wonende te [woonplaats], ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "[A]" te [plaats 1].
1. De bestreden einduitspraak
1.1. Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te Haarlem van 23 september 1997 - de verdachte vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van "de voortgezette handeling van het medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
1.2. Het verkorte arrest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Geding in cassatie
Het beroep dat kennelijk uitsluitend is gericht tegen de gegeven vrijspraak van het onder 2 tenlastegelegde en de daarmee samenhangende beslissingen, is ingesteld door de Procureur-Generaal bij het Hof. Deze heeft een schriftuur met middelen van cassatie ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr G. Spong, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De waarnemend Advocaat-Generaal Keijzer heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voorzover daarbij de verdachte van het hem onder 2 tenlastegelegde is vrijgesproken alsmede ten aanzien van de strafoplegging, met verwijzing van de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
3. De tenlastelegging
Aan de verdachte is voorzover in cassatie van belang, tenlastegelegde dat:
"hij op of omstreeks 14 november 1996 te [plaats 2] althans te [plaats 2], in elk geval Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk en met voorbedachten rade een man (namelijk [plaats 1]) van het leven heeft beroofd, immers heeft/hebben verdachte en/of (een of meer van) zijn mededader(s) opzettelijk en na kalm beraad en rustig overleg, met een schietwapen een of meer schoten op/in het hoofd van die man afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde man is overleden;
art. 289 Wetboek van Strafrecht
art. 47 lid 1 ahf/sub 1 Wetboek van "Strafrecht ".
4. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
4.1. Nu het beroep allereerst is gericht tegen een vrijspraak moet de Hoge Raad, gezien het eerste lid van art. 430 Sv, beoordelen of de Procureur-Generaal in dat beroep kan worden ontvangen.
Daartoe dient te worden onderzocht of de gegeven vrijspraak een andere is dan die bedoeld in die wetsbepaling. Dit brengt mee dat voor het onderhavige geval eerst de vraag moet worden beantwoord of het Hof, door te overwegen en te beslissen als op blz. 2 van het verkorte arrest is weergegeven, de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en van iets anders heeft vrijgesproken dan was ten laste gelegd.
4.2. Het in art. 289 Sr omschreven delict moord behelst dezelfde bestanddelen als het in art. 287 Sr omschreven delict doodslag, zij het dat voor een veroordeling ter zake van moord daarenboven nog als vereiste is gesteld dat komt vast te staan dat die doodslag is gepleegd "met voorbedachten rade".
4.3. In zijn op blz. 2 van het verkorte arrest opgenomen motivering van de gegeven vrijspraak heeft het Hof onder meer als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat in de tenlastelegging onder 2 ten gevolge van het niet bewezen zijn van het onderdeel "met voorbedachten rade" geen grondslag meer kan worden gevonden voor een bewezenverklaring van het - al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen - plegen van doodslag. Dat oordeel kan, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.2 is overwogen, niet als juist worden aanvaard. Het Hof heeft dus voor wat het onder 2 tenlastegelegde betreft in zoverre niet beslist op de grondslag van de tenlastelegging, zodat de in cassatie aangevallen vrijspraak in zoverre niet een vrijspraak is als bedoeld in art. 430, eerste lid, Sv. Dat brengt mee dat de Procureur-Generaal in zijn beroep kan worden ontvangen.
5. Beoordeling van het eerste middel
Het middel klaagt dat het Hof de grondslag van de tenlastelegging voor wat betreft het onder 2 tenlastegelegde heeft verlaten door te oordelen dat daarin niet tevens het verwijt kan worden gelezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het - al dan niet tezamen en in vereniging met een ander of anderen - plegen van doodslag. Uit hetgeen hiervoor onder 4 is overwogen volgt dat het middel gegrond is.
6. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en dat verwijzing moet volgen.
In verband met de behandeling van de zaak na verwijzing merkt de Hoge Raad nog het volgende op.
Nu het cassatieberoep in deze zaak is beperkt tot de gegeven vrijspraak en de daarmee verband houdende beslissing ten aanzien van de benadeelde partij, heeft 's Hofs arrest kracht van gewijsde verkregen voorzover de verdachte daarbij is veroordeeld.
Indien het Gerechtshof waarnaar zal worden verwezen tot een veroordeling komt ter zake van het ingevolge de verwijzing aan zijn oordeel onderworpen feit - (medeplegen van) doodslag - zal het daarom toepassing dienen te geven aan art. 63 Sr.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden einduitspraak voorzover het Hof niet heeft geoordeeld over de in de tenlastelegging begrepen doodslag en ten aanzien van de beslissing op de vordering van de benadeelde partij;
Verwijst de zaak naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Haak als voorzitter, en de raadsheren Koster, Orie, Van Buchem-Spapens en Balkema, in bijzijn van de griffier Bakker, en uitgesproken op
19 oktober 1999.