ECLI:NL:HR:2022:1625

Hoge Raad

Datum uitspraak
15 november 2022
Publicatiedatum
10 november 2022
Zaaknummer
21/01198
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over afwijzing verzoek tot horen deskundigen in strafzaak met gekwalificeerde doodslag en diefstal met geweld

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 15 november 2022 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch. De verdachte was betrokken bij een zaak van gekwalificeerde doodslag op een rolstoelafhankelijke 72-jarige man en diefstal met geweld. Het hof had eerder TBS met dwangverpleging opgelegd. De verdediging had in hoger beroep verzocht om twee deskundigen te horen, maar het hof wees dit verzoek af, stellende dat het zich voldoende voorgelicht achtte op basis van de rapportages van de deskundigen. De Hoge Raad oordeelde dat deze afwijzing ontoereikend gemotiveerd was, vooral omdat het verzoek betrekking had op rapportages die na de aanvang van het onderzoek in hoger beroep waren uitgebracht. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie over het noodzakelijkheidscriterium en het verdedigingsbelang. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het hof, maar alleen wat betreft de strafoplegging, en verwees de zaak terug naar het hof voor herbehandeling van de straf.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer21/01198
Datum15 november 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 15 maart 2021, nummer 20-000413-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1967,
hierna: de verdachte.

1.Procesverloop in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft L.E.G. van der Hut, advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Namens de verdachte heeft S.W.M. Stevens, advocaat te ‘s-Gravenhage – na het verstrijken van de in artikel 437 lid 2 Sv bedoelde termijn – bij aanvullende schriftuur nog aan de orde gesteld dat bij de beëdiging van één of meer raadsheren die de bestreden uitspraak hebben gewezen, zich een onvolkomenheid heeft voorgedaan. Gelet op het arrest dat de Hoge Raad op 21 oktober 2022, ECLI:NL:HR:2022:1438, heeft gewezen, behoeft dat geen verdere bespreking.
De advocaat-generaal D.J.C. Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de oplegging van straf en maatregel, met terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan, en met verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het vierde cassatiemiddel

2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het door de verdediging gedane verzoek om twee deskundigen, E.D.M. Masthoff, psychiater, en J.M. Oudejans, psycholoog, te horen.
2.2.1
Op de terechtzitting van het hof van 3 februari 2020 heeft de verdediging blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal verzocht om een nieuw gedragskundig onderzoek naar de persoon van de verdachte, op de grond dat de verdachte, anders dan eerder bij de opname in het Pieter Baan Centrum , inmiddels bereid was om aan een – ambulant – gedragskundig onderzoek mee te werken indien dit zou worden verricht door andere forensisch gedragsdeskundigen dan degenen die eerder over de verdachte hadden gerapporteerd. Het hof heeft dit verzoek ingewilligd op de terechtzitting van 10 februari 2020, waarna rapportages zijn uitgebracht door de psychiater Masthoff (18 september 2020) en de psycholoog Oudejans (29 september 2020). Volgens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 maart 2021 heeft de raadsman van de verdachte daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het proces-verbaal is gehecht. Deze pleitnota houdt in:
“Juridisch toetsingskader
2. Ruim nadat hoger beroep is ingesteld en nadat de termijn om de appelschriftuur in te dienen is verstreken zijn de rapportages van de psycholoog en psychiater in het geding gebracht. De verdediging ontving deze rapportages op 30 september 2020. Op 18 oktober 2020 is de advocaat-generaal per brief verzocht de psychiater E.D.M. Masthoff en psycholoog J.M. Oudejans als getuigen-deskundigen op te roepen. Een kopie hiervan is aan het gerechtshof gezonden.
3. Op 27 oktober 2020 heeft de advocaat-generaal het verzoek van de verdediging per e-mail bericht afgewezen. Diezelfde dag heeft de verdediging de advocaat-generaal met het gerechtshof in de cc bericht dat tijdens de inhoudelijke terechtzitting geen afstand zal worden gedaan van het gedane verzoek en dat zulks te (de Hoge Raad leest: ter zitting zal) worden herhaald.
4. Op 20 april 2010 oordeelde de Hoge Raad dat “de omstandigheid dat getuigen eerst na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting bekend zijn geworden, of om andere reden niet eerder konden worden opgeroepen, mee kan brengen dat de toepassing van het noodzaakscriterium niet wezenlijk verschilt van het criterium van het verdedigingsbelang.” Hieruit blijkt eveneens dat niet uitsluitend het moment van het doen van het verzoek leidend is, maar dat ook – als vanwege de omstandigheden van het geval een eerder verzoek ter zake niet mogelijk was – de latere verzoeken in aanmerking kunnen komen voor een beoordeling op basis van het noodzaakscriterium, terwijl dat niet wezenlijk verschilt van het verdedigingsbelang. De Hoge Raad is dus gevoelig voor ‘praktische’ problemen. De verdediging meent dat haar verzoek op deze manier dient te worden beoordeeld.
5. Het gedane verzoek wordt gehandhaafd met deels dezelfde motivering. (...)
6. De adviezen van genoemde deskundigen ten aanzien van de doorwerking zijn niet eensluidend. De psycholoog komt tot het advies cliënt verminderd de ten laste gelegde feiten toe te rekenen. De psychiater maakt zijn advies ter zake afhankelijk van de vraag onder welk scenario de tenlastegelegde feiten tot stand zijn gekomen. Cliënt heeft tijdens het gedragskundig onderzoek in hoger beroep een andere zienswijze omtrent de totstandkoming van de delicten weergegeven dan hij in 1e aanleg deed.
7. De verdediging wenst de deskundigen ter zitting in elkaars aanwezigheid vragen te (doen) stellen naar aanleiding van vorenstaande (verschillen).
8. De psycholoog adviseert de oplegging van tbs met voorwaarden. Het is de vraag of het gerechtshof hier ruimte voor zal zien in relatie tot de op te leggen straf. Weliswaar adviseert de psycholoog indien tbs met voorwaarden niet mogelijk wordt geacht tbs met dwangverpleging op te leggen, maar niet duidelijk wordt of is overwogen de noodzakelijk geachte behandeling te doen plaatsvinden in het kader van een Vervroegde Invrijheidstelling. Een dergelijk kader dient naar het oordeel van de verdediging niet op voorhand te worden afgewezen nu de psycholoog op pagina 35 in zijn rapportage stelt dat ambulante behandeling meer mogelijkheden biedt dan een klinische behandeling en hij op pagina 36 in zijn rapportage behandeldoelen noemt die ook bij een dergelijk kader lijken te passen. De hier genoemde behandeldoelen lijken ook aan te sluiten bij de omstandigheden waar de psychiater van stelt dat die goed geregeld moeten zijn om recidive te voorkomen. De verdediging wenst derhalve ook de psychiater over vorenstaande te (doen) bevragen.
9. De richtlijnen voor gedragskundig onderzoek maken dat voor zover mogelijk actief getoetst wordt of een onderzochte in strijd met de waarheid tegenover de onderzoekers verklaart. De verdediging acht het van belang dat de rapporteurs hiernaar gevraagd wordt gelet op het verschil in het relaas dat cliënt heeft gedaan tijdens het onderzoek in hoger beroep en dat in 1e aanleg.
10. De psychiater maakt in zijn rapport verschil tussen een tweetal delictscenario's. Aan de ene kant het scenario dat cliënt handelde vanuit een financieel motief en aan de andere kant dat cliënt vanuit een wraakmotief handelde aangezien het slachtoffer zijn partner seksueel onheus zou hebben bejegend. De psycholoog gaat er naar het oordeel van de verdediging onvoldoende gemotiveerd vanuit dat beide elementen in het delictscenario moeten hebben doorgewerkt. Hij legt niet uit waarom de zienswijze van de psychiater – dat er ook sprake kan zijn van een van de twee scenario's en niet een vermenging ter zake niet zou moeten worden gevolgd. Ook hier wenst de verdediging de deskundige naar te bevragen. Dit alles is in het bijzonder van belang voor de vraag naar de doorwerking van stoornis in delict.
Conclusie
11. De verdediging verzoekt uw hof te bepalen dat de psychiater E.D.M. Masthoff en psycholoog J.M. Oudejans ter zitting van uw hof, of ten overstaan van de raadsheer-commissaris moeten worden gehoord. De verdediging meent dat het eventueel te hanteren noodzaakscriterium niet wezenlijk dient te verschillen van het verdedigingsbelang.”
2.2.2
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 1 maart 2021 houdt onder meer het volgende in:
“Het verzoek van de verdediging om een nader verhoor van de deskundigen wordt afgewezen. Evenals de advocaat-generaal acht ook het hof zich door de nieuwe rapportages van beide deskundigen voldoende voorgelicht met betrekking tot de te beantwoorden vragen ex artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering. Dat er aan de kant van de deskundigen verschillende meningen bestaan over het delictsscenario mag zo zijn, maar het is aan het hof en niet aan de deskundigen om dat scenario vast te stellen. Bijgevolg bestaat er geen noodzaak tot de verzochte verhoren.”
2.2.3
De uitspraak van het hof houdt onder meer het volgende in:
“In de rapportage van psychiatrisch onderzoek d.d. 18 september 2020, opgemaakt door psychiater E.D.M. Masthoff, is het navolgende vermeld:
Bij de verdachte is sprake van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met psychopathische en narcistische trekken, een stoornis in het gebruik van een opioïde en van een ongespecificeerde stoornis gerelateerd aan een ander middel. Dit was ook zo tijdens het tenlastegelegde. Genoemde persoonlijkheidsstoornis beïnvloedde de gedragskeuzen en gedragingen van betrokkene, mits en voor zover bewezen geacht. Een directe doorwerking van de stoornis(sen) in het gebruik van middelen is niet vast komen te staan.
De wijze van doorwerking is afhankelijk van het meest aannemelijk geachte delict-scenario (motief en verloop van het tenlastegelegde). Indien sprake was van een gepland vermogensdelict met ‘functioneel’ geweld, dan is het tenlastegelegde te duiden als sec antisociaal/crimineel gedrag, onderdeel uitmakend van de antisociale persoonlijkheidsstoornis en psychopathische trekken. Indien een wraakmotief meespeelt, dan wel controleverlies op de agressiehuishouding ingegeven door negatieve sentimenten en onvoldoende geremd door een behoorlijke gewetensvorming, dan is er, naast de doorwerking van de antisociale/psychopathische component (impulsieve agressie) ook doorwerking van de narcistische persoonlijkheidstrekken (krenking/wraakmotief). Bij sec antisociaal/crimineel handelen is er geen reden om tot enige vermindering van de toerekenbaarheid te adviseren. Indien sprake is van het haat/wraakmotief en/of de controle is verloren over de agressiehuishouding met als gevolg buitenproportioneel/excessief geweldsgebruik, wordt geadviseerd om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten voor de geweldscomponenten in de tenlastelegging.
De persoonlijkheidsstoornis van de verdachte zal een blijvend risico vormen voor recidive. Ofschoon de verdachte betrokkene beterschap pretendeert, zijn de historische risico-indicatoren in casu de sterkste voorspellers op grond waarvan ondergetekende de kans op recidive (gewelddadig) delict gedrag op de lange termijn als hoog inschat. Het is van belang dat de verslavingsgevoeligheid van de verdachte onder controle blijft en dat hij in de toekomst in een sociaal-maatschappelijk stabiele context gaat verkeren. De responsiviteit is bij de verdachte laag. Hij is wars van een nieuw ‘TBS behandeltraject’. Wel staat hij open voor praktische hulp bij resocialisatie.
In casu hangt het interventieadvies af van het meest aannemelijk geachte delict-scenario (en navenant delict-analyse). Bij een beoordeling van het tenlastegelegde als sec gepland crimineel gedrag met als motief geldelijk gewin, ligt een ‘kale’ detentie voor de hand met eventueel een resocialisatietraject tijdens de VI-fase. Indien meer aannemelijk wordt geacht dat er in casu wraak/haat motieven speelden en/of (partieel) controleverlies met betrekking tot de agressiehuishouding en dus het gebruikte geweld, dan is op basis van het advies van verminderde toerekeningsvatbaarheid in combinatie met een als hoog ingeschat recidiverisico, naast een detentie, het opleggen van een TBS-maatregel met verpleging van overheidswege, passend, onverlet dat voor de hand ligt dat dit voor de verdachte opnieuw een moeizaam traject wordt met geringe kansen op succesvolle resocialisatie. Een TBS met voorwaarden wordt in casu niet opportuun geacht.
De rapportage van psychologisch onderzoek d.d. 29 september 2020, opgemaakt door psycholoog J.M. Oudejans, houdt het navolgende in:
De verdachte is lijdende aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een antisociale persoonlijkheidsstoornis met narcistische trekken. Dit was ook zo ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde. De persoonlijkheidsstoornis beïnvloedde de gedragskeuzen c.q. gedragingen van de verdachte ten tijde van het tenlastegelegde in substantiële mate.
Ten aanzien van de doorwerking van verdachtes pathologie in het tenlastegelegde kan het volgende worden overwogen. Indien sprake zou zijn van een puur financieel motief met toepassing van louter functioneel geweld, zou er geen aanleiding zijn om tot enige vermindering van de toerekenbaarheid te komen.
Dat er, indien bewezen, sprake is geweest van (schijnbaar) redeloos excessief geweld, kan pas begrijpelijk worden gemaakt in samenhang met verdachtes pathologie en de kleuring die zijn pathologie aan de financiële motieven gegeven heeft. Dat verdachtes leven na de beëindiging van de TBS in 2012 een relatief marginaal niveau van functioneren niet ontstegen heeft, en hij bij afwezigheid van vast (betaald) werk en/of dagbesteding niet in staat is gebleken zijn leven structureel adequaat te organiseren en iets duurzaams op te bouwen, hangt nauw samen met de beperkingen inherent aan zijn pathologie. Zijn falen op diverse fronten wordt door de verdachte echter anders beleefd. Wat met hoofdletters in zijn innerlijk geschreven staat is dat anderen - politie, justitie, behandelaren en het TBS-systeem - verantwoordelijk zijn voor dat falen. De verbittering, miskenning en gekrenkte woede daarover, in het bijzonder over de krenkende, zeer slecht te verdragen afhankelijkheid van de overheid die zijn marginale maatschappelijke positie met zich meebrengt, wordt gesuperponeerd op de woede die hij nog steeds voelt over de verloren jaren in de TBS, waar hij in zijn beleving nooit thuisgehoord heeft, en waarin hij langdurig afhankelijk was van in zijn ogen incompetente en corrupte medewerkers die hem afrekenden op zijn verleden, uitstraling, postuur en dossier. Tegen deze achtergrond is aannemelijk dat zowel financiële motieven voor het tenlastegelegde, als een wraakmotief voor het tenlastegelegde, als een combinatie van financiële motieven en een wraakmotief (afhankelijk van voor welk delictscenario wordt gekozen, gelet op de wisselende verklaringen van de verdachte over het tenlastegelegde), begrepen moet worden binnen de context van een agressief geladen en tot het uiterste getergde man, die woedend is over het marginale bestaan dat hij leidt, die woedend is over zijn financieel afhankelijke positie, waar hij de overheid verantwoordelijk voor acht, die woedend is over de verloren jaren in de TBS, voor wie het vooruitzicht van (veel) geld hem de kans geeft om zijn autonomie te vergroten en zijn krenkende afhankelijkheid te verminderen, en voor wie eventuele belaging van zijn vriendin door het slachtoffer de zoveelste krenkende aanslag op zijn identiteit en status als man en partner was. Tegen die achtergrond kan het excessieve geweld gezien worden als een gewelddadige ontlading en agressiedoorbraak bij een man voor wie de gewelddadige confrontatie met het slachtoffer tegemoet komt aan zijn behoefte om krenkingen repareren, zijn autonomie terug te winnen, zich te revancheren en als man te laten gelden. Op grond van deze overwegingen wordt geconcludeerd dat verdachtes pathologie substantieel heeft doorgewerkt in het tenlastegelegde en wordt geadviseerd om het tenlastegelegde – indien bewezen – de verdachte in verminderde mate toe te rekenen.
Verdachtes persoonlijkheidspathologie heeft een structureel karakter. Hoewel de kans op recidive na een te verwachten (zeer) lange gevangenisstraf vanuit gedragskundig oogpunt moeilijk te beoordelen valt, is er een reële mogelijkheid dat de kans op recidive ook na een lange gevangenisstraf al op relatief korte termijn matig zal zijn en kan oplopen tot hoog. Teneinde de kans op recidive te verkleinen is het van belang dat de verdachte behandeld wordt. Gelet op zijn ervaringen in de TBS en het gebrekkige probleembesef is de kans dat de verdachte vrijwillig adequate professionele hulp zoekt zeer klein. Dat betekent dat een behandeling een verplicht karakter moet hebben en zal moeten plaatsvinden in een strafrechtelijk kader.
Indien de strafmaat dat zou toelaten, zou een behandeling kunnen plaatsvinden in het kader van een TBS met voorwaarden. Omdat een klinische behandeling niet noodzakelijk is, op zeer gespannen voet staat met verdachtes behoefte aan autonomie en zijn krenkbaarheid en de weerbarstigheid van zijn verzet tegen en zijn afkeer van behandeling alleen maar zal prikkelen, heeft een behandeling in het kader van een TBS met voorwaarden vanuit behandelingsperspectief evident de voorkeur. Een TBS met voorwaarden brengt meer risico’s met zich, maar die risico’s kunnen voldoende afgedekt kunnen worden. Mocht de strafmaat een behandeling in het kader van een TBS met voorwaarden wettelijk niet mogelijk maken, dan is er geen andere mogelijkheid dan een TBS met dwangverpleging.”
2.3.1
Het verzoek van de verdediging tot het horen van nog niet op de terechtzitting gehoorde deskundigen over de door ieder van hen uitgebrachte rapportage, betreft een verzoek als bedoeld in artikel 328 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) tot het nemen van een rechterlijke beslissing op grond van artikel 315 lid 3, eerste volzin, Sv. De rechter moet op dit verzoek beslissen aan de hand van de maatstaf of hij het horen van de deskundigen noodzakelijk acht. Deze bepalingen zijn op grond van artikel 415 Sv in hoger beroep van toepassing.
2.3.2
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 19 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ1702, het volgende overwogen over de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium (of noodzaakcriterium) in enkele situaties waarin de verdediging in hoger beroep een getuige of deskundige in hoger beroep wil doen horen:
“3.4. De opgave van getuigen en deskundigen bij appelschriftuur.
3.4.1.
Ten gevolge van de Wet zal, ingeval de verdachte in hoger beroep is gekomen, oproeping van een met inachtneming van art. 414 Sv, maar niet reeds bij appelschriftuur opgegeven getuige of deskundige kunnen worden geweigerd indien het horen ter terechtzitting niet noodzakelijk is (art. 414, tweede lid en art. 418, derde lid, Sv). Dat betekent dat de wetgever aan indiening van een appelschriftuur, met opgave van getuigen en/of deskundigen, de consequentie heeft verbonden dat bij een latere opgave het criterium van art. 288, eerste lid onder c, Sv ("verdedigingsbelang") geen toepassing vindt. De vraag rijst hoe die consequentie zich verdraagt met de omstandigheid dat de verdediging binnen de voor de indiening van de appelschriftuur voorgeschreven termijn niet altijd kan beschikken over de aanvulling op het verkorte vonnis, zodat zij geen kennis draagt van de bewijsvoering en - veelal - evenmin van in het verkorte vonnis niet opgenomen verwerping van bewijsverweren.
Overigens kunnen ook andere omstandigheden meebrengen dat een verantwoorde opgave van getuigen en deskundigen niet al bij appelschriftuur is te verwezenlijken.
(...)
3.4.2. Hoewel de wetgever dus uiteindelijk heeft gemeend dat met toepassing van art. 414, tweede lid, en art. 418, derde lid, Sv in het algemeen aan het verdedigingsbelang niet tekort wordt gedaan, zal niettemin onder omstandigheden van de verdachte bezwaarlijk kunnen worden gevergd dat hij een of meer getuigen of deskundigen reeds bij de appelschriftuur opgeeft.
Daarvan zal in de regel sprake zijn indien bij de uitspraak in eerste aanleg is volstaan met een verkort vonnis en de aanvulling niet tijdig binnen de voor het indienen van de appelschriftuur gestelde termijn voor de verdachte beschikbaar is.
(...)
Voorts kunnen zich gevallen voordoen waarin het belang bij het horen van getuigen en of deskundigen is opgekomen door onvoorziene ontwikkelingen na het verstrijken van de termijn voor het indienen van een appelschriftuur (in welke gevallen ten aanzien van niet verschenen getuigen en/of deskundigen van het openbaar ministerie zonder meer het criterium geldt van art. 288, eerste lid onder c, Sv). In dergelijke gevallen brengt - tegen de achtergrond van hetgeen met het oog op een behoorlijke verdediging is vereist - de eis van een eerlijke procesvoering mee dat de advocaat-generaal onderscheidenlijk het gerechtshof bij gebruikmaking van de in vorengenoemde bepalingen voorgeschreven toepassing van het “noodzakelijkheidscriterium” de desbetreffende omstandigheden in hun afweging betrekken. Dat kan dan betekenen dat de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium niet wezenlijk verschilt van wat met de toepassing van het criterium van het “verdedigingsbelang” zou worden bereikt.”
2.3.3
Wat de Hoge Raad in dit arrest heeft overwogen over de concrete toepassing van het noodzakelijkheidscriterium kan ook van belang zijn als na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep een verzoek als bedoel in artikel 328 Sv tot het horen van een getuige of een deskundige wordt gedaan.
2.4.1
Het hof heeft het verzoek tot het horen van Masthoff en Oudejans afgewezen. Aan dat oordeel heeft het hof ten grondslag gelegd dat het horen van deze deskundigen niet noodzakelijk is, omdat het hof zich door hun rapportages voldoende voorgelicht acht met betrekking tot de op grond van artikel 348 en 350 Sv te beantwoorden vragen en het aan het hof – en niet aan de deskundigen – is om vast te stellen welk delictsscenario zich heeft voorgedaan.
2.4.2
Dit oordeel van het hof is – mede gelet op wat onder 2.3 is vooropgesteld over de toepassing van het noodzakelijkheidscriterium – ontoereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat (i) het verzoek tot het horen van Masthoff en Oudejans betrekking heeft op vraagpunten over de rapportages die Masthoff en Oudejans eerst na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep hebben uitgebracht, en (ii) het verzoek niet uitsluitend verband houdt met de in de rapportages betrokken delictsscenario’s, maar de onderbouwing daarvan tevens inhoudt dat er verschillen bestaan tussen het advies van de psychiater en het advies van de psycholoog en dat de psycholoog niet is ingegaan op de mogelijkheid om een noodzakelijk geachte behandeling te doen plaatsvinden in een ander kader dan dat van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging.
2.4.3
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld. Dit brengt met zich dat het cassatiemiddel voor het overige geen bespreking behoeft.

3.Beoordeling van het eerste, het tweede en het derde cassatiemiddel

De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

4.Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel

Gelet op de beslissing die hierna volgt, is bespreking van het cassatiemiddel niet nodig.

5.Beslissing

De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, met uitzondering van de opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren M.J. Borgers en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
15 november 2022.