Voetnoten
1.ABRvS 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, AB 2019/302, m.nt. L.J.A. Damen, JB 2019/124, m.nt. C.L.G.F.H. Albers (Amsterdamse dakopbouw). 2.Zie rov. 1-8 en 16 van de uitspraak van de rechtbank. De vaststelling in rov. 8 van die uitspraak dat vanaf begin oktober 2019 tot juni 2020 de rijhal verder is gebouwd, is deels door het college bestreden bij grond 1 van zijn aanvullend hoger beroepschrift. Volgens het college hebben op zijn vroegst vanaf december 2019 bouwwerkzaamheden op het perceel plaatsgevonden.
3.De rechtbank stelt dit met zoveel woorden vast m.b.t. het bestemmingsplan Buitengebied 2018, maar uit de stukken begrijp ik dat e.e.a. ook al gold voor het bestemmingsplan uit 2013.
4.De rechtbank spreekt van Rongen, maar vaststaat dat het om de zoon van Rongen ging, die namens zijn vader optrad.
5.De rechtbank schrijft abusievelijk in rov. 4 dat het ging om de makelaar van Rongen. Tussen partijen is niet in geschil dat dit moet zijn de hier in de tekst genoemde makelaar, [naam makelaar], die optrad voor de verkoper van Rongen.
6.Ik citeer deze e-mail meer uitvoerig dan de rechtbank heeft gedaan, gelet op het belang ervan.
7.Zie hiervoor in voetnoot 2.
10.Hierbij wijs ik erop dat de Afdeling in haar rechtspraak tegenwoordig niet meer spreekt van een “welbewuste standpuntbepaling van het bestuursorgaan”, zoals in rov. 11.2 van de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak, maar rept van uitlatingen of gedragingen waaruit de belanghebbende ‘in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden dat het bestuursorgaan’ zijn bevoegdheid op een bepaalde wijze zal uitoefenen. Zie bijv. ABRvS 23 december 2020, ECLI:NL:RVS:2020:3096, rov. 4.1, en ABRvS 17 juli 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2908, rov. 7.1. 11.Uit het “wil ik u nogmaals adviseren” in de e-mail lijkt te volgen dat dezelfde ambtenaar eerder met de zoon van Rongen het telefoongesprek heeft gevoerd. Anders is dit “nogmaals” niet goed te begrijpen.
12.Zie voor een enigszins vergelijkbaar geval de bekende uitspraak ABRvS 19 juli 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1946, AB 2017/425, m.nt. T.N. Sanders (Overbetuwse paardenbak), rov. 6.2 en 6.3, waarin de Afdeling nog uitging van het strengere toetsingskader dat gold vóór de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak. 13.Blijkens de verwijzing in die rechtsoverweging naar de conclusie van staatsraad A-G Wattel onder 3.17 e.v. heeft de Afdeling daarbij mede het oog op de regels m.b.t. de toerekening van de schijn van de vertegenwoordigingsbevoegdheid in het civiele recht en strafrecht, waarvoor voldoende is dat het handelen van de pseudo-vertegenwoordiger voor risico komt van de pseudo-vertegenwoordigde, bijvoorbeeld omdat hij deze heeft aangesteld in een functie waardoor die schijn kon ontstaan.
14.Zie p. 7 van het beroepschrift in het incidenteel hoger beroep van Rongen.
15.Zie p. 5 onderaan van de beslissing op bezwaar, welke passage, als ik goed zie, niet door Rongen is tegengesproken.
16.Kamerstukken 2003/04, 29702, nr. 3, p. 14-17.
18.In de rechtspraak van de Afdeling wordt gerechtvaardigd vertrouwen aangenomen als de belanghebbende de eerste twee stappen met succes doorloopt. Zie bijv. ABRvS 26 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:576, JB 2020/68, rov. 3.5, ABRvS 1 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:953, AB 2020/302, m.nt. T. Groot, rov. 4.2 slot, en ABRvS 15 mei 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2042, rov. 3.4. 19.Zie het jaarverslag van de commissie over 2019. Dit jaarverslag is o.m. te vinden op de websites van de Afdeling en de Hoge Raad.
20.CRvB 31 december 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:4351, AB 2020/217, m.nt. C.N.J. Kortmann en S.F.A. van Ravels, rov. 4.5 e.v., en CBb 4 februari 2020, ECLI:NL:CBB:2020:60, AB 2020/190, m.nt. A. Outhuijse en J.J.A. Waverijn, rov. 6.2. 21.Bekende voorbeelden van eenzijdige rechtshandelingen zijn het aanbod tot verkoop (waarmee de verkoper zich verplicht te zullen verkopen bij aanvaarding van zijn aanbod) en de pensioentoezegging van de werkgever die geen onderdeel is van de arbeidsovereenkomst.
22.Zie de uiteenzetting in Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1433-1435, onder meer met verwijzing naar HR 13 februari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AC2891, NJ 1981/456 (Heesch/Reijs). Zie voorts bijv. Asser/Sieburgh 6-III 2022/102, met de nodige verdere verwijzingen. 23.Vgl. uitvoerig over de totstandkoming en uitleg van rechtshandelingen in het privaatrecht Asser/Sieburgh 6-III 2022/125-134 en 372 e.v., en H.N. Schelhaas & W.L. Valk, Uitleg van rechtshandelingen – In nationaal en
24.Het bijzondere geval dat een overeenkomst wegens strijd met de wet nietig en dus ongeldig is, wordt hierna in 7.3 en 8.1 besproken.
25.Zie specifiek m.b.t. de overheid G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Monografieën NW nr. A26b), Deventer: Kluwer 2016, nr. 23a-23d, p. 69-70, met vermelding van rechtspraak van de Hoge Raad (die ten dele hierna ook wordt aangehaald), waaraan toe te voegen HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1957, NJ 2022/236, AB 2022/134 (Toezegging aanleg brug). 26.Zie in deze zin HR 23 juni 1989, ECLI:NL:HR:1989:AD0834, NJ 1991/673, m.nt. M. Scheltema (Nieuwegein/GCN), rov. 3.3, en HR 10 september 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1055, NJ 1996/3, m.nt. M. Scheltema (Den Dulk/Eilandgebied Curaçao), rov. 3.4, beide m.b.t. art. 6:258 BW. Zie ook het al genoemde HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1957, NJ 2022/236, AB 2022/134 (Toezegging aanleg brug), m.b.t. art. 6:2 BW, waarin de Staat zijn toezegging om een brug aan te leggen niet behoefde na te komen wegens de onevenredige kosten daarvan (het algemeen belang van de overheidsfinanciën dus). De Hoge Raad overwoog dat dit zuiver financiële belang van de overheid niet snel zwaarder weegt dan dat van nakoming, maar sauveerde het oordeel van het hof dat dit in het gegeven geval toch zo was, en dat de Staat daarom kon volstaan met vergoeding van (enkel) de omrijschade. Zie over een en ander ook bijv. Asser/Sieburgh 6-III 2022/453. 27.De Hoge Raad stelt in rov. 3.2.1 van dat arrest de geldende civielrechtelijke norm voor de toezegging bij rechtshandeling voorop, die aanmerkelijk afwijkt van het eerste onderdeel van de derde stap van de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak. In rov. 3.2.3 overweegt hij niet meer dan dat
28.Zie over de vergoeding van het positief en negatief belang in het schadevergoedingsrecht bijvoorbeeld Asser/Sieburgh 6-II 2021/26.
31.Zie aldus ook Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1434.
32.HR 19 februari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0875, NJ 1995/704, AB 1993/305 (Aruba/Lopez). Vgl. ook HR 9 juni 1989, NJ 1989/718 (niet-nakoming van pensioentoezegging aan kort verband-vrijwilligers onrechtmatig; niet-nakoming van toezegging door Staat berust niet op beslissing van wetgever in formele zin). 34.Zie voor lagere rechtspraak in dezelfde trant als de hier in de tekst genoemde drie arresten N. van Triet, Afspraken en Aanspraken, Overheidsverplichtingen voor een schending van gerechtvaardigd vertrouwen, op het grensvlak van bestuursrecht en het civiele recht (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2023, par. 8.5.
36.Zie HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2640, NJ 2018/315 (FGH/Fraanje), rov. 5.2.2 en 5.3.2, met verwijzing naar de wetgeschiedenis. 38.Zie uitvoering over dit onderwerp, met vermelding van meer rechtspraak van de Hoge Raad en lagere rechtspraak Van Triet, a.w., par 9.3, en S.A.L. van de Sande, Overheidsaansprakelijkheid voor het verstrekken van onjuiste informatie (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 4.7. Zie voorts kort G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Monografieën NW nr. A26b), Deventer: Kluwer 2016, nr. 25d.
39.HR 26 september 1979, ECLI:NL:HR:1979:AM4918, BNB 1979/311, herhaald in latere rechtspraak. Zie bijv. T.A. Cramwinckel, Voorlichting door de Belastingdienst in rechtsstatelijke context. Een juridisch en communicatiewetenschappelijk onderzoek naar gewekt vertrouwen (diss. Leiden), Deventer: Wolters Kluwer 2022, par. 4.2.3.4. 40.Zie voor een en ander, met verdere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur, Cramwinckel, a.w., par. 4.3-4.5, p. 234-317, en bijlage 2 van de conclusie van staatsraad A-G Wattel voor de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak, ECLI:NL:RVS:2019:896, onder 2.1-2.16. 41.HR 8 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP3057, NJ 2011/463, m.nt. M.R. Mok, AB 2011/298, m.nt. F.J. van Ommeren en G.A. van der Veen (Etam/Zoetermeer). 42.Zie voor een en ander P.J. Huisman, De fiscale vaststellingsovereenkomst, Deventer: Wolters Kluwer 2013, met verdere verwijzingen. Zie ook kort G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Monografieën NW nr. A26b), Deventer: Kluwer 2016, nr. 17b, eveneens met verdere verwijzingen.
43.Zie voor een en ander, met verdere verwijzingen, Cramwinckel, a.w., par. 4.5.2, en Wattel, t.a.p., onder 2.1.
44.HR 5 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1654, BNB 2022/10, rov. 4.2.3. Zie verder bijlage 2 van de conclusie van staatsraad A-G Wattel voor de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak onder 2.16 e.v. 45.Zie uitvoerig Cramwinckel, a.w., par. 4.6, met verdere verwijzingen.
46.Zie in deze zin ook N. van Triet, Inlichtingen en het vertrouwensbeginsel bij de bestuursrechter, JB Plus 2023/8 (afl. 3).
47.Als gezegd is blijkens het jaarverslag van de Commissie rechtseenheid bestuursrecht over 2019 de uitspraak in het overleg van die commissie besproken.
48.Inmiddels hanteert de Afdeling dus een andere maatstaf. Zie hiervoor in voetnoot 10.
49.HR 24 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:483, NJ 2017/156, AB 2017/339, m.nt. G.A. van der Veen en F.J. van Ommeren (Bouwers met Visie/Bladel). 50.Kortheidshalve verwijs ik naar mijn recente conclusie in de Hoge Raad-zaken 23/02541 en 23/02556, ECLI:NL:PHR:2024:567, onder 4.3-4.8, met verdere verwijzingen. 51.Als van de toegezegde uitoefening van de bestuursrechtelijke bevoegdheid beroep openstaat bij de bestuursrechter, dan kan de belanghebbende voor nakoming alleen terecht bij de bestuursrechter. Zie het hiervoor genoemde Etam/Zoetermeer-arrest.
52.Zie voor e.e.a. bijv. Van Triet, aangehaald proefschrift, p. 322 en par. 4.2 en 6.2.2, met verdere verwijzingen. In rov. 3.6.4 van het arrest Etam/Zoetermeer wordt hier ook met zoveel woorden op gewezen. Zie ook bijv. Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/329 en 331.
55.Zie voor e.e.a. uitvoerig Van Triet, aangehaald proefschrift, par. 6.2.3, met verdere verwijzingen naar rechtspraak en literatuur.
56.Zie o.m. al CRvB 24 november 1971, ECLI:NL:CRVB:1971:1, en CRvB 18 februari 1975, AB 1975/243. 57.Zie voor een kort overzicht van zijn rechtspraak op dit punt Van Triet, aangehaald proefschrift, par. 6.4.1.1, p. 170-172.
58.Vgl. het overzicht bij Van Wijk/Konijnenbelt & Van Male, Hoofdstukken van bestuursrecht, 16e dr., Deventer: Kluwer 2014, nr. 7.62 en 7.63. Daar wordt nog vermeld dat de Afdeling contra legem toepassing geheel afwijst. Zie echter het hiervoor al genoemde ABRvS 1 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV2962, AB 2006/188, m.nt. N. Verheij (Teruggevorderde huursubsidie), alsmede ABRvS 21 oktober 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BK0774, rov. 2.4.1. Zie voorts vóór de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak ABRvS 3 april 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1046, rov. 3.5. 60.Zie aldus – nourri dans le sérail – J.H. van Kreveld, 'Doorbraakarresten. Contra legem werking van algemene beginselen van behoorlijk bestuur', in: T. Barkhuysen e.a. (red.), AB Klassiek, Deventer: Wolters Kluwer 2016, p. 61-80.
61.CBb 23 april 2008, ECLI:NL:CBB:2008:BD0646, AB 2008/233, rov. 5.4, met verwijzingen naar uitspraken van het Hof van Justitie EU. 62.HvJ EU 14 juli 2022, C-36/21, AB 2022/287, m.nt. R. Ortlep, rov. 44.
64.Zie bijv. CBb 28 augustus 2023, ECLI:NL:CBB:2023:459, AB 2023/275, m.nt. L.J.A. Damen: “5.7 Ten aanzien van de derde stap stelt het College vast dat de minister geen (algemene) belangen heeft ingeroepen die in de weg zouden staan aan het honoreren van het opgewekte vertrouwen. Het College is ook niet gebleken van belangen van derden die hieraan in de weg zouden kunnen staan.” (enz.). Zie ook CBb 5 december 2023, ECLI:NL:CBB:2023:678, rov. 4.5. 65.Zie bijlage 1 van de conclusie van staatsraad A-G Wattel voor de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak, ECLI:NL:RVS:2019:896, onder 22 e.v. 66.Zie onder (veel) meer CRvB 10 december 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:3152, AB 2021/132, m.nt. L.J.A. Damen, rov. 4.2, ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:820, AB 2023/169, m.nt. L.J.A. Damen, rov. 5.7 (niet blijkt van dispositieschade), en CBb 5 december 2023, ECLI:NL:CBB:2023:678, rov. 4.5 (idem). Zie ook de rechtspraak genoemd bij N. van Triet en M.K.G. Tjepkema, ‘Rechterlijke regie in stap 3: over de afwikkeling van schade bij schending van het vertrouwensbeginsel’, in: B.J. van Ettekoven e.a. (red.), Evenwichtig bestuursrecht. Voortbouwen op het wetenschappelijk werk van Ben Schueler, Den Haag: Boom juridisch 2024, p. 277-297, op p. 288. 67.Zie bijv. Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/334, met verdere verwijzingen. Dit volgt ook uit rov. 11.4 en rov. 12.5 van de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak. Zie voorts de conclusie van staatsraad A-G Wattel voor de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak, ECLI:NL:RVS:2019:896, onder 23. 68.Zie voor die motiveringsplicht bijv. ABRvS 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1832, rov. 6.2, CBb 17 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:852, AB 2021/19, rov. 9.5, en ABRvS 9 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3071, JB 2023/198, m.nt. C.L.G.F.H. Albers, rov. 14.9. 69.Zie bijv. ABRvS 1 maart 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AV2974, BR 2006/114, m.nt. A.G.A. Nijmeijer, rov. 2.5, ABRvS 28 november 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BY4425, AB 2013/46, m.nt. M.K.G. Tjepkema en F.R. Vermeer, rov. 5.4, ABRvS 6 mei 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1185, AB 2020/311, m.nt. L.M. Koenraad, rov. 3.4, ABRvS 7 oktober 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2385, AB 2020/402, m.nt. A.G.A. Nijmeijer, rov. 8.4-10, CBb 17 november 2020, ECLI:NL:CBB:2020:852, JB 2021/13, m.nt. C.L.G.F.H. Albers, rov. 9.5, en ABRvS 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1155, AB 2023/177, m.nt. L.M. Koenraad. 70.Zie bijvoorbeeld ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:807, AB 2023/176, m.nt. L.J.A. Damen, rov. 19, en de noot daarover van L.M. Koenraad in AB 2023/177. Hetzelfde geldt voor sommige van de hierna te noemen uitspraken waarin uitsluitend naar het vertrouwensbeginsel wordt verwezen. Zie hierna in 9.18, voetnoot 107. Ook N. van Triet en M.K.G. Tjepkema t.a.p., onder 3, nemen bij hun bespreking van de onderhavige materie aan dat de (huidige) rechtspraak op art. 3:4 lid 2 Awb berust. 73.ABRvS 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2175, AB 2021/43, m.nt. A.G.A. Nijmeijer, rov. 5.7. Zie ook bijvoorbeeld ABRvS 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2281, AB 2016/21, rov. 3.1, en ABRvS 23 augustus 2023, ECLI:NL:RVS:2023:3220, AB 2024/176, m.nt. L.J.A. Damen, rov. 5.1. 74.Dat geldt ook voor anderen. In bijlage 1 van zijn conclusie voor de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak – die mede berust op een uitvoerig rechtspraakonderzoek – neemt staatsraad A-G Wattel onder 37 bijvoorbeeld zonder meer tot uitgangspunt dat alleen het negatief belang voor vergoeding in aanmerking komt. Zie in dezelfde zin Van Triet, aangehaald proefschrift, p. 183-185, met een uitvoerige onderbouwing en vermelding van diverse uitspraken.
77.Zie in deze zin ook N. van Triet en M.K.G. Tjepkema t.a.p., p. 288-289.
78.Ook Wattel en Van Triet, op de hiervoor in voetnoot 74 vermelde plaatsen, gaan ervan uit dat de dispositieschade volledig moet worden vergoed en zijn (kennelijk) geen rechtspraak tegengekomen waaruit iets anders volgt.
79.Bijlage 1 bij de conclusie, onder 39.
80.Bijlage 1 van de conclusie, onder 53-55.
81.Zie voor een en ander bijv. de toelichting op titel 4.5 Awb, Kamerstukken II 2010/11, 32621, nr. 3 p. 12-13. Zie voor een actueel overzicht van de regels voor vergoeding van égalitéschade T&C Awb, commentaar op art. 4:126 Awb (J.C.A. de Poorter, actueel t/m 01-01-2024).
82.ARRvS 12 januari 1982, AB 1982/299, m.nt. P.C.E. van Wijnen (Paul Krugerbrug I) en ARRvS 22 november 1983, AB 1984/154 (Paul Krugerbrug II).
83.PG Awb I, p. 212-213.
84.De toelichting op titel 4.5 Awb – Kamerstukken II 2010/11, 32621, nr. 3 p. 12 – verwijst naar ABRvS 18 februari 1997, AB 1997, 143, m.nt. P. van Buuren, als de eerste uitspraak waarin dit gebeurde.
85.De toelichting verwijst t.a.p. naar ABRvS 8 november 2006, JB 2007/8, m.nt. R.J.N. Schlössels.
86.Zie G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Monografieën NW nr. A26b), Deventer: Kluwer 2016, nr. 35b, met vermelding van uitspraken.
87.Zie ook bijvoorbeeld HR 28 mei 2004, NJ 2006/430, m.nt. J.B.M. Vranken, rov. 3.7.1, waarin, sprekend over égalitéschade wordt gezegd: “Het leerstuk van de onevenredige schade past alleen bij op zichzelf rechtmatig optreden van de overheid dat tot redelijkerwijs voorzienbaar gevolg heeft dat derden daardoor schade lijden waardoor zij in vergelijking met andere burgers of instellingen onevenredig worden getroffen”.
88.Zie voor deze auteurs bijlage 1 bij de conclusie van staatraad A-G Wattel voor de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak, onder 40.
89.Kamerstukken II 2010/11, 32621, nr. 3, p. 13-14.
90.Kamerstukken II 2010/11, 32621, nr. 6, p. 6-7.
91.Zie voor deze auteurs bijlage 1 bij de conclusie van staatraad A-G Wattel voor de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak, onder 41.
92.Zie voor dezelfde kritiek op de toepassing van het égalitébeginsel om de schade te vergoeden die derden lijden door rechtmatig strafrechtelijk optreden, de memorie van toelichting bij het in maart 2023 bij de Tweede Kamer ingediende wetsvoorstel Vaststelling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering, Kamerstukken II 2022/23, 36327, nr. 3, p. 1403-1404. In de regeling die het voorstel bevat van de schadevergoeding wegens rechtmatig strafrechtelijke optreden, wordt in verband met deze kritiek de huidige rechtspraak van de Hoge Raad m.b.t. de schade van derden (o.m. HR 30 maart 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB0801, NJ 2003/615, m.nt. M. Scheltema (Staat/Lavrijssen)) niet gecodificeerd, maar vervangen door een andere regeling. 93.Volgens Wattel, onder 46 van bijlage 1 bij zijn conclusie voor de Amsterdamse dakopbouw-uitspraak, zijn voorbeelden “schaars”. Hij noemt die voorbeelden niet. Ik ben ze niet tegengekomen.
94.Zie de toelichting op de bepaling, Kamerstukken II 2010/11, 32621, nr. 3, p. 44-45, waar mede een verband wordt gelegd met de formele rechtskracht en de bestaande stand van de rechtspraak. Vgl. voorts bijv. T&C Awb, commentaar op art. 8:88 Awb, aantekening 3b (T.C. Borman, actueel t/m 01-01-2024). Zie nader over het begrip ‘onzelfstandige voorbereidingshandeling’ mijn conclusie voor HR 8 september 2023, NJ 2024/21, m.nt. L.A.D. Keus, ECLI:NL:PHR:2023:446, onder 3.5 en 3.6, met verdere uitleg en verwijzingen, waaraan toe te voegen dat arrest zelf, rov. 3.1.3. 95.Zie voor e.e.a. bijv. G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Monografieën NW nr. A26b), Deventer: Kluwer 2016, nr. 28e, met vermelding van nadere gegevens, alsmede de in de vorige voetnoot genoemde conclusie.
96.Zie meest duidelijk ABRvS 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2175, AB 2021/43, m.nt. A.G.A. Nijmeijer, rov. 5.6 (grote onrust ontstaan in de omgeving, die tot een heroverweging noopte) en mogelijk ook ABRvS 22 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:1155, AB 2023/177, L.M. Koenraad, rov. 6.4 (overlast omwonenden). Zie voor meer en ook oudere voorbeelden H.E. Bröring en K.J. de Graaf (red.), Bestuursrecht 1, zevende druk, Den Haag: Boom juridisch 2022, p. 417-418. 97.Zie over het in 9.10 en 9.11 vermelde meer uitvoerig S.A.L. Van de Sande, Het vertrouwensbeginsel en schadevergoeding, O&A 2019/44 (afl. 3), par. 4.3.
98.Zie aldus ook Van Triet en Tjepkema, t.a.p., p. 290.
99.Zie voor deze kritiek reeds B.J. Schueler, Goede besluiten met slechte gevolgen. De verplichting tot nadeelcompensatie in het bestuursrecht, preadvies VAR 2002, VAR-reeks 128, Dan Haag: Boom Juridisch 2002, p. 169-170.
100.Zie voor deze kritiek ook Koenraad in zijn noot onder ABRvS 22 maart 2023, AB 2023/177, en Van Triet en Tjepkema, t.a.p., p. 283-284.
101.Zie hiervoor bijv. G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Monografieën NW nr. A26b), Deventer: Kluwer 2016, nr. 34a, met vermelding van nadere gegevens. Een toepassing van het evenredigheidsbeginsel in de hier genoemde zin is – in anticipatie op het huidige BW – al te vinden in HR 3 april 1987, NJ 1987/703, m.nt. W.C.L. van der Grinten (Van Gastel q.q./Van den Heuvel). Zie voorts recent HR 12 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:17, rov. 3.2.2, met verwijzing naar het arrest Van Gastel q.q./Van den Heuvel. 102.Zie voor deze kritiek ook Van Triet en Tjepkema, t.a.p., p. 282-283.
103.Zie voor een voorbeeld ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1128, AB 2020/271, m.nt. S.F.A. van Ravels, JB 2020/134, m.nt. C.L.G.F.H. Albers. 104.Zie in deze zin ook S.F.A. van Ravels in haar in de vorige voetnoot genoemde noot in de AB en Van Triet en Tjepkema, t.a.p., p. 283.
106.Zie Schueler t.a.p., p. 126-129, 169-170 en 193, en Tjepkema, Nadeelcompensatie op basis van het égalitébeginsel (diss. Leiden), Deventer: Kluwer 2010, p. 578 en 910-912. Zie voor meer auteurs en vindplaatsen bijlage 1 bij de conclusie van staatsraad A-G Wattel, onder 41.
107.Ik vond ABRvS 7 september 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR6924, AB 2012/19, m.nt. T.E.P.A. Lam, rov. 2.4.1, ABRvS 25 juni 2014, ECLI:NL:RVS:2014:2281, AB 2016/21, m.nt. L.J.A. Damen, rov. 3.1, ABRvS 2 december 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3683, AB 2016/415, m.nt. M.K.G. Tjepkema, rov. 5.4, ABRvS 5 juni 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1832, rov. 13, ABRvS 22 april 2020, ECLI:NL:RVS:2020:1128, AB 2020/271, m.nt. S.F.A. van Ravels, JB 2020/134, m.nt. C.L.G.F.H. Albers, rov. 4.8, ABRvS 9 september 2020, ECLI:NL:RVS:2020:2175, AB 2021/43, m.nt. A.G.A. Nijmeijer, rov. 5.7, en ABRvS 1 maart 2023, ECLI:NL:RVS:2023:807, AB 2023/176, m.nt. L.J.A. Damen, rov. 19. 108.Zie achtereenvolgens onder 3.26 sub (iv) van de conclusie en onder 61 slot van bijlage 1 van de conclusie. Ook de Commissie Verruiming bevoegdheden bestuursrechter van de VAR meent in haar rapport Verbreding van bestuursrechtspraak, Den Haag: Boom juridisch 2023, par 5.6, zonder enige nadere toelichting, dat een wetswijziging hiervoor nodig is, die zij overigens samen met andere verruimingen krachtig in het rapport bepleit.
109.Zie PG Awb I, p. 22 en 200.
110.Waarom is onduidelijk. Als het recht in een bepaald geval twee of meer gronden voor een vordering of verzoek geeft, kan in beginsel van ieder daarvan gebruik worden gemaakt. Uiteraard kan iemand daarmee niet twee of meer keer dezelfde schade vergoed krijgen. Dat is een regel die steeds geldt in het schadevergoedingsrecht.
111.Zie bijv. m.b.t. de nogal vergaande stap van de aanvaarding van het bewijsbeslag in het civiele procesrecht HR 13 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9958, NJ 2014/455, m.nt. H.B. Krans, rov. 3.5, onder verwijzing naar een uitdrukkelijke uitlating van de minister in de Tweede Kamer dat “de wetgever er de voorkeur aan [geeft] de ontwikkelingen in de praktijk af te wachten” (de minister bedoelde daarmee onmiskenbaar (ook) de rechtspraak). 112.Zie bijvoorbeeld Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 2 (SBR Wetenschap) 2024/1052 (die behoorden tot de hiervoor in 9.5 eerste alinea bedoelde auteurs).
113.HR 2 februari 1990, NJ 1993/635, m.nt. M. Scheltema (Staat/Bolsius), en HR 7 februari 1994, NJ 1997/174, m.nt. M. Scheltema (Staat/Van Benten). Bij deze arresten valt erop te wijzen dat Bolsius en Van Benten dus de kans op honorering van hun vertrouwen, en derhalve op de verwerkelijking van hun positieve belang daarbij, lieten lopen door niet naar de bestuursrechter te gaan, maar te kiezen voor de rechtsgang bij de burgerlijke rechter, waar zij in verband met de formele rechtskracht van het besluit waarbij het vertrouwen niet werd gehonoreerd, uitsluitend vergoeding van hun negatieve belang konden krijgen op grond van onrechtmatige daad.
114.Zie hierbij ook de kanttekening hiervoor in 8.8 tweede alinea.
115.Zoals de burgerlijke rechter in het verleden heeft gedaan bij het égalitébeginsel. Zie daarover G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Monografieën BW nr. A26b), Deventer: Kluwer 2016, nr. 35f, waar erop wordt gewezen dat de tussenstap van de onrechtmatige daad niet nodig is en het égalitébeginsel ook zelf als bron van verbintenissen kan worden aangemerkt.
116.Vgl. over het vaststellen van condicio sine qua non verband bijv. Asser/Sieburgh 6-II 2021/50, met vermelding van rechtspraak. Zie ook S.A.L. van de Sande, Overheidsaansprakelijkheid voor het verstrekken van onjuiste informatie (diss. Nijmegen), Deventer: Wolters Kluwer 2019, par. 7.2.1, en Van Triet, aangehaald proefschrift, par. 9.5.
117.Zie voor een vergelijking van de bepalingen van afdeling 6.1.10 BW en titel 4.5 Awb G. Snijders, Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Monografieën NW nr. A26b), Deventer: Kluwer 2016, nr. 38.
118.Zie aldus Parl. Gesch. Boek 6 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1262 (M.v.A. II Inv.). Zie hierover uitvoerig Scheltema en Scheltema, Gemeenschappelijk recht, derde druk, Deventer: Kluwer 2013, p. 498-525, met bespreking van diverse onderwerpen en verdere verwijzingen.
119.Zie hierover meer uitvoerig mijn conclusie in Hoge Raad-zaak 21/02729, ECLI:NL:PHR:2022:246, onder 3.7-3.10, met verdere verwijzingen. 120.HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278, NJ 2020/391, m.nt. J. Spier, AB 2019/519, m.nt. C.N.J. Kortmann (Groninger aardbevingsschade), rov. 2.11.3. 121.Zie de toelichting op art. 4:126 Awb, Kamerstukken II 2010/11, 32621, nr. 3, p. 25-26. Vgl. voorts bijv. aantek. T&C Awb, commentaar op art. 4:126 Awb, aantek. 5 en 3d (J.C.A. de Poorter, actueel t/m 01-01-2024).