ECLI:NL:RVS:2023:3708

Raad van State

Datum uitspraak
4 oktober 2023
Publicatiedatum
4 oktober 2023
Zaaknummer
202106564/1/A2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B.P.M. van Ravels
  • A. ten Veen
  • G.O. van Veldhuizen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing schadecompensatie door college van burgemeester en wethouders van Soest

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten, [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 31 augustus 2021. De rechtbank had het beroep van [appellant sub 1A] gegrond verklaard en het college van burgemeester en wethouders van Soest veroordeeld tot schadevergoeding, terwijl het beroep van [appellant sub 1B] ongegrond was verklaard. De zaak betreft een verzoek om schadecompensatie dat door appellanten is ingediend na de afwijzing van hun verzoek door het college op 26 mei 2020. Appellanten hebben van 1998 tot 2017 gewoond op een perceel in Soest, dat in strijd met het bestemmingsplan werd gebruikt. Het college had eerder handhavend opgetreden tegen de bewoners, maar had ook besloten om het gebruik van de woning te gedogen. De rechtbank oordeelde dat het college onvoldoende had gemotiveerd waarom het verzoek om schadecompensatie was afgewezen. In hoger beroep heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de zaak behandeld en geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte het beroep van [appellant sub 1A] gegrond had verklaard. De Afdeling heeft het hoger beroep van het college gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het beroep van [appellant sub 1A] gegrond verklaarde. De Afdeling heeft het beroep van [appellant sub 1A] alsnog ongegrond verklaard, omdat het college zich terecht op het standpunt had gesteld dat er geen gerechtvaardigd vertrouwen was gewekt dat het perceel een bestemming voor wonen zou krijgen. De Afdeling heeft ook geoordeeld dat de schade die [appellant sub 1A] heeft geleden, niet kan worden aangemerkt als schade die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico.

Uitspraak

202106564/1/A2.
Datum uitspraak: 4 oktober 2023
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.       [appellant sub 1A] en [appellant sub 1B], beiden wonend te Amersfoort,
2.       het college van burgemeester en wethouders van Soest,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-­Nederland van 31 augustus 2021 in zaak nr. 21/442 in het geding tussen:
[appellanten sub 1]
en
het college.
Procesverloop
Bij besluit van 26 mei 2020 heeft het college een verzoek van [appellanten sub 1] om schadecompensatie afgewezen.
Bij besluit van 14 december 2020 heeft het college het bezwaar van [appellant sub 1B]  bezwaar niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar van [appellant sub 1A] ongegrond.
Bij mondelinge uitspraak van 31 augustus 2021 heeft de rechtbank het door [appellant sub 1B] ingestelde beroep ongegrond verklaard, het door [appellant sub 1A] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 14 december 2020 vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, het college veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 1A] tot een bedrag van € 1.496,00 en het college opgedragen om het betaalde griffierecht van € 181,00 aan [appellant sub 1A] te vergoeden. Het proces-verbaal van deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellanten sub 1] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting naar aanleiding van het hoger beroep gegeven en incidenteel hoger beroep ingesteld.
[appellanten sub 1] hebben een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 augustus 2023, waar [appellanten sub 1], bijgestaan door mr. M. Adansar, en het college, vertegenwoordigd door mr. R.D. Boesveld, advocaat te Haarlem, en mr. P.S. Dijkstra, zijn verschenen.
Overwegingen
1.       [appellanten sub 1] zijn van 1998 tot 2017 bewoners geweest van de woning op het perceel aan de [locatie 1] te Soest (hierna: het perceel). Niet in geschil is dat zij het perceel hebben gebruikt in strijd met de daarop rustende bestemming ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994 en dat op het perceel zonder de daartoe benodigde vergunningen een woning en diverse andere bouwwerken zijn opgericht.
achtergrond van het geschil
2.       Bij besluit van 13 december 2011 heeft het college een verzoek van  [exploitant], exploitant van een dierenpension op het perceel aan de [locatie 2] te Soest (hierna: het nabijgelegen perceel), om handhavend optreden tegen de overtredingen op het perceel afgewezen en besloten de op het perceel aanwezige uitbouw, garage, overkapping en tuinkas te gedogen totdat een nieuw ontwerpbestemmingsplan Landelijk Gebied is vastgesteld. Het college heeft verder besloten het gebruik van de op het perceel aanwezige woning ten behoeve van het beroep of bedrijf van [appellanten sub 1] te gedogen en niet handhavend op te treden tegen het gebruik en de inrichting van de garage. Bij besluit van 28 augustus 2012 heeft het college het door [exploitant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 13 december 2011 herroepen en [appellanten sub 1] onder oplegging van een dwangsom gelast om vóór 1 maart 2013 de permanente bewoning van de woning op het perceel te staken en gestaakt te houden en de overige bouwwerken aan of bij de woning te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 11 februari 2013 heeft het college de in het besluit van 28 augustus 2012 gestelde begunstigingstermijn verlengd tot 1 juni 2013. Bij besluit van 18 april 2013 heeft het college de besluiten van 28 augustus 2012 en 11 februari 2013 herzien door het bezwaar van [exploitant] tegen het besluit van 13 december 2011 alsnog ongegrond te verklaren, af te zien van handhavend optreden tegen de bewoning van de woning en tegen de bestaande bijbehorende bouwwerken op het perceel en het wijzigingsbesluit van 11 februari 2013 in te trekken. Bij uitspraak van 1 augustus 2013 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [exploitant] tegen het besluit van 18 april 2013 ingestelde beroep ongegrond verklaard en het tegen het besluit van 11 februari 2013 ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 21 mei 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:1823) heeft de Afdeling het door [exploitant] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de voorzieningenrechter bevestigd.
3.       Bij besluit van 19 december 2013 heeft de raad van de gemeente Soest het bestemmingsplan Landelijk Gebied vastgesteld. In dit plan heeft de grond van de woning op het perceel een bestemming voor wonen gekregen en de omliggende grond een bestemming voor bos of bostuin. Bij uitspraak van 3 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1761) heeft de Afdeling het door [exploitant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 19 december 2013 vernietigd voor zover het de plandelen met de bestemming voor wonen en de bestemming voor bos of bostuin ter plaatse van het perceel betreft. Volgens de Afdeling is de toegekende woonbestemming in strijd met artikel 4.2, tweede lid, van de Provinciale Ruimtelijke Verordening, provincie Utrecht 2013, en is het besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid, omdat de belangen van [exploitant] niet zijn betrokken bij het toekennen van deze bestemming.
4.       Bij besluit van 24 november 2015 heeft het college [appellanten sub 1] gelast vóór 1 juni 2016 op het perceel het bewonen van een bouwwerk en het gebruik daarvan als kantoorruimte te staken en gestaakt te houden, de bouwkundige voorzieningen die het bouwwerk geschikt maken voor bewoning dan wel als kantoorruimte, zoals keuken, badkamer en toiletten, te verwijderen en verwijderd te houden en de uitbouw, garage en overkapping te verwijderen en verwijderd te houden. Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het college het door [appellanten sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 augustus 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank het door [appellanten sub 1] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard en een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen. Bij uitspraak van 9 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3073) heeft de voorzieningenrechter van de Afdeling het door [appellanten sub 1] daartegen ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard, de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank bevestigd en een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening afgewezen.
5.       Bij besluit van 1 november 2017 heeft het college [appellanten sub 1] gelast vóór 21 november 2017 het gebruik van het bouwwerk als woning en als kantoorruimte ten behoeve van het beroep en bedrijf te staken en gestaakt te houden, de bouwkundige voorzieningen die het bouwwerk geschikt maken voor bewoning dan wel de uitoefening van beroep en bedrijf te verwijderen en verwijderd te houden en de uitbouw, garage en overkapping te verwijderen en verwijderd te houden, bij gebreke waarvan bestuursdwang wordt toegepast. Bij besluit van 6 maart 2018 heeft het college het door [appellanten sub 1] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
6.       Bij besluit van 8 februari 2018 heeft de raad van de gemeente Soest het bestemmingsplan [locatie 2] vastgesteld. Dit plan voorziet in de uitbreiding van het dierenpension op het nabijgelegen perceel. Bij besluit van 28 juli 2018 heeft het college daarvoor aan [exploitant] een omgevingsvergunning verleend.
verzoek om schadecompensatie
7.       Bij brief van 12 februari 2020 hebben [appellanten sub 1] bij het college een verzoek om schadecompensatie ingediend. Ter toelichting van dit verzoek hebben zij in die brief onder meer het volgende aangevoerd.
Bij het nemen van een handhavingsbesluit moet het college een belangenafweging maken. Indien het college, ondanks het gerechtvaardigde vertrouwen dat het in het verleden heeft opgewekt, tot handhaving overgaat, is het gehouden tot schadecompensatie. Daarbij wordt opgemerkt dat ook een rechtmatig overheidsbesluit of overheidshandelen een recht op schadevergoeding kan doen ontstaan. Dat is hier het geval.
Uit informatie uit de gemeentelijke administratie is gebleken dat het college sinds 1990 op de hoogte was van de feitelijke situatie op het perceel en dat het daartegen niet heeft opgetreden. Het college heeft getracht de feitelijke situatie te consolideren in het bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994. In het kader van de planologische besluitvorming is de woning ingetekend op de verbeelding van dat bestemmingsplan. Het college heeft de feitelijke situatie in stand gelaten. Het college heeft de (toenmalige en opvolgende) bewoners en eigenaren, onder wie [appellanten sub 1], daardoor in het ongewisse gelaten.
Het college heeft bij [appellanten sub 1] een gerechtvaardigd vertrouwen gewekt dat het perceel een bestemming voor wonen zou krijgen. In een besluit van 30 juni 2009 is vermeld dat de woning bij een volgend bestemmingsplan als burgerwoning wordt ingepast. [appellanten sub 1] voldoen aan de in de rechtspraak van de Afdeling (onder meer in de uitspraak van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694) gestelde vereisten voor een succesvol beroep op het vertrouwensbeginsel. Het handelen van het college heeft geleid tot aanzienlijke schade aan de zijde van [appellanten sub 1]. Volgens de meest recente taxatie van de gemeente in het kader van de waarde ingevolge de Wet waardering onroerende zaken heeft het perceel een waarde van € 40.000,00. Indien de woning als burgerwoning zou zijn ingepast, zoals het college had toegezegd, zou de woning een waarde van omstreeks € 1.000.000,00 hebben gehad, aldus [appellanten sub 1].
besluit van 26 mei 2020
8.       Aan de afwijzing van het verzoek om schadecompensatie heeft het college onder meer het volgende ten grondslag gelegd.
Uit de brief van 12 februari 2020 valt af te leiden dat het verzoek onder meer betrekking heeft op besluiten over handhavend optreden tegen het gebruik van het perceel ten behoeve van wonen. In het dwangsombesluit van 24 november 2015 is in het kader van de belangenafweging overwogen dat niet is gebleken dat [appellanten sub 1] onevenredig in hun belangen zijn geschaad doordat alsnog handhavend wordt opgetreden. Niet is gesteld dat er bijvoorbeeld bepaalde investeringen in de woning zijn gedaan of anderszins relevante kosten zijn gemaakt als gevolg van het besluit van 18 april 2013. Daarom is er geen grond aanwezig om [appellanten sub 1] nadeelcompensatie aan te bieden, aldus het besluit van 24 november 2015. In dit dwangsombesluit is dus al - in de vorm van een zogenoemd onzelfstandig schadebesluit - beslist over het toekennen van nadeelcompensatie. Voor zover het verzoek betrekking heeft op schade die is veroorzaakt door dit (onherroepelijke) besluit, bestaat alleen al hierom aanleiding om het verzoek af te wijzen. Van gewijzigde omstandigheden, die maken dat aanleiding bestaat om opnieuw naar dit aspect te kijken, is geen sprake.
Ten overvloede wordt nog opgemerkt dat het college het gebruik van het perceel ten behoeve van wonen niet heeft willen legaliseren met het door de raad van de gemeente Soest bij besluit van 17 maart 1994 vastgestelde bestemmingsplan Landelijk Gebied 1994. Dat de woning is ingetekend op de ondergrond van de verbeelding van dat plan, maakt dat niet anders, omdat die ondergrond van een plankaart of verbeelding, waarop (feitelijk aanwezige) bouwwerken zijn ingetekend, geen juridische status heeft. Verder valt uit het besluit van 30 juni 2009 af te leiden dat het college, anders dan voorheen, bereid was om medewerking te verlenen aan een wijziging van de bestemming van het perceel ten behoeve van wonen. Dit heeft geleid tot het door de raad van de gemeente Soest bij besluit van 19 december 2013 vastgestelde bestemmingsplan Landelijk Gebied, maar de Afdeling heeft dit bestemmingsplan, in haar uitspraak van 3 juni 2015, op de voor het perceel relevante onderdelen vernietigd.
In het kader van een verzoek om nadeelcompensatie kan onder omstandigheden, die zich in dit geval niet voordoen, hooguit aanleiding bestaan voor vergoeding van zogenoemde dispositieschade. Dit is schade die is ontstaan doordat er gerechtvaardigd op is vertrouwd dat niet handhavend wordt optreden. Schade in de vorm van een waardedaling van het perceel als gevolg van het handhavend optreden is geen dispositieschade. Niet is gesteld dat schade is geleden als gevolg van de bij besluit van 30 juni 2009 uitgesproken bereidheid om in een toekomstig bestemmingsplan voor het perceel een woonbestemming op te nemen. Alleen al om deze reden bestaat geen aanleiding om het verzoek om nadeelcompensatie in te willigen, aldus het college.
besluit van 14 december 2020
9.       Naar aanleiding van het tegen het besluit van 26 mei 2020 gemaakte bezwaar heeft het college advies gevraagd aan de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Soest (hierna: de commissie).
In het advies van de commissie van 17 november 2020 is vermeld dat [appellant sub 1B] niet binnen de daarvoor gestelde termijn bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 26 mei 2020. Dat de gemachtigde in het aanvullend bezwaarschrift heeft gesteld dat ook namens [appellant sub 1B] bezwaar is gemaakt, maakt dat niet anders, omdat het aanvullend bezwaarschrift buiten de termijn is ingediend. Volgens de commissie is [appellant sub 1B] niet-ontvankelijk in haar bezwaar.
Verder heeft de commissie uiteengezet waarom het bezwaar van [appellant sub 1A] ongegrond is. Zij is daarbij ingegaan op de aangevoerde gronden met betrekking tot het gestelde gerechtvaardigde vertrouwen en de gestelde schadeposten.
10.     Het college heeft het advies van de commissie ten grondslag gelegd aan het besluit van 14 december 2020.
oordeel rechtbank
11.     De rechtbank heeft de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan de ongegrondverklaring van het beroep van [appellant sub 1B].
Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat [appellant sub 1B] niet tijdig bezwaar heeft gemaakt. In het door [appellant sub 1A] ingediende bezwaarschrift van 25 juni 2020 is [appellant sub 1B] niet genoemd. In het bezwaarschrift is geen enkele aanwijzing te vinden dat het bezwaar ook namens [appellant sub 1B] is gemaakt. Dat haar naam is genoemd in de - buiten de bezwaartermijn ingediende - gronden van het bezwaarschrift, is niet aan te merken als het herstellen van een verzuim. Het college moet namelijk binnen de bezwaartermijn kunnen weten wie er bezwaar hebben gemaakt tegen een besluit. Het college heeft het bezwaar van [appellant sub 1B] terecht niet-ontvankelijk verklaard.
12.     De rechtbank heeft de volgende overwegingen ten grondslag gelegd aan de gegrondverklaring van het beroep van [appellant sub 1A].
De beroepsgronden zien gedeeltelijk op de onrechtmatigheid van het handhavingsbesluit van 24 november 2015. Over dat besluit heeft [appellant sub 1A] tot in hoger beroep geprocedeerd. Door de uitspraak van 9 november 2016 staat vast dat dat besluit rechtmatig is. De voorzieningenrechter van de Afdeling heeft geen aanleiding gezien voor het toekennen van schadevergoeding en heeft geen schending van het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Dat is voor de rechtbank het uitgangspunt. Daarmee is de weg afgesloten naar een verzoek om vergoeding van de schade die [appellant sub 1A] stelt geleden te hebben als gevolg van het besluit van 24 november 2015.
Ook het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten (égalité devant les charges publiques) kan in dit geval geen grond zijn voor nadeelcompensatie. Het gaat in deze zaak, net als in de zaak die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:258), om schade als gevolg van handhaving wegens een door de verzoeker overtreden norm. Het geschil tussen partijen gaat vooral over het vertrouwensbeginsel, maar daar is al op ingegaan in het handhavingsbesluit van 24 november 2015 en de procedures over dat besluit. Het vertrouwensbeginsel kan in dit geval geen grondslag vormen voor een verzoek om nadeelcompensatie.
Hoewel het college het verzoek om nadeelcompensatie terecht heeft afgewezen, heeft het college dit in het besluit van 14 december 2020 onvoldoende gemotiveerd, aldus de rechtbank.
hoger beroep van [appellanten sub 1]
13.     [appellant sub 1B] betoogt dat het college haar bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. [appellant sub 1A] was zich er niet van bewust dat haar machtiging aan hem op zich niet voldoende was om haar te laten aanmerken als procespartij. Wel is dit verzuim hersteld binnen de periode voor het herstellen van een verzuim. Het college wist al jaren dat [appellant sub 1A] de penvoerder is en dat hij een gezamenlijke huishouding met [appellant sub 1B] voert. Met deze bijzondere omstandigheden is volgens [appellant sub 1B] ten onrechte geen rekening gehouden.
13.1.  Bij brief van 25 juni 2020 heeft [appellant sub 1A] op nader aan te voeren gronden bezwaar gemaakt tegen het besluit van 26 mei 2020. Uit dit bezwaarschrift valt niet af te leiden dat hij dat mede namens [appellant sub 1B] heeft gedaan. Dit is, anders dan [appellanten sub 1] kennelijk menen, geen verzuim in de zin van artikel 6:6 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 23 juli 2020 heeft de gemachtigde van [appellanten sub 1] de gronden van het bezwaarschrift aangevoerd. Uit de brief blijkt dat ook [appellant sub 1B] het niet eens is met het besluit van 26 mei 2020. Voor zover de brief namens [appellant sub 1B] is ingediend, is de brief een bezwaarschrift van [appellant sub 1B]. Vaststaat dat dit bezwaarschrift niet met inachtneming van de in artikel 6:9 van de Awb gestelde termijn is ingediend. Uit het betoog blijkt niet van redenen om deze termijnoverschrijding met toepassing van artikel 6:11 van de Awb verschoonbaar te achten. Dat, zoals [appellanten sub 1] stellen, [appellant sub 1A] de penvoerder is en hij een gezamenlijke huishouding met [appellant sub 1B] voert, is daarvoor niet voldoende.
Het betoog slaagt niet.
14.     [appellant sub 1A] betoogt dat de rechtbank, in het kader van het onderzoek of er ruimte is voor nadeelcompensatie op andere gronden dan schending van het vertrouwensbeginsel, niet de juiste feitelijke omstandigheden heeft afgewogen, omdat de door de rechtbank bedoelde uitspraak van de Afdeling van 30 januari 2019 niet is gedaan in een vergelijkbaar geval.
[appellant sub 1A] wist bij de aanvang van de huur van de woning en bij de latere aankoop van de woning niet dat permanent verblijf in de woning niet was toegestaan en in strijd was met het toepasselijke bestemmingsplan. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek van [exploitant] is gebleken dar de woning wel was ingetekend in het bestemmingsplan, maar dat permanent verblijf daarin niet was geregeld. Na de uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015 was duidelijk dat verblijf in de woning niet is toegestaan en de waarde van de woning nagenoeg nihil is. De gemeente heeft niet overwogen om de ontstane schade te beperken. Inmiddels is op het nabijgelegen perceel geen sprake meer van bedrijfsmatige activiteiten en zijn aldaar particuliere woonhuizen gebouwd. Niet valt dan ook in te zien waarom het gebruik van het perceel voor woondoeleinden niet alsnog wordt gelegaliseerd.
Het verlies van de waarde van de woning is een last die niet tot het normale maatschappelijke risico behoort.
Verder heeft de rechtbank onvoldoende onderzocht of [appellant sub 1A] op grond van het evenredigheidsbeginsel in aanmerking komt voor nadeelcompensatie. In het kader van de toetsing aan dat beginsel is niet meegewogen dat het college weliswaar in beginsel zijn handhavingsbevoegdheid moet aanwenden, maar dat de handhaving in dit geval mede het gevolg is van meerdere fouten aan de zijde van het college. Indien het college gewoon zijn werk goed had gedaan, dan zou [appellant sub 1A] nooit in deze situatie verzeild zijn geraakt. [appellant sub 1A] vindt de lasten die hij daardoor eenzijdig moet dragen buitenproportioneel en, tegen de achtergrond van het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten en/of het evenredigheidsbeginsel, niet te accepteren. Hij meent dat, ondanks dat het gaat om rechtmatige besluiten om te handhaven na de onherroepelijke uitspraak van de Afdeling van 3 juni 2015, er voldoende redenen zijn om nadeelcompensatie toe te kennen.
14.1.  Indien, zoals [appellant sub 1A] in het beroepschrift heeft gesteld, deze kwestie geheel buiten zijn schuld en invloedssfeer is ontstaan, brengt dat niet zonder meer met zich dat hij de gestelde schade op het college kan afwentelen. Dat iemand schade lijdt die buiten zijn schuld en invloedsfeer is ontstaan, biedt niet zonder meer een grond om die schade af te wentelen op de overheid.
14.2.  Op de zitting van de Afdeling is vastgesteld dat [appellant sub 1A] in het verzoekschrift van 12 februari 2020 beoogd heeft te betogen dat hij aanspraak kan maken op vergoeding van de door hem gestelde schade op grond van het vertrouwensbeginsel, het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten en/of het evenredigheidsbeginsel.
14.3.  In het besluit van 14 december 2020, gelezen in samenhang met het besluit van 26 mei 2020, is voldoende draagkrachtig gemotiveerd dat bij [appellant sub 1A] niet het gerechtvaardigde vertrouwen is gewekt dat het perceel een (onherroepelijke) bestemming voor wonen zal krijgen en het college niet handhavend tegen de overtredingen op het perceel zal optreden. [appellant sub 1A] heeft in het hogerberoepschrift niet aangevoerd dat het college zich ten onrechte op dit standpunt heeft gesteld. Voor zover hij dat ter zitting van de Afdeling alsnog heeft gedaan, is van belang dat hij daarbij geen redenen heeft aangevoerd waarom het gemotiveerde standpunt van het college onjuist of onvolledig zou zijn. Dat betekent dat de rechtbank alleen al hierom terecht tot het oordeel is gekomen dat [appellant sub 1A] niet op grond van het vertrouwensbeginsel aanspraak op nadeelcompensatie kan maken.
14.4.  Voor nadeelcompensatie kan aanleiding bestaan in een situatie waarin een bestuursorgaan in de rechtmatige uitoefening van zijn publiekrechtelijke bevoegdheid of taak schade veroorzaakt die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met andere onevenredig zwaar treft. Het gaat dan om een situatie waarop het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten ziet.
De rechtbank is terecht tot het oordeel gekomen dat [appellant sub 1A] niet met succes een beroep op dit algemene beginsel kan doen. In dit geval gaat het om schade die [appellant sub 1A] heeft ondervonden als gevolg van handhaving wegens de overtreding van een norm (het wonen op het perceel, terwijl dat geen bestemming voor wonen heeft). Voor zover [appellant sub 1A] als gevolg van de handhavingsbesluiten van 24 november 2015 en 1 november 2017 schade heeft geleden, is dit geen reden voor nadeelcompensatie, omdat de gestelde schade in dit geval niet kan worden aangemerkt als schade die uitgaat boven het normale maatschappelijke risico en die een benadeelde in vergelijking met anderen onevenredig zwaar treft. Het gaat om schade die [appellant sub 1A] ondervindt als gevolg van handhaving wegens een door hem overtreden norm. Het bewonen van het bouwwerk en het gebruik daarvan als kantoorruimte en het realiseren van verschillende bouwkundige voorzieningen zonder dat hij in het bezit was van de daarvoor vereiste vergunningen was immers strijdig met het ter plaatse geldige bestemmingsplan. Aan het overtreden van een norm is inherent dat door het bestuur tegen de overtreder bestuurlijke maatregelen ter handhaving van deze norm worden getroffen. In zoverre verschilt de positie van [appellant sub 1A] niet van anderen die een wettelijk voorschrift overtreden en die ook geconfronteerd kunnen worden met handhavingsmaatregelen. Indien, zoals in het hogerberoepschrift is gesteld, aangenomen zou moeten worden dat [appellant sub 1A] bij de aankoop van de woning te goeder trouw was en uit het onderzoek van de makelaar en de verklaringen van de verkoper niet naar voren is gekomen dat permanent verblijf op het perceel niet is toegestaan, komen de gevolgen daarvan voor rekening van [appellant sub 1A]. Hij kan de schade niet op grond van het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten op de gemeente verhalen.
14.5.  Verder is er geen grond voor het oordeel dat het college op grond van het evenredigheidsbeginsel was gehouden tot nadeelcompensatie in verband met de door [appellant sub 1A] gestelde onevenredige schade als gevolg van de handhavingsbesluiten. Uit de hiervoor in rechtsoverweging 4 genoemde uitspraak van de Afdeling van 9 november 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:3073) volgt dat het bij besluit van 30 mei 2016 gehandhaafde handhavingsbesluit van 24 november 2015 onherroepelijk is geworden. Dit betekent, voor zover hier van belang, onder meer dat dit handhavingsbesluit niet in strijd is met artikel 3:4, tweede lid van de Awb en dat het college niet gehouden was bij dat handhavingsbesluit in compensatie te voorzien. De omstandigheid dat er geen sprake is van onevenredige schade in de zin van artikel 3:4, tweede lid, van de Awb, betekent weliswaar niet dat er evenmin aanleiding is voor nadeelcompensatie op grond van het beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten, maar hiervoor is overwogen dat daarvoor in dit geval geen aanleiding is.
14.6.  Het betoog slaagt niet.
15.     Het hoger beroep van [appellanten sub 1] is ongegrond.
incidenteel hoger beroep van het college
16.     Het college is het niet eens met het oordeel van de rechtbank dat het besluit van 14 december 2020 onvoldoende is gemotiveerd. Hoewel dit niet met zoveel woorden in de uitspraak is overwogen, gaat het college ervan uit dat de rechtbank tot dit oordeel is gekomen, omdat in dat besluit niet is ingegaan op de vraag of het college [appellant sub 1A] op grond van het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten nadeelcompensatie moet toekennen. Dit oordeel is volgens het college niet terecht, omdat het verzoek van [appellant sub 1A] niet is gebaseerd op het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten, maar op het vertrouwensbeginsel en [appellant sub 1A] ook in het bezwaarschrift niet alsnog heeft aangevoerd dat het verzoek (mede) is gebaseerd op het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten.
16.1.  In het besluit van 14 december 2020, gelezen in samenhang met het daarin ingelaste advies van de bezwaarschriftencommissie van 17 november 2020, is het college ingegaan op de in bezwaar aangevoerde gronden met betrekking tot het gestelde gerechtvaardigde vertrouwen en de gestelde schadeposten. Zonder nadere toelichting, die de rechtbank niet heeft gegeven, valt niet in te zien waarom het college op grond van artikel 7:12, eerste lid, van de Awb gehouden was om na te gaan of op grond van het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten aanleiding bestaat voor het toekennen van nadeelcompensatie. Voor dat oordeel is van belang dat, zoals het college terecht aanvoert, het verzoek om schadecompensatie niet is gebaseerd op het algemene beginsel van de gelijkheid voor de openbare lasten en in het bezwaarschrift niet alsnog een beroep op dat beginsel is gedaan.
Het betoog slaagt.
17.     Het incidenteel hoger beroep van het college is gegrond. De aangevallen uitspraak wordt vernietigd, voor zover de rechtbank daarbij het door [appellant sub 1A] ingestelde beroep gegrond heeft verklaard, het besluit van 14 december 2020 heeft vernietigd, heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, het college heeft veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 1A] en het college heeft opgedragen om het betaalde griffierecht aan [appellant sub 1A] te vergoeden. De aangevallen uitspraak wordt bevestigd, voor zover de rechtbank daarbij het door [appellant sub 1B] ingestelde beroep ongegrond heeft verklaard.
Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [appellant sub 1A] tegen het besluit van 14 december 2020 ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
proceskosten
18.     Het college hoeft geen proceskosten te vergoeden.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.        verklaart het hoger beroep van [appellanten sub 1] ongegrond;
II.       verklaart het hoger beroep van het college van burgemeester en wethouders van Soest gegrond;
III.      vernietigt de uitspraak van de rechtbank Midden­-Nederland van 31 augustus 2021 in zaak nr. 21/442, voor zover de rechtbank bij die uitspraak het beroep van [appellant sub 1A] gegrond heeft verklaard, het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Soest van 14 december 2020 heeft vernietigd, heeft bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven, het college van burgemeester en wethouders van Soest heeft veroordeeld in de proceskosten van [appellant sub 1A] en het college van burgemeester en wethouders van Soest heeft opgedragen om het betaalde griffierecht aan [appellant sub 1A] te vergoeden;
IV.     bevestigt die uitspraak, voor zover de rechtbank daarbij het beroep van [appellant sub 1B] ongegrond heeft verklaard;
V.      verklaart het door [appellant sub 1A] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. B.P.M. van Ravels, voorzitter, en mr. A. ten Veen en mr. G.O. van Veldhuizen, leden, in tegenwoordigheid van mr. R.J.R. Hazen, griffier.
w.g. Van Ravels
voorzitter
w.g. Hazen
griffier
Uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2023
452