201902445/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juni 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Nijmegen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2019 in zaak nr. 18/4718 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het college geweigerd om [appellant] een standplaatsvergunning te verlenen.
Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2019 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 13 juli 2018 vernietigd, het besluit van 1 mei 2018 herroepen en het college opgedragen om aan [appellant] een standplaatsvergunning te verlenen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Bij besluit van 5 april 2019 heeft het college aan [appellant], met ingang van 1 april 2019 en geldig tot en met 31 maart 2024, een vergunning verleend om van 1 april tot en met 30 september in de Lentse Warande/het Rivierpark te Nijmegen (hierna: het Rivierpark) van maandag tot en met vrijdag standplaatsnummer 2 (hierna: standplaats 2) en op zaterdag en zondag standplaatsnummer 1 (hierna: standplaats 1) in te mogen nemen voor de verkoop van schepijs, verpakt ijs en dranken.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2019, waar [appellant], bijgestaan door mr. B.W.M. van Hoof, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J. Bloemena, zijn verschenen.
De Afdeling heeft krachtens artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst.
Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft het college het besluit van 5 april 2019 ingetrokken en aan [appellant], met ingang van 1 september 2019 en geldig tot en met 31 augustus 2024, een vergunning verleend om van 1 april tot en met 30 september dagelijks standplaats 2 in te mogen nemen voor de verkoop van schepijs, verpakt ijs en dranken.
De Afdeling heeft het vooronderzoek hervat en het college verzocht om nadere informatie te verstrekken.
Bij besluit van 22 oktober 2019 heeft het college door [appellant] gemaakte bezwaren tegen de besluiten van het college van 5 april 2019 en 26 augustus 2019 niet-ontvankelijk verklaard.
Het college en [appellant] hebben ieder voor zich nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft krachtens artikel 8:64, vijfde lid, van de Awb bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft.
1. appellant] verkoopt onder de [naam] ijs en dranken vanuit een mobiele verkoopwagen. Bij besluiten van 6 september 2016 en 17 mei 2017 heeft het college aan [appellant] vergunningen verleend om van 1 mei 2016 tot en met 31 december 2016 onderscheidenlijk van 12 mei 2017 tot en met 1 oktober 2017 dagelijks standplaats 2 met zijn verkoopwagen in te mogen nemen. Op 24 maart 2018 heeft [appellant] een aanvraag ingediend om met ingang van 1 april 2018 voor de duur van 5 jaren in de periode van 1 april tot en met 31 september dagelijks standplaats in het Rivierpark te mogen innemen voor de verkoop van ijs en dranken (hierna: de aanvraag). In het aanvraagformulier heeft [appellant] achter "Gewenste locatie voor de standplaats" ingevuld: "Rivierpark Lentse Warande rechts van brug naar het eiland". In de toelichting heeft [appellant] te kennen gegeven dat hij de eerder aan hem verleende standplaatsvergunning graag nog eens wil hebben, maar nu voor een periode van 5 jaren. Bij besluit van 1 mei 2018 heeft het college de aanvraag afgewezen.
Het besluit van 13 juli 2018
2. Bij besluit van 13 juli 2018 heeft het college het besluit van 1 mei 2018 gehandhaafd. Het college heeft de aanvraag afgewezen, omdat slechts één verkoopwagen van ijs wordt toegestaan op de locatie, twee aanvragen voor ijsverkoop op de locatie zijn ingediend en bij loting de aanvraag van [appellant] is uitgeloot.
Het college heeft de vergunning voor de verkoop van ijs op standplaats 2 verleend aan de andere aanvrager, [andere aanvrager].
3. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat de aanvraag op standplaats 2 ziet. In de beleidsnota Standplaatsenbeleid Nijmegen 2017, van november 2017 (hierna: de beleidsnota), waarin de uitgangspunten zijn beschreven die tot de op 2 december 2017 in werking getreden Beleidsregel standplaatsen (hierna: de beleidsregel) hebben geleid, is onder de kop "Bestaande vaste standplaatshouders kunnen voorlopig blijven staan" vermeld: "Ondernemers met een vaste standplaatsvergunning krijgen een nieuwe vergunning voor bepaalde tijd en kunnen voorlopig gewoon op hun bestaande locatie blijven functioneren." De rechtbank heeft overwogen dat het college met dit citaat uit de beleidsnota een concrete en ondubbelzinnige toezegging heeft gedaan, waaraan [appellant] de gerechtvaardigde verwachting mocht ontlenen dat aan een houder van een vaste standplaatsvergunning, zoals hij, een vergunning verleend zou worden voor bepaalde tijd. Dat het daarbij, naar het college heeft gesteld, moet gaan om een vaste standplaatsvergunning die voor onbepaalde tijd is verleend, volgt niet uit de tekst van de beleidsnota, aldus de rechtbank. Daarom is de afwijzing van de aanvraag in strijd met het vertrouwensbeginsel, aldus de rechtbank. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het college bij de beoordeling van de aanvraag ten onrechte regels van branchering heeft toegepast, omdat de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Nijmegen (hierna: de Apv) daarvoor geen grondslag biedt. Nadat de rechtbank heeft vastgesteld dat standplaats 2 aan [andere aanvrager] is vergund en dat nog maar één van de vier standplaatsen in het Rivierpark niet is vergeven, heeft zij in het kader van de finale beslechting van het geschil het college opgedragen een in het Rivierpark gelegen standplaats aan [appellant] toe te kennen. De rechtbank heeft daarbij uitdrukkelijk in het midden gelaten welk standplaatsnummer dat moet zijn.
De zitting van de Afdeling van 20 augustus 2019
4. Op 20 augustus 2019 heeft de Afdeling ter zitting vastgesteld dat het college de aan [andere aanvrager] verleende vergunning voor standplaats 2 inmiddels heeft ingetrokken, omdat [andere aanvrager] te kennen heeft gegeven daarvan geen gebruik te willen maken. Het college heeft ter zitting te kennen gegeven dat het bereid is [appellant] onder de gebruikelijke voorwaarden en voorschriften een vergunning te verlenen om gedurende de geldigheid daarvan dagelijks van 1 april tot en met 30 september standplaats 2 in te mogen nemen. Vervolgens heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst ten einde het college in de gelegenheid te stellen de eerder verleende standplaatsvergunning door een nieuwe vergunning te vervangen en [appellant] in de gelegenheid te stellen te bezien of het nieuw te nemen besluit aanleiding geeft het hoger beroep in te trekken.
5. Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft het college het besluit van 5 april 2019 ingetrokken en aan [appellant], met ingang van 1 september 2019 en geldig tot en met 31 augustus 2024, een vergunning verleend om van 1 april tot en met 30 september dagelijks standplaats 2 in te mogen nemen voor de verkoop van schepijs, verpakt ijs en dranken.
6. Bij brief van 30 augustus 2019 heeft [appellant] de Afdeling te kennen gegeven dat hij in het besluit van 26 augustus 2019 geen aanleiding ziet het hoger beroep in te trekken. [appellant] stelt dat hij schade heeft geleden door omzetverlies als gevolg van onrechtmatige besluitvorming van het college. [appellant] wil met het door hem ingestelde hoger beroep bereiken dat het besluit van 5 april 2019 onrechtmatig wordt geoordeeld. Hij meent dat het college hem toen al een volledige vergunning voor standplaats 2 had moeten verlenen, en wil zijn daardoor geleden schade op het college kunnen verhalen.
7. De vraag of [appellant] in hoger beroep procesbelang heeft betreft niet de vraag óf [appellant] gelijk heeft, maar of hij een reëel en actueel belang heeft bij een uitspraak op het door hem ingestelde hoger beroep. Anders dan het college is de Afdeling van oordeel dat [appellant] belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep, omdat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkomst van het hoger beroep van belang kan zijn voor de vaststelling van de omvang van de schade die hij stelt te hebben geleden als gevolg van de volgens hem onrechtmatige besluitvorming.
De inhoudelijke beoordeling van het hoger beroep
8. [ appellant] betoogt dat de rechtbank bij de opdracht die zij aan het college heeft gegeven ten onrechte in het midden heeft gelaten voor welk standplaatsnummer in het Rivierpark het college hem een standplaatsvergunning moet verlenen. [appellant] voert aan dat uit wat de rechtbank over strijdigheid met het vertrouwensbeginsel heeft overwogen, volgt dat het college hem een standplaatsvergunning voor standplaats 2 had moeten verlenen.
8.1. Voor een geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel is vereist dat de betrokkene aannemelijk maakt dat van de zijde van de overheid toezeggingen of andere uitlatingen zijn gedaan of gedragingen zijn verricht waaruit de betrokkene in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kon en mocht afleiden of en zo ja, hoe het bestuursorgaan in een concreet geval een bevoegdheid zou uitoefenen.
Dat sprake is van gerechtvaardigde verwachtingen betekent niet dat daaraan altijd moet worden voldaan. Zwaarder wegende belangen, zoals het algemeen belang of de belangen van derden, kunnen daaraan in de weg staan.
Indien er zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de geleden schade te vergoeden als onderdeel van de besluitvorming.
8.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat de aanvraag op standplaats 2 ziet en dat de afwijzing van de aanvraag in strijd is met het vertrouwensbeginsel. Omdat hiertegen in hoger beroep niet is opgekomen, dient de Afdeling van de juistheid daarvan uit te gaan bij de beoordeling van het hoger beroep van [appellant]. Dat het college zich pas na de hervatting van het vooronderzoek op het standpunt heeft gesteld dat de aanvraag niet ziet op standplaats 2, maar op een ruimer gebied, te weten de locatie het Rivierpark, kan hem dus al om deze reden niet baten. Overigens merkt de Afdeling op dat het college niet kan worden gevolgd in dat standpunt, omdat het begrip ‘locatie’ niet wordt gedefinieerd in de Apv, de beleidsregel, de beleidsnota of het door [appellant] ingevulde aanvraagformulier, terwijl dat begrip in de besluiten van 5 april 2019 en 26 augustus 2019 wordt gebruikt om een concreet standplaatsnummer in het Rivierpark aan te duiden en dus juist niet betrekking heeft op een ruimer gebied. De rechtbank heeft onweersproken geoordeeld dat [appellant] de gerechtvaardigde verwachting mocht hebben dat het college hem naar aanleiding van de aanvraag een vergunning voor bepaalde tijd zou verlenen voor het innemen van standplaats 2. Dit oordeel brengt echter niet zonder meer met zich dat de rechtbank het college had moeten opdragen om de aanvraag alsnog in te willigen. Immers, standplaats 2 was ten tijde van de sluiting van het onderzoek door de rechtbank aan [andere aanvrager] vergund, zodat het belang van [andere aanvrager] toentertijd mogelijk als zwaarder wegend belang aan honorering van het gewekte vertrouwen in de weg had kunnen staan.
In zoverre faalt het betoog.
8.3. Gezien de gerechtvaardigde verwachting van [appellant] is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank bij haar opdracht aan het college niet heeft kunnen volstaan met een opdracht om een standplaatsvergunning op een willekeurig standplaatsnummer in het Rivierpark aan [appellant] te vergunnen. De rechtbank had het college moeten opdragen na te gaan of alsnog vergunning voor standplaats 2 aan [appellant] kon worden verleend, dan wel, voor zover het belang van [andere aanvrager] aan verlening van die vergunning in de weg zou staan, met hem in overleg te treden over een andere passende oplossing. Daarbij kan worden gedacht aan verlening van een vergunning voor een andere standplaats en/of een vorm van financiële compensatie.
In zoverre slaagt het betoog.
De conclusies bij het hoger beroep
9. Het hoger beroep is gegrond. De rechtbankuitspraak dient te worden vernietigd, voor zover de rechtbank haar opdracht aan het college heeft beperkt tot het aan [appellant] verlenen van een standplaatsvergunning. Omdat de fout bij een nieuw te nemen beslissing op bezwaar kon worden hersteld, was er voor de rechtbank geen aanleiding ook het primaire besluit te herroepen. De uitspraak wordt daarom ook in zoverre vernietigd. Verder volgt uit het niet aangevallen gedeelte van de rechtbankuitspraak reeds dat het besluit van 1 mei 2018 onrechtmatig is voor zover het college daarbij geen vergunning voor bepaalde tijd voor standplaats 2 aan [appellant] heeft verleend.
Wat betekent dit oordeel voor de procedure? Moet het college nu alsnog een nieuwe beslissing nemen op het bezwaar ter uitvoering van de uitspraak van de rechtbank? De Afdeling beantwoordt die vraag ontkennend. Bij besluit van 26 augustus 2019 heeft het college immers aan [appellant] alsnog vergunning verleend voor standplaats 2. Dit betekent dat het college niet alsnog een besluit hoeft te nemen op het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 1 mei 2018. De Afdeling merkt de besluiten van 5 april 2019 en 26 augustus 2019 aan als door het college genomen besluiten op dat bezwaar. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, zijn tegen die besluiten op bezwaar beroepen van rechtswege ontstaan. De Afdeling gaat hieronder op deze beroepen in.
Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 5 april 2019
Het belang bij het beroep van rechtswege
10. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb, gelezen in samenhang met artikel 6:24 van die wet, was ten tijde van het instellen van hoger beroep van de zijde van [appellant] van rechtswege een beroep ontstaan tegen het besluit van 5 april 2019. Hoewel het college dit besluit inmiddels bij besluit van 26 augustus 2019 heeft ingetrokken, heeft [appellant] nog steeds belang bij een oordeel over de rechtmatigheid van dit besluit. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat [appellant] tot 1 september 2019 standplaats 2 niet heeft mogen innemen in de weekenden en dat [appellant] aannemelijk heeft gemaakt dat de uitkomst van het beroep van belang kan zijn voor de vaststelling van de omvang van de schade die hij hierdoor stelt te hebben geleden.
De inhoudelijke beoordeling van het beroep van rechtswege
11. [ appellant] betoogt dat, als zijn in hoger beroep aangevoerde betoog slaagt, het besluit van 5 april 2019 onrechtmatig is.
11.1. Het betoog slaagt. De bij besluit van 5 april 2019 verleende standplaatsvergunning stelt [appellant] niet in staat om in de betreffende weekenden standplaats 2 in te nemen. In zoverre is het college met dat besluit niet aan de door de rechtbank vastgestelde gerechtvaardigde verwachting van [appellant] tegemoetgekomen, terwijl een belangenafweging en motivering voor deze keuze van het college ontbreken. Evenmin heeft het college onderzoek gedaan naar een andere passende oplossing
De conclusies bij het beroep van rechtswege
12. Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 5 april 2019 is gegrond. Dat besluit komt voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het vertrouwensbeginsel en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. Dat het college bij besluit van 26 augustus 2019 het besluit van 5 april 2019 al heeft ingetrokken, staat daaraan niet in de weg, gelet op het bepaalde in artikel 6:19, zesde lid, van de Awb. [appellant] kan belang bij vernietiging van het besluit van 5 april 2019 niet worden ontzegd.
Het beroep van rechtswege tegen het besluit van 26 augustus 2019
Het belang bij het beroep van rechtswege
13. Ook tegen het besluit van 26 augustus 2019 is een van rechtswege beroep van [appellant] ontstaan. Gelet op hetgeen [appellant] heeft aangevoerd in zijn brief van 30 augustus 2019 kan hem belang bij een uitspraak op dat beroep niet worden ontzegd.
De inhoudelijke beoordeling van het beroep van rechtswege
14. [ appellant] wijst op het in het besluit van 26 augustus 2019 onder 2 vermelde voorschrift dat het college aan de verleende vergunning heeft verbonden. Dat voorschrift luidt: "Deze vergunning is persoonsgebonden. Dit betekent dat u, de heer [appellant], deze [lees: de vergunde standplaats] zelf dient in te nemen." (hierna: voorschrift 2).
[appellant] betoogt dat het college met voorschrift 2 ten onrechte het vereiste van persoonlijk innemen aan de vergunning heeft verbonden. [appellant] voert aan dat het college dat vereiste niet heeft opgenomen in de bij besluit van 5 april 2019 aan hem verleende vergunning en in de door het college aan concurrenten van [appellant] verleende standplaatsvergunningen. [appellant] verwijst hierbij naar drie door hem overgelegde standplaatsvergunningen met een geldigheidsduur van vijf jaren die het college in 2018 aan [andere aanvrager] heeft verleend. Deze drie vergunningen zijn aan [andere aanvrager] verleend voor de Goffertweide, geldig op alle dagen van 1 april tot en met 30 september, het Rivierpark, geldig op diezelfde dagen, onderscheidenlijk de Waalkade in Nijmegen, geldig op zondagen van 1 maart tot en met 30 september. In elk van deze besluiten heeft het college, evenals in het besluit van 5 april 2019, het voorschrift opgenomen dat de verleende vergunning persoonsgebonden is, maar het college heeft daaraan, anders dan in voorschrift 2, niet het vereiste van persoonlijk innemen gekoppeld. Dat dit vereiste niet als voorschrift in die aan [andere aanvrager] verleende vergunningen is opgenomen, blijkt uit de omstandigheid dat [andere aanvrager] onmogelijk in persoon op alle drie de locaties aanwezig kan zijn op de hem vergunde standplaatsdagen, aldus [appellant]. Verder voert [appellant] aan dat het college de vergunning niet aan hem, maar aan de [vennootschap] heeft verleend en dat het college in voorschrift 2 een nieuwe betekenis aan het begrip ‘persoonsgebonden’ in artikel 1.10 van de Apv heeft gegeven waartoe niet het college, maar de gemeenteraad bevoegd is.
14.1. Naar aanleiding van dit betoog heeft de Afdeling het college schriftelijk onder meer gevraagd naar de grondslag van de in voorschrift 2 aan het begrip ‘persoonsgebonden’ gegeven betekenis. Het college heeft daarop bij brief van 4 oktober 2019 geantwoord dat die grondslag is gelegen in artikel 1.10 van de Apv. In dat verband wijst het college tevens naar een besluit van 9 mei 2018, waarbij het college aan [andere aanvrager] een standplaatsvergunning heeft verleend en waarin is vermeld: "In de periode 1 april t/m 30 september mag u jaarlijks op maandag t/m zondag een standplaats innemen. In de periode 1 oktober/ t/m 31 maart mag u geen standplaats innemen."
14.2. De enkele omstandigheid dat het college de bekendmaking van het besluit van 26 augustus 2019 heeft geadresseerd aan "[vennootschap], t.a.v. de heer [appellant]", is niet bepalend voor de vraag wie in dit geval de vergunninghouder is. Op 24 maart 2018 heeft [appellant] op zijn eigen naam een standplaatsvergunning aangevraagd. Het besluit van 26 augustus 2019 heeft als aanhef: "Geachte heer [appellant]". Direct na deze aanhef is vermeld: "Onder verwijzing naar uw vergunningaanvraag verleent het college van Burgemeester en Wethouders u hierbij een standplaatsvergunning". [appellant] kan derhalve niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de vergunning niet aan hem, maar aan [vennootschap] is verleend. [appellant] kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat het college, door voorschrift 2 aan de vergunning te verbinden, artikel 1.10 van de Apv heeft gewijzigd.
In zoverre faalt het betoog.
14.3. Artikel 1.10 van de Apv luidt: "Elke vergunning of ontheffing is persoonsgebonden, tenzij bij of krachtens deze verordening anders is bepaald of de aard van de vergunning zich daartegen verzet."
14.4. Op grond van artikel 1.10 van de Apv zijn door het college verleende standplaatsvergunningen persoonsgebonden. Het vereiste dat een vergunde standplaats uitsluitend door de vergunninghouder kan en mag worden ingenomen, volgt niet rechtstreeks uit die bepaling. De toepasselijkheid van dat vereiste kan wel volgen uit gemeentelijk beleid. Anders dan in de uitspraken van de Afdeling van 28 augustus 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2934, en 6 november 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3751, is van dergelijk beleid in dit geval niet gebleken. Het college heeft het vereiste van persoonlijk innemen evenmin als voorschrift verbonden aan de bij besluit van 5 april 2019 aan [appellant] verleende vergunning, dan wel aan voormelde aan [andere aanvrager] verleende vergunningen. Gelet hierop en op het feit dat de gemachtigde van het college ter zitting op 20 augustus 2019 heeft aangegeven dat het college bereid was alsnog aan [appellant] een vergunning te verlenen voor standplaats 2 onder de gebruikelijke voorwaarden, waaronder in dit geval moet worden begrepen de voorwaarden zoals die zijn opgenomen in het besluit van 5 april 2019 aan [appellant] en het drietal bedoelde besluiten aan [andere aanvrager] in 2018, heeft het college het vereiste van persoonlijk innemen ten onrechte toegevoegd aan de vergunning zoals die in het besluit van 26 augustus 2019 is verleend. In zoverre slaagt het betoog.
15. Dat betekent dat het van rechtswege beroep in zoverre gegrond is. De Afdeling zal voorschrift 2 vernietigen, voor zover aangevallen.
Het besluit van 22 oktober 2019
16. Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het college ten onrechte bij besluit van 22 oktober 2019 de bezwaren tegen de besluiten van 5 april 2019 en 26 augustus 2019 niet-ontvankelijk heeft verklaard. De besluitvorming op de aanvraag van [appellant] is afgerond met het besluit van 26 augustus 2019. Het nadere besluit van 22 oktober 2019 zal daarom worden vernietigd.
17. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 14 februari 2019 in zaak nr. 18/4718, voor zover de rechtbank haar opdracht aan het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen heeft beperkt tot het aan [appellant] verlenen van een standplaatsvergunning, alsmede voor zover de rechtbank het besluit van 1 mei 2018 heeft herroepen;
III. bevestigt die uitspraak voor het overige, voor zover aangevallen;
IV. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 5 april 2019, kenmerk VH10 / Z19.018068/ D190211840, gegrond;
V. vernietigt dat besluit van 5 april 2019;
VI. verklaart het beroep tegen het besluit van 26 augustus 2019, kenmerk VH10 / 219.018068/ D19O503446, gegrond;
VII. vernietigt dat besluit van 26 augustus 2019, voor zover in de vergunningvoorschriften is opgenomen: "Dit betekent dat u, de heer [appellant], deze zelf dient in te nemen";
VIII. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van dat besluit van 26 augustus 2019, voor zover dat is vernietigd;
IX. vernietigt het besluit van 22 oktober 2019, kenmerk JZ20 / Z19.O26660 / D190606895;
X. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het hoger beroep en de beroepen van rechtswege opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.575,00 (zegge: vijftienhonderdvijfenzeventig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
XI. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 259,00 (zegge: tweehonderdnegenenvijftig euro) voor de behandeling van het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, voorzitter, en mr. C.C.W. Lange en mr. H.J.M. Baldinger, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.J.C. Robben, griffier.
w.g. Van Ettekoven w.g. Robben
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2020