ECLI:NL:RBLIM:2023:1039

Rechtbank Limburg

Datum uitspraak
10 februari 2023
Publicatiedatum
9 februari 2023
Zaaknummer
ROE 21/2146
Instantie
Rechtbank Limburg
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van een omgevingsvergunning voor de bouw van een rijhal met ponystalling en de gevolgen van gewekt vertrouwen

In deze zaak heeft de Rechtbank Limburg op 10 februari 2023 uitspraak gedaan over de intrekking van een omgevingsvergunning voor de bouw van een rijhal met ponystalling. Eiser, die het perceel in 2017 had gekocht, had in 2002 een vergunning verkregen voor de bouw, maar deze werd in 2020 ingetrokken door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen. De rechtbank oordeelde dat eiser erop had mogen vertrouwen dat de vergunning niet zou worden ingetrokken, mede op basis van eerdere communicatie van de gemeente. De rechtbank stelde vast dat de intrekking van de vergunning in strijd was met de artikelen 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht, omdat verweerder onvoldoende rekening had gehouden met de belangen van eiser en de verwachtingen die waren gewekt. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op om een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van eiser, waarbij een nieuwe belangenafweging gemaakt moet worden. Tevens werd verweerder veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van eiser en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK limburg

Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummer: ROE 21 / 2146

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 februari 2023 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. M. Peeters),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Bergen, verweerder

(gemachtigde: mr. S.N.J. Kerkhoff).

Procesverloop

Bij besluit van 2 juni 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de op 22 mei 2002 verleende vergunning voor het bouwen van een rijhal met ponystalling op het adres
[adres] te [plaats 2] ingetrokken. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 juni 2021 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard gegrond.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2022. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Relevante feiten en omstandigheden
1. Op 22 mei 2002 heeft verweerder aan de toenmalige eigenaar van het perceel
[adres] (perceel) te [plaats 2] een bouwvergunning en vrijstelling van het toen geldende bestemmingsplan Buitengebied 1998 verleend voor het bouwen van een rijhal met ponystalling (voor 7 paarden, 17 pony’s en 22 boxen). Op 9 september 2009 is de bouwvergunning op naam van de toenmalige nieuwe eigenaar van het perceel gesteld.
2. Op 20 september 2017 heeft eiser bij de gemeente Bergen geïnformeerd naar de mogelijkheden om de op het perceel vergunde manege te realiseren en een manegebedrijf te gaan runnen. Hij vraagt of de bouwvergunning nog in tact is en wat de mogelijkheden zijn omtrent het hebben van een manegebedrijf. De fundering voor de rijhal was toen al gerealiseerd. Op 21 september 2017 heeft eiser van een medewerker van de gemeente per e-mail antwoord gekregen. In dit bericht is aan eiser het volgende meegedeeld:

In de bijlage van dit bericht treft u de bouwvergunning van het perceel [adres] aan. Volgens de vergunning mag er een rijhal met een ponystalling worden gerealiseerd.
Dit impliceert dat de rijhal en stalling ook t.b.v. van derden zou kunnen worden gebruikt.
Toch wil ik u nogmaals adviseren om uw plannen voor het pand aan ons kenbaar te maken.
Wij kunnen u dan adviseren of er nog andere vergunningen noodzakelijk zijn.
3. Mede gelet op de op 21 september 2017 verkregen informatie heeft eiser het perceel gekocht en in november 2017 is hij hiervan eigenaar geworden.
4. In een e-mailbericht van 6 september 2018 heeft een medewerker van de gemeente de makelaar van eiser onder meer het volgende medegedeeld:
Het vigerende bestemmingsplan is het bestemmingsplan Buitengebied 2018. Dit plan laat het houden van paarden op deze locatie niet toe. (…)
Er zijn mogelijkheden om middels een omgevingsvergunning af te wijken van bestemmingsplannen. Collega’s van mij zouden u kunnen infomeren of voor de locatie [adres] te [plaats 2] van deze mogelijkheden gebruik kan worden gemaakt. Ik adviseer u hiernaar te informeren nadat de reeds aangevraagde vergunning in het kader van de Wet natuurbescherming is verleend, Zonder toestemming in het kader van de Wet natuurbescherming is het sowieso niet toegelaten om paarden te houden en zie ik geen
mogelijkheden voor een omgevingsvergunning voor het afwijken van het bestemmingsplan”.
5. Bij brief van 7 augustus 2019, verzonden op 30 september 2019 (voornemen intrekken (omgevings)vergunning), heeft verweerder eiser het volgende medegedeeld:

Daar er niet binnen 26 weken na het onherroepelijk worden van de vergunning een begin is gemaakt met de werkzaamheden kunnen wij op grond van het gestelde in artikel 2.33 lid 2a Wet algemene bepalingen omgevingsrecht de vergunning intrekken. Daarbij is de vergunning niet op naam gezet van u als nieuwe eigenaar van het betreffende perceel.
Wij zijn daarom voornemens om de verleende vergunning in te trekken. Indien de vergunning alsnog uit wil voeren, zou u met schriftelijke toestemming van [naam] de vergunning op uw naam moeten zetten. Aangezien het hier een zeer oude vergunning betreft zullen wij u dan wel verplichten de werkzaamheden binnen een jaar en volgens de eisen van nu uit te voeren. Indien u van deze mogelijkheid gebruik wil maken, dient u uiterlijk binnen 2 weken, in gaande de dag na verzending van deze brief dit aan ons kenbaar te maken.”
6. Op 11 oktober 2019 heeft eiser de schriftelijke toestemming van de voormalige eigenaar [naam] voor de naamswijziging aan verweerder overgelegd, met het verzoek om de tenaamstelling te wijzigen. Eiser heeft de gemeente daarbij medegedeeld dat de bouwwerkzaamheden zijn gestart.
7. Als reactie heeft een medewerker van de gemeente op 15 oktober 2019 aan eiser medegedeeld dat het verzoek tot wijziging van de tenaamstelling van de vergunning in behandeling wordt genomen. In dit bericht is voorts het volgende vermeld:

Verder geeft u aan, dat de werkzaamheden betreffende de bouw reeds zijn gestart. Echter zijn er door ons, behalve een fundering die er al 10 jaar ligt, geen werkzaamheden meer geconstateerd. Daarbij is het houden van paarden op deze locatie niet is toegestaan op basis van het vigerende bestemmingsplan. Dit is in een mailwisseling van augustus/september via [naam bedrijf] naar u gecommuniceerd. Ik verzoek u om telefonisch contact met mij op te nemen betreffende het bovenstaande.”
8. Eiser heeft vanaf begin oktober 2019 tot juni 2020 de rijhal verder gebouwd in die zin dat hij op de bestaande fundering een stalen/houten frame en overkapping heeft gerealiseerd. Blijkens de verklaringen van partijen ter zitting hebben daarna geen bouwwerkzaamheden meer plaatsgevonden.
Besluitvorming
9. Bij het primaire besluit heeft verweerder de bouwvergunning ingetrokken. Verweerder baseert de intrekking op artikel 2.33, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Verweerder overweegt tot intrekking bevoegd te zijn aangezien na het storten van de fundering de bouwwerkzaamheden ongeveer 17 jaar, dus meer dan drie jaar, hebben stil gelegen. Verder acht verweerder van belang dat de bestemming van het perceel in 2013 is gewijzigd naar “Sport” en het bouwen van een rijhal met ponystalling in strijd is met die bestemming. De bouwwerkzaamheden zijn weliswaar hervat na het uiten van het voornemen van 7 augustus 2019, maar de rijhal en stalling zullen, indien ze zouden worden afgebouwd, niet mogen worden gebruikt, zodat handhaven van de vergunning een met het bestemmingsplan strijdige situatie zou opleveren.
10. Eiser heeft tegen het primaire besluit bezwaar gemaakt. Hij heeft het bezwaar tijdens een hoorzitting op 23 november 2020 van de Commissie bezwaarschriften van verweerders gemeente (bezwaarcommissie) mondeling toegelicht. Op 29 januari 2021 heeft de bezwaarcommissie advies aan verweerder uitgebracht. De bezwaarcommissie oordeelt daarin dat verweerder, nu van 2002 (toen de fundering is gestort) tot 2019 geen bouwactiviteiten zijn verricht, bevoegd is om de vergunning in te trekken. Het feit dat er in die periode geen bouwwerkzaamheden zijn verricht, kan volgens de bezwaarcommissie niet aan eiser worden toegerekend. Eiser is tijdens een contact met de gemeente medegedeeld dat hij op basis van de bouwvergunning een rijhal met ponystalling kon realiseren en heeft daarna het perceel gekocht. Door de intrekking kan hij het perceel niet meer gebruiken voor het doel waarvoor hij dit heeft gekocht. Verder overweegt de bezwaarcommissie dat de bouwvergunning al vanaf 17 december 2013 niet meer in overeenstemming was met de voorschriften van het bestemmingsplan, maar dit geen reden is geweest voor intrekking van de vergunning. Volgens de bezwaarcommissie heeft verweerder met de brief van 7 augustus 2019 bij eiser de verwachting gewekt dat hij de vergunning alsnog kon uitvoeren, mits hij deze op zijn naam zou laten zetten, de werkzaamheden binnen een jaar conform de “eisen van nu” zouden worden uitgevoerd en eiser binnen twee weken na verzending van de brief kenbaar zou maken dat hij van deze mogelijkheid gebruik wilde maken. De bezwaarcommissie vindt dat verweerder bij het intrekkingsbesluit een onredelijke belangenafweging heeft gemaakt, gelet op de door de brief van 7 augustus 2019 gewekte verwachting, het feit dat direct daarna de vergunning op eisers naam is gesteld en eiser is begonnen met het bouwen van de rijhal, en gelet op het financiële belang van eiser om de rijhal en ponystalling te kunnen bouwen en in gebruik te kunnen nemen. De bezwaarcommissie heeft verweerder daarom geadviseerd het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.
11. Na dit advies heeft verweerder eiser verzocht inzicht te geven in alle belangen die samenhangen met het intrekken van de vergunning en aan te geven hoe hij dacht de bestemming technische perikelen te kunnen oplossen als het intrekkingsbesluit zou vervallen, de rijhal zou worden afgebouwd en conform eisers plannen (exploitatie van een pensionstal voor 30 paarden en 4 pony’s met een binnenbak en uitgebreide mogelijkheden voor buitenritten in Nationaal Park de Maasduinen) in gebruik zou worden genomen. Eiser heeft verweerder daarop een berekening van een accountantsbureau doen toekomen betreffende de schade die hij door intrekking van de vergunning zal leiden. Hij gaf verweerder daarbij te kennen van mening te zijn dat het gebruik van het perceel voor een rijhal en ponystalling in 2002 in strijd was met het bestemmingsplan Buitengebied 1998 en dat in de bouwvergunning voor dat gebruik vrijstelling is verleend.
12. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, in afwijking van het advies van de bezwaarcommissie, gehandhaafd. Verweerder verwijst in het bestreden besluit onder meer naar het op 2 maart 2021 vastgestelde VHT-beleidsplan leefomgeving. Dit beleid houdt onder meer het volgende in:

Wij hebben er voor gekozen alle vergunningen in te trekken, indien deze na het
verstrijken van een termijn van 3 jaren niet (volledig) zijn gebruikt. Voor vergunningen
voor bouw en aanlegactiviteiten geldt bovendien dat wanneer met de werkzaamheden
is gestart, en deze tussentijds zijn gestaakt, er na 26 weken tot het intrekken van de
vergunning kan worden overgegaan.
In uitzonderlijke situaties is voor bouwactiviteiten uitstel mogelijk mits hiervoor een
gegronde reden aanwezig is. Voorwaarde hiervoor is dat uitstel tot intrekking alleen
wordt gegeven als het te realiseren plan zal voldoen aan de op dat moment geldende
eisen (waaronder die van het Bouwbesluit) en planologische inzichten.”
Verweerder betwist dat bij de vergunning in 2002 vrijstelling van het toenmalige bestemmingsplan is verleend voor het houden van paarden. Volgens verweerder voldoet de vergunde rijhal met ponystalling niet aan het Bouwbesluit 2012. Ook is een rijhal met ponystalling op grond van het vigerende bestemmingsplan niet toegestaan; eiser is in september 2018 en oktober 2019 door medewerkers van de gemeente hierop gewezen. Aan de in de brief van 7 augustus 2019 vermelde voorwaarden om niet tot intrekking over te gaan is volgens verweerder niet voldaan, omdat eiser verweerder niet in kennis heeft gesteld (zeker niet binnen de in de brief van 7 augustus 2019 gestelde termijn) van zijn bereidheid om de bouw volgens de eisen die op dat moment golden uit te zullen voeren. Eiser mocht er daarom niet op vertrouwen dat de vergunning niet werd ingetrokken. Er is gedurende 17 jaar geen gebruik gemaakt van de vergunning. Volgens verweerder heeft eiser zich daarmee blootgesteld aan het risico dat de nog niet uitgevoerde vergunning door wijziging van regelgeving aan een herwaardering zou worden onderworpen. Door zonder overleg met de gemeente de bouwwerkzaamheden in oktober 2019 te hervatten heeft hij het risico genomen dat uitvoering van de vergunning problematisch zou worden. Ook als de vergunning niet was ingetrokken, zou eiser schade hebben geleden, omdat het houden van paarden ook met de bouwvergunning niet is toegestaan. Niet aannemelijk is dat eiser uitvoering kan geven aan de vergunning en dat hij de rijhal en ponystalling conform de regelgeving zal gaan gebruiken. Verweerder vindt daarom dat hij de vergunning in redelijkheid mocht intrekken.
Standpunten van partijen in beroep
13. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij is van mening dat de intrekking in strijd is met artikel 2.33, tweede lid, onder a, van de Wabo. Hij voert daartoe aan dat hij, ongeacht het huidige planologisch regime, op grond van de bouwvergunning en vrijstelling uit 2002 de rijhal en ponystalling mocht (verder) bouwen en gebruiken. Verder voert hij aan dat verweerder het gerechtvaardigde vertrouwen bij hem heeft gewekt dat niet tot intrekking van de bouwvergunning zou worden overgegaan. Eiser wijst in dit verband op het e-mailbericht van 21 september 2017 en op de brief van 7 augustus 2019. Eiser stelt dat hij aan de voorwaarden die in die brief staan heeft voldaan. Op basis van de uitlatingen die bij die e-mails aan hem zijn gedaan heeft eiser handelingen verricht en kosten gemaakt. Het kan eiser ook niet worden verweten dat van mei 2002 tot november 2017 geen bouwwerkzaamheden zijn verricht. Verweerder had daarom niet tot intrekking van de bouwvergunning mogen overgaan, althans had verweerder niet daartoe mogen overgaan zonder aan eiser de schade te vergoeden die hij heeft geleden en lijdt omdat hij erop heeft vertrouwd dat de bouwvergunning niet zou ingetrokken.
13.1.
Verweerder stelt in zijn verweer dat in 2002 bij de bouwvergunning geen vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend voor met het bestemmingsplan strijdig gebruik van de rijhal en ponystalling. Eiser kon volgens verweerder aan de e-mail van 21 september 2017 niet het gerechtvaardigd vertrouwen ontlenen dat onverkort uitvoering kon worden gegeven aan het bouwen en gebruiken van de vergunde rijhal met ponystalling. Uit het toen geldende bestemmingsplan (Buitengebied 2013) volgde dat het perceel op dat moment alleen als sportveld/schutterij gebruikt mocht worden. De e-mail van 21 september 2017 bevat geen toezegging dat niet meer tot intrekking van de bouwvergunning zou worden overgegaan, maar een uitnodiging aan eiser om zijn concrete plannen aan de gemeente kenbaar te maken. Ten aanzien van de brief van 7 augustus 2019 stelt verweerder zich op het standpunt dat niet aan de daarin gestelde voorwaarden om niet tot intrekking over te gaan is voldaan aangezien niet binnen een jaar volgens de geldende eisen is gebouwd. Eiser is niet ingegaan op uitnodigingen van de gemeente om duidelijkheid te geven en te krijgen over de kans op intrekking van de bouwvergunning of legalisering van zijn bouwplannen. Bovendien heeft eiser het risico gelopen dat, nu 17 jaar geen bouwactiviteiten waren verricht, de bouwvergunning zou worden ingetrokken. Verweerder heeft geen aanleiding gezien voor een schadevergoeding, nu van een gewekt gerechtvaardigd vertrouwen geen sprake is en eiser ook indien de bouwvergunning in stand was gehouden grote schade zou hebben geleden. Verweerder heeft bij het bestreden besluit veel gewicht toegekend aan het feit dat een rijhal met ponystalling indruist tegen de gewenste planologische ontwikkeling van het perceel.
Beoordeling van de beroepsgronden
14. De intrekking van een omgevings(bouw)vergunning is geen verplichting maar een bevoegdheid van verweerder, zoals volgt uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling). [1] Bij het besluit over de intrekking moeten alle relevante belangen worden betrokken en tegen elkaar worden afgewogen. Daartoe behoort het belang van een bestuursorgaan om actuele planologische inzichten te verwezenlijken maar ook het financiële belang van de vergunninghouder. Ook moet in aanmerking worden genomen of het niet tijdig gebruik maken van de vergunning aan de vergunninghouder is toe te rekenen. Als intrekking van een vergunning in strijd is met door het bestuursorgaan gedane toezeggingen kunnen er zwaarwegende belangen zijn die rechtvaardigen dat toch tot intrekking wordt overgegaan. Die belangen kunnen zijn gelegen in strijd met de wet en het algemeen belang. [2]
15. De rechtbank moet beoordelen of verweerder, gelet op alle in het licht van de beroepsgronden relevante belangen, het primaire besluit heeft mogen handhaven. Zij overweegt daartoe als volgt.
Mochten de rijhal en ponystalling ten tijde van het primaire besluit op grond van de verleende bouwvergunning worden gebouwd en gebruikt?
16. Bij de door verweerder te maken belangenafweging is van belang of eiser de rijhal met ponystalling als deze (verder) zouden worden gebouwd ook mag gebruiken. De huidige bestemming “Sport” van het bestemmingsplan Buitengebied 2018 laat gebruik van het perceel voor een rijhal met ponystalling niet toe en het overgangsrecht van dat bestemmingsplan is, nu ten tijde van de inwerkingtreding geen sprake was van gebruik, niet van toepassing. Eiser heeft dit niet betwist, maar is van mening dat bij de bouwvergunning in 2002 vrijstelling is verleend voor het gebruik voor een rijhal met ponystalling en dat dit gebruik daarom, zolang de bouwvergunning niet was ingetrokken, nog steeds was toegestaan.
16.1.
Uit de door verweerder overgelegde stukken blijkt dat bij de behandeling van de vergunningaanvraag ervan uit is gegaan dat de rijhal en ponystalling binnen de toen op het perceel rustende bestemming “Sport” van het bestemmingsplan “Buitengebied 1998” pasten en dat alleen voor het afwijken van het bouwvlak vrijstelling van het bestemmingsplan is verleend. In 2002 is dus naar het oordeel van de rechtbank geen vrijstelling van het bestemmingsplan verleend voor gebruik van het perceel ten behoeve van een rijhal en ponystalling. Dat betekent dat eiser ten tijde van het primaire besluit een omgevingsvergunning voor afwijkend gebruik nodig had om de rijhal met ponystalling te mogen gebruiken. Verweerder wenst die vergunning niet te verlenen omdat dit indruist tegen de gewenste planologische ontwikkeling van het perceel.
Slaagt het beroep op het vertrouwensbeginsel?
17. De rechtbank is van oordeel dat eiser aan de e-mail van 21 september 2017 (zie onder 2) het vertrouwen mocht ontlenen dat hij op basis van de vergunning de rijhal met ponystalling mocht bouwen en gebruiken en er dus ook op mocht vertrouwen dat de bouwvergunning niet zou worden ingetrokken. De rechtbank betrekt bij dit oordeel dat de e-mail het antwoord is op de vraag van eiser wat de mogelijkheden waren om op het perceel een manegebedrijf te gaan exploiteren alsook dat bij de betekenis van een uitlating van een medewerker van een overheidsorgaan, in lijn met de huidige jurisprudentie van de Afdeling, dient te worden nagegaan hoe die uitlating bij een redelijk denkend burger overkomt. [3] Niet in geschil is dat de uitlatingen die de medewerker van de gemeente op 21 september 2017 heeft gedaan aan verweerder zijn toe te rekenen. Het advies om contact op te nemen met de gemeente gaat over de situatie dat eiser voor de exploitatie van een manegebedrijf nog andere vergunningen dan de bouwvergunning nodig had en speelt daarom geen rol voor de vraag welke bouwactiviteiten waren toegelaten en of de rijhal door derden gebruikt mocht worden. Eiser heeft kort na deze e-mail het perceel gekocht.
17.1.
De e-mail van 6 september 2018 (zie onder 4) is gericht aan de makelaar van eiser en is daarom naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf onvoldoende om daaruit te kunnen afleiden dat eiser wist, althans er rekening mee had moeten houden, dat het vigerend bestemmingsplan een beletsel zou kunnen vormen voor het realiseren van zijn bouwplannen en de bouwvergunning zou worden ingetrokken.
17.2.
De brief van verweerder van 7 augustus 2019 (zie onder 5) betreft naar het oordeel van de rechtbank een voorwaardelijke toezegging dat niet tot intrekking van de bouwvergunning zal worden overgegaan. De brief is op 30 september 2019 aan eiser verzonden. Eiser heeft begin oktober 2019 actie ondernomen om aan de voorwaarden te voldoen. Hij heeft toen de gemeente verzocht de vergunning op zijn naam te zetten, hetgeen ook is gebeurd, en een aanvang gemaakt met de bouwwerkzaamheden (plaatsen van het stalen frame) en de gemeente hierover op 11 oktober 2019 geïnformeerd. De rechtbank is van oordeel dat eiser er op dat moment op mocht vertrouwen dat, als hij binnen één jaar de bouwwerkzaamheden volgens de bouwvergunning en de actuele bouweisen zou voltooien, verweerder de bouwvergunning niet zou intrekken.
17.3.
In de e-mail van 15 oktober 2019 (zie onder 7) geeft een medewerker van de gemeente aan eiser te kennen dat het houden van paarden op het perceel op grond van het bestemmingsplan (op dat moment het bestemmingsplan Buitengebied 2018) niet is toegestaan. De medewerker verwijst in dit verband naar de e-mail die op 6 september 2018 aan de makelaar van eiser is verzonden en verzoekt eiser om telefonisch contact met hem op te nemen. De rechtbank is van oordeel dat eiser vanaf de e-mail van 15 oktober 2019 er niet meer van mocht uitgaan dat het gebruik van de rijhal en ponystalling planologisch was toegestaan en de bouwvergunning niet zou worden ingetrokken. Door deze mail is hem duidelijk gemaakt dat dit gebruik volgens verweerder planologisch niet was toegestaan en had eiser kennis kunnen en moeten nemen van de mail aan zijn makelaar waaruit blijkt dat realisering van zijn plannen volgens verweerder alleen mogelijk is door af te wijken van het bestemmingsplan. Gesteld noch gebleken is dat dit standpunt door verweerder daarna is verlaten.
17.4.
Uit het voorgaande volgt dat eiser op grond van de e-mail van 21 september 2017 en de brief van 7 augustus 2019 erop heeft mogen vertrouwen dat verweerder niet tot intrekking van de omgevings(bouw)vergunning zou overgaan. Het feit dat tot begin oktober 2019 geruime tijd geen bouwwerkzaamheden hebben plaatsgevonden doet daaraan niets af. Door de e-mail van 15 oktober 2019 kon eiser er echter vanaf dat moment niet meer (zonder meer) van uitgaan dat de bouwvergunning niet zou worden ingetrokken.
Wat zijn de gevolgen van het bij eiser gewekte gerechtvaardigde vertrouwen voor de belangenafweging?
18. Eiser heeft het perceel in 2017 gekocht tegen een waarde alsof er op het perceel een rijhal aanwezig mocht zijn en als zodanig gebruikt mocht worden. Hij zit door de intrekking met een onafgebouwd bouwwerk en een perceel dat alleen voor sportdoeleinden te gebruiken is. Eiser heeft de schade laten vaststellen. Deze is berekend op € 267.600. Dit bedrag bestaat uit investeringskosten van € 180.600 (waaronder de bouwwaarde van de loods) en gederfde inkomsten ten bedrage van € 87.000. Volgens eiser had verweerder, mede gelet op voormelde schade, de vergunning niet mogen intrekken, althans had verweerder, indien er zwaarwegende belangen waren om de vergunning toch in te trekken, de schade moeten vergoeden.
18.1.
Bij de belangenafweging met het oog op een mogelijke intrekking van een bouwvergunning is een mee te wegen belang of de betrokkene op basis van gewekte verwachtingen handelingen heeft verricht of nagelaten als gevolg waarvan hij schade heeft geleden of nadeel heeft ondervonden. Dit is het dispositievereiste. Indien er zwaarder wegende belangen in de weg staan aan honorering van het gewekte vertrouwen kan voor het bestuursorgaan de verplichting ontstaan om de schade die er zonder het vertrouwen niet geweest zou zijn te compenseren als onderdeel van de besluitvorming.
18.2.
Zoals onder 17.3 is overwogen kon eiser vanaf 15 oktober 2019 er in redelijkheid niet meer (zonder meer) van uitgaan dat hij de rijhal en ponystalling mocht gaan gebruiken. Het ligt daarom in de rede de kosten voor de rijhal die eiser daarna heeft gemaakt (hij heeft volgens zijn verklaring ter zitting nog tot het moment waarop het primaire besluit werd genomen gebouwd) voor zijn risico te laten. Verweerder heeft echter ten onrechte bij zijn besluitvorming geen rekening gehouden met de schade die eiser heeft geleden en lijdt doordat hij er vanaf 21 september 2017 tot 15 oktober 2019 gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de rijhal en ponystalling konden worden gebouwd en gebruikt en de bouwvergunning dus niet zou worden ingetrokken. Het ligt voor de hand dat eiser naar aanleiding van de e-mail van 21 september 2017 voor het perceel een aankoopprijs (volgens de door eiser overgelegde schadeberekening € 85.000) heeft betaald die hoger is dan de marktwaarde van het perceel zonder bouw- en gebruiksmogelijkheid voor een rijhal met ponystalling. Die (mogelijke) schade en andere als gevolg van het gewekte vertrouwen veroorzaakte schade - de rechtbank verwijst in dit verband (zie onder 10) ook naar wat de bezwaarcommissie vindt - heeft verweerder ten onrechte niet bij de belangenafweging betrokken. Door dit na te laten, hetgeen ook betekent dat verweerder door de gewekte verwachtingen niet volgens het onder 12 vermelde beleid mocht handelen, is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarom in strijd met de artikelen 3:4 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Conclusie en gevolgen
19. Door het motiveringsgebrek is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
20. Verweerder wordt opgedragen een nieuw besluit op het bezwaar van eiser te nemen. Verweerder dient een nieuwe belangenafweging te maken en daarbij alsnog rekening ermee te houden dat eiser op grond van de mail van 21 september 2017 en de brief van 7 augustus 2019 er vanaf 21 september 2017 tot 15 oktober 2019 gerechtvaardigd op heeft vertrouwd dat de bouwvergunning niet zou worden ingetrokken en als gevolg daarvan een prijs voor het perceel heeft betaald alsof de bouw en het gebruik van de vergunde rijhal met ponystalling waren toegestaan en met mogelijke andere schade die eiser daardoor bij intrekking van de bouwvergunning heeft geleden en lijdt. Het resultaat van de nieuwe belangenafweging kan divers zijn. Behalve tot een intrekking van de bouwvergunning met een schadevergoeding, zou verweerder ook kunnen besluiten alsnog medewerking te verlenen aan (gedeeltelijke) verwezenlijking van eisers plannen voor het perceel (al of niet onder toekenning van een schadevergoeding aan eiser). De rechtbank ziet vanwege deze diversiteit aan mogelijke uitkomsten geen aanleiding om op dit moment een tussenuitspraak te doen of thans reeds tot een finale geschilbeslechting te komen.
21. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
22. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.674,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 837,- en een wegingsfactor 1). Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met
inachtneming van deze uitspraak;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 181,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van
€ 1.674,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.J.G.H. Seerden, rechter, in aanwezigheid van
mr. A.G.P.M. Zweipfenning, griffier
,en openbaar gemaakt op 10 februari 2023.
rechter
De griffier is verhinderd deze uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 februari 2023

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Zie de uitspraak van de Afdeling van 30 oktober 2019, ECLI:NL:RVS:2019:3642.
2.Zie de uitspraak van de Afdeling van 24 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.4.
3.Zie de uitspraak van de Afdeling van 29 mei 2019, ECLI:NL:RVS:2019:1694, r.o. 11.2.