ECLI:NL:CBB:2008:BD0646

College van Beroep voor het bedrijfsleven

Datum uitspraak
23 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 04/161
Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Restitutie van landbouwproducten en de verantwoordelijkheden van de exporteur

In deze uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven op 23 april 2008, werd de zaak behandeld van Socopa International S.A. tegen het Productschap Vee en Vlees. De zaak betreft de terugvordering van een voorschot op restitutie van € 746.186,18, dat was betaald voor de uitvoer van rundvlees. De terugvordering was gebaseerd op het feit dat het vlees van Britse herkomst was, wat in strijd was met de geldende Europese regelgeving. De appellante, Socopa, voerde aan dat zij niet verantwoordelijk was voor de onregelmatigheden, omdat zij had vertrouwd op de certificaten van de Belgische veterinaire autoriteiten. Het College oordeelde echter dat de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aangiften bij de exporteur ligt en dat Socopa als professionele marktpartij de nodige voorzorgsmaatregelen had moeten nemen. De argumenten van Socopa over overmacht en het vertrouwensbeginsel werden verworpen, omdat de betrokkenheid van de Belgische autoriteiten niet als onvoorzienbare omstandigheid werd beschouwd. Het College concludeerde dat de verhogingen van 50% en 15% die aan de appellante waren opgelegd, niet in strijd waren met het vermoeden van onschuld zoals vastgelegd in artikel 6 van het EVRM, omdat deze verhogingen niet als strafrechtelijke sancties werden aangemerkt. De uitspraak bevestigde dat het beroep van Socopa ongegrond was, en dat de terugvordering van de restitutie rechtmatig was.

Uitspraak

College van Beroep voor het bedrijfsleven
AWB 04/161 23 april 2008
7200 Restitutie
Uitspraak in de zaak van:
Socopa International S.A., te Parijs (Frankrijk), hierna: appellante,
gemachtigden: mr. D. Grisay, advocaat te Brussel (België), en mr. ing. B.J.B. Boersma, advocaat te Rotterdam,
tegen
het Productschap Vee en Vlees, verweerder,
gemachtigden: mr. A.F. Ordogh en J.L.M. van Schendel, beiden werkzaam bij verweerder.
1. De procedure
Op 27 februari 2004 heeft het College van appellante een beroepschrift ontvangen, waarbij beroep wordt ingesteld tegen een besluit van verweerder van 19 januari 2004.
Bij dit besluit is beslist op het bezwaar van appellante tegen verweerders besluit van 19 mei 2003 inzake restituties bij uitvoer.
Op 24 mei 2004 heeft appellante de gronden van het beroep ingediend.
Op 14 juli 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Het College heeft partijen uitgenodigd voor de behandeling van het beroep ter zitting van 20 mei 2005. Op verzoek van appellante is de behandeling ter zitting uitgesteld.
Bij brief van 30 juni 2005 heeft appellante verzocht de behandeling aan te houden, welk verzoek het College bij brief van 6 juli 2005 heeft ingewilligd.
Appellante heeft bij brief van 13 oktober 2005 een nader stuk ingediend en bij brief van 20 oktober 2005 haar standpunt nader toegelicht en onder meer om verdere aanhouding verzocht.
Bij brief van 26 september 2006 heeft het College partijen in het vooruitzicht gesteld het beroep op 20 december 2006 ter zitting te behandelen. Op verzoek van appellante is de behandeling ter zitting uitgesteld.
Bij brief van 2 maart 2007 heeft appellante haar standpunt nader bepaald.
Op 30 januari 2008 heeft het onderzoek ter zitting plaatsgevonden, waarbij partijen hun standpunten hebben toegelicht bij monde van hun gemachtigden.
2. De grondslag van het geschil
2.1 Artikel 1 van Beschikking 96/239/EG van de Commissie van 27 maart 1996 inzake spoedmaatregelen ter bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie, luidde:
"In afwachting van een volledig onderzoek van de situatie en onverminderd de maatregelen die de Gemeenschap heeft vastgesteld ter bescherming tegen boviene spongiforme encefalopathie, zorgt het Verenigd Koninkrijk ervoor dat vanaf zijn grondgebied geen uitvoer naar de andere Lid-Staten en naar derde landen plaatsvindt van:
- levende runderen en sperma en embryo's daarvan,
- vlees van in het Verenigd Koninkrijk geslachte runderen,
- produkten van in het Verenigd Koninkrijk geslachte runderen, die in de voedselketen voor mens of dier kunnen komen of bestemd zijn voor gebruik in de medische, de cosmetische of de farmaceutische sector,
- vlees- en beendermeel van zoogdieren."
Verordening (EEG) nr. 3665/87 van de Commissie van 27 november 1987 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwprodukten, luidde voorzover en ten tijde hier van belang:
"Artikel 11
1. Wanneer wordt geconstateerd dat een exporteur een hogere uitvoerrestitutie heeft gevraagd dan de geldende, is de verschuldigde restitutie voor de betreffende uitvoer gelijk aan de geldende restitutie voor de werkelijke uitvoer, verminderd met een bedrag dat gelijk is aan:
a) de helft van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie voor het daadwerkelijk uitgevoerde produkt
b) het dubbele van het verschil tussen de gevraagde restitutie en de geldende restitutie, indien de exporteur opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt.
(...)
De onder a) bedoelde sanctie wordt niet toegepast:
- in geval van overmacht;
- in uitzonderlijke gevallen die zijn toe te schrijven aan niet aan de exporteur toe te rekenen omstandigheden en die zich voordoen na de aanvaarding door de bevoegde autoriteiten van de aangifte ten uitvoer of de betalingsaangifte, op voorwaarde dat de exporteur, onmiddellijk nadat hij van deze omstandigheden kennis heeft gekregen, en binnen de in artikel 47, lid 2, bedoelde termijn, deze omstandigheden aan de bevoegde autoriteiten meldt, tenzij de bevoegde autoriteiten reeds hebben vastgesteld dat de gevraagde restitutie onjuist was;
- indien het een door de bevoegde autoriteit erkende klaarblijkelijke vergissing inzake de gevraagde restitutie betreft;
(…)
Indien de uitkomst van de onder a) of b) bedoelde vermindering een negatief bedrag is, moet de exporteur dit negatieve bedrag betalen.
(…)
3. Onverminderd de verplichting tot betaling van alle negatieve bedragen als bedoeld in lid 1, vierde alinea, is de begunstigde verplicht om, indien een restitutie ten onrechte is betaald, de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waaronder begrepen de overeenkomstig lid 1, eerste alinea, geldende sanctiebedragen, vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak. Indien evenwel:
- de terugbetaling door een nog niet vrijgegeven zekerheid wordt gewaarborgd, geldt het verbeuren van de zekerheid overeenkomstig artikel 23, lid 1, of artikel 33, lid 1, als teruggave van de verschuldigde bedragen;
- de zekerheid reeds is vrijgegeven, betaalt de begunstigde het bedrag van de zekerheid die zou zijn verbeurd, vermeerderd met de rente over de periode vanaf het vrijgeven van de zekerheid tot en met de dag voorafgaande aan die van de betaling.
(…)
Artikel 13
Restituties worden niet verleend indien de produkten niet van gezonde handelskwaliteit zijn en als de geschiktheid voor menselijke consumptie, voor zover zij daarvoor zijn bestemd, wegens de eigenschappen ervan of de toestand waarin zij zich bevinden, geheel of in aanzienlijke mate is verloren gegaan.
(…)
Hoofdstuk 2 Vooruitbetaling op de restitutie in geval van rechtstreekse uitvoer
Artikel 22
1. Zodra de aangifte ten uitvoer is aanvaard, schieten de Lid-Staten op verzoek van de exporteur het restitutiebedrag geheel of gedeeltelijk voor, op voorwaarde dat een zekerheid wordt gesteld die gelijk is aan het bedrag van het voorschot, verhoogd met 15 %.
(…)
Artikel 23
1. Wanneer het voorschot hoger is dan het werkelijk voor de betrokken uitvoer of voor een equivalente uitvoer verschuldigde bedrag, betaalt de exporteur het verschil tussen deze beide bedragen terug, verhoogd met 15 % van dat verschil.
Wanneer evenwel als gevolg van overmacht:
-de overeenkomstig deze verordening vereiste bewijzen om voor de restitutie in aanmerking te komen, niet kunnen worden geleverd,
of -het produkt op een andere bestemming komt dan die waarvoor het voorschot is berekend,
wordt geen betaling van het door de 15 % verhoging gevormde bedrag gevorderd.
(…)"
Bij Verordening (EG) nr. 800/1999 van de Commissie van 15 april 1999 houdende gemeenschappelijke uitvoeringsbepalingen van het stelsel van restituties bij uitvoer voor landbouwproducten, is onder meer het volgende bepaald:
" Artikel 52
1. Onverminderd de verplichting tot betaling van het negatieve bedrag als bedoeld in artikel 51, lid 4, is de begunstigde verplicht, indien een restitutie ten onrechte is betaald, de ten onrechte ontvangen bedragen terug te betalen, waaronder begrepen de overeenkomstig artikel 51, lid 1, geldende sanctiebedragen, vermeerderd met een rente over het tussen de betaling en de terugbetaling verstreken tijdvak. (…)
(…)
4. De in lid 1 bedoelde verplichting tot terugbetaling is niet van toepassing:
a) indien de betaling is verricht als gevolg van een fout van de bevoegde autoriteiten zelf van de lidstaten of van een andere betrokken autoriteit, en indien de begunstigde de fout redelijkerwijs niet kon ontdekken en hij zijnerzijds te goeder trouw heeft gehandeld, of
b) indien tussen de dag waarop het definitieve besluit tot toekenning van de restitutie ter kennis van de begunstigde is gebracht, en de dag waarop een nationale of communautaire autoriteit de begunstigde voor het eerst heeft ingelicht over het feit dat de betrokken betaling niet verschuldigd was, meer dan vier jaar is verstreken. Deze bepaling is alleen van toepassing indien de begunstigde te goeder trouw heeft gehandeld.
(…)
Het bepaalde in dit lid geldt niet voor voorschotten op restituties. Indien als gevolg van de toepassing van dit lid niet behoeft te worden terugbetaald, is de in artikel 51, lid 1, onder a), bedoelde administratieve sanctie niet van toepassing.
Artikel 54
1 Verordening (EEG) nr. 3665/87 wordt ingetrokken.
Zij blijft evenwel van toepassing
- op de uitvoer waarvoor de aangifte ten uitvoer vóór het van toepassing worden van deze verordening is aanvaard,
en
- in geval van toepassing van Verordening (EEG) nr. 565/80, op de uitvoer waarvoor de betalingsaangifte vóór het van toepassing worden van de onderhavige verordening is aanvaard.
(…)
Artikel 55
Deze verordening treedt in werking op de zevende dag volgende op die van haar bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen.
Zij is van toepassing met ingang van 1 juli 1999.
(…)"
Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen, luidt voorzover hier van belang:
" Artikel 2
(…)
2. Geen administratieve sanctie kan worden opgelegd dan uit kracht van een aan de onregelmatigheid voorafgegaan Gemeenschapsbesluit. Ingeval van latere wijziging van de bepalingen van een Gemeenschapsbesluit waarin administratieve sancties zijn vastgesteld, worden de minder strenge bepalingen met terugwerkende kracht toegepast.
(…)
Artikel 3
1. De verjaringstermijn van de vervolging bedraagt vier jaar vanaf de datum waarop de in artikel 1, lid 1, bedoelde onregelmatigheid is begaan. De sectoriële regelingen kunnen echter een kortere termijn bepalen, die niet minder dan drie jaar mag bedragen.
Voor voortdurende of voortgezette onregelmatigheden gaat de verjaringstermijn in op de dag waarop de onregelmatigheid is geëindigd. Bij meerjarige programma's loopt de verjaringstermijn in elk geval tot de dag waarop het programma definitief wordt afgesloten.
De verjaring van de vervolging wordt gestuit door elke onderzoekshandeling of daad van vervolging van de onregelmatigheid door de bevoegde autoriteit, mits deze de betrokkene ter kennis is gebracht. Na de stuiting vangt een nieuwe verjaringstermijn aan.
De verjaring treedt echter in ieder geval in na verloop van een termijn die het dubbele bedraagt van de verjaringstermijn indien de bevoegde autoriteit binnen deze termijn geen sanctie heeft opgelegd, behoudens in geval van schorsing van de administratieve procedure overeenkomstig artikel 6, lid 1.
(…)"
Artikel 6, tweede lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) luidt:
" Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan."
2.2 Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: Hof van Justitie) heeft bij zijn arrest Käserei Champignon Hofmeister (arrest van 11 juli 2002, C-210/00, Jur. blz. I-6453) onder meer als volgt overwogen:
"35 Aangezien de sanctie van artikel 11, lid 1, eerste alinea, sub a, van verordening nr. 3665/87 het beginsel Nulla poena sine culpa slechts kan schenden indien zij van strafrechtelijke aard is, moet worden nagegaan of deze bepaling van strafrechtelijke aard is.
(…)
44 Uit een en ander vloeit voort dat de sanctie van artikel 11, lid 1, eerste alinea, sub a, van verordening nr. 3665/87 niet strafrechtelijk van aard is. Daaruit volgt dat het beginsel Nulla poena sine culpa op deze sanctie niet van toepassing is.
(…)
79 (…) dat inzake landbouwverordeningen het begrip overmacht aldus moet worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (zie met name arrest van 13 oktober 1993, An Bord Bainne Co-operative en Compagnie Inter-Agra, C-124/92, Jurispr. blz. I-5061, punt 11, en arrest Boterlux, reeds aangehaald, punt 34).
80 Zelfs indien de fout of de vergissing van een medecontractant een omstandigheid is die vreemd is aan de exporteur, behoort zij niettemin tot de normale handelsrisico's, en is zij dus in het kader van de handelstransacties niet als een onvoorzienbare omstandigheid aan te merken. De exporteur is vrij bij de keuze van zijn medecontractanten en dient de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen, door in de betrokken overeenkomst clausules ter zake op te nemen of door een bijzondere verzekering aan te gaan (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Theodorakis, punt 8, en Boterlux, punten 35 en 36).
81 Zoals in punt 62 van het onderhavige arrest is beklemtoond, is het juist om rekening te houden met de rol van de exporteur als laatste schakel in de keten van productie, verwerking en uitvoer van landbouwproducten, dat artikel 11 van verordening nr. 3665/87 de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aangifte bij de exporteur legt, aangezien hij ervoor kan zorgen dat geen onregelmatigheden worden begaan, met name door contractuele eisen te stellen om van de medecontractant exportproducten te ontvangen die voldoen aan de gemeenschapsbepalingen.
82 Net als de detailhandelaar die de consument de garantie wil geven dat het door hem verkochte product volgens de normale kwaliteitscriteria is vervaardigd, kan de exporteur bij overeenkomst van zijn medecontractanten een bepaald kwaliteitsniveau eisen. Hij kan van zijn medecontractanten eisen dat zij strenge controles verrichten en dat zij hem de resultaten daarvan meedelen. Hij kan tevens eisen, zelf bepaalde controles te mogen verrichten in het productiebedrijf of onafhankelijke organismen hiermee te mogen belasten."
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft bij arrest van 30 juni 2005 in de zaak van Bosphorus Hava Yollari Turizm ve Ticaret Anonim Sirketi tegen Ierland (hierna: arrest Bosphorus) onder meer het volgende overwogen:
"150. The Court considers it evident from its finding in paragraphs 145 to 148 above that the general interest pursued by the impugned measure was compliance with legal obligations flowing from the Irish State's membership of the European Community.
It is, moreover, a legitimate interest of considerable weight. (…)
151. The question is therefore whether, and if so to what extent, that important general interest of compliance with Community obligations can justify the impugned interference by the Irish State with the applicant company's property rights.
(…)
155. In the Court's view, State action taken in compliance with such legal obligations is justified as long as the relevant organisation is considered to protect fundamental rights, as regards both the substantive guarantees offered and the mechanisms controlling their observance, in a manner which can be considered at least equivalent to that for which the Convention provides (…). By “equivalent” the Court means “comparable”; any requirement that the organisation's protection be “identical” could run counter to the interest of international cooperation pursued (see paragraph 150 above). However, any such finding of equivalence could not be final and would be susceptible to review in the light of any relevant change in fundamental rights protection.
156. If such equivalent protection is considered to be provided by the organisation, the presumption will be that a State has not departed from the requirements of the Convention when it does no more than implement legal obligations flowing from its membership of the organisation.
However, any such presumption can be rebutted if, in the circumstances of a particular case, it is considered that the protection of Convention rights was manifestly deficient. In such cases, the interest of international cooperation would be outweighed by the Convention's role as a "constitutional instrument of European public order" in the field of human rights (…).
(…)
166. The Court has had regard to the nature of the interference, to the general interest pursued by the impoundment and by the sanctions regime and to the ruling of the ECJ (in the light of the opinion of the Advocate General), a ruling with which the Supreme Court was obliged to and did comply. It considers it clear that there was no dysfunction of the mechanisms of control of the observance of Convention rights.
In the Court's view, therefore, it cannot be said that the protection of the applicant company's Convention rights was manifestly deficient, with the consequence that the relevant presumption of Convention compliance by the respondent State has not been rebutted."
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft onder meer het volgende overwogen bij arrest van 23 juli 2002 in de zaak van Västberga Taxi Aktiebolag en Vulic tegen Zweden (hierna: arrest Västberga), handelend over Zweedse fiscale boetes die 10, 20 of 40% van de verschuldigde belasting kunnen bedragen zonder dat vaststaat dat de belastingplichtige verwijtbaar heeft gehandeld:
"76. Having regard to the fact that tax surcharges were imposed on the applicants, the question arises whether the proceedings in the present case instead involved a determination of a "criminal charge". The Court reiterates that the concept of "criminal charge" within the meaning of Article 6 is an autonomous one. In determining whether an offence qualifies as "criminal", three criteria are to be applied: the legal classification of the offence in domestic law, the nature of the offence and the nature and degree of severity of the possible penalty (…).
77. As regards the domestic classification of tax surcharges, the Court notes that they are not imposed under criminal law provisions but in accordance with various tax laws. Moreover, they are determined by the tax authorities and the administrative courts. It further appears that the Swedish legislature and the courts have considered that, under the Swedish legal system, the surcharges are not characterised as criminal penalties but rather as administrative sanctions (…). Consequently, although in some respects the surcharges have been placed on an equal footing with criminal penalties, the Court finds that the surcharges cannot be said to belong to criminal law under the domestic legal system.
78. It is therefore necessary to examine the surcharges in the light of the second and third criteria mentioned above. (…)
(…)
82. To sum up, the Court concludes that the proceedings concerning the tax surcharges imposed on the applicants involved a determination of a "criminal charge" within the meaning of Article 6 of the Convention. This provision is therefore applicable in the present case.
(…)
112. (…)The Swedish tax system thus operates with a presumption, which it is up to the taxpayer to rebut.
113. In the Salabiaku judgment the Court pointed out (p. 15, § 28):
"Article 6 § 2 does not ... regard presumptions of fact or of law provided for in the criminal law with indifference. It requires States to confine them within reasonable limits which take into account the importance of what is at stake and maintain the rights of the defence."
Thus, in employing presumptions in criminal law, the Contracting States are required to strike a balance between the importance of what is at stake and the rights of the defence; in other words, the means employed have to be reasonably proportionate to the legitimate aim sought to be achieved.
114. In assessing whether, in the present case, this principle of proportionality was observed, the Court acknowledges that the applicants were faced with a presumption that was difficult to rebut. However, they were not left without any means of defence. (…)
115. The Court also has regard to the financial interests of the State in tax matters, taxes being the State's main source of income. A system of taxation principally based on information supplied by the taxpayer would not function properly without some form of sanction against the provision of incorrect or incomplete information, and the large number of tax returns that are processed annually coupled with the interest in ensuring a foreseeable and uniform application of such sanctions undoubtedly require that they be imposed according to standardised rules.
116. In view of what has been stated above, in particular the fact that the relevant rules on tax surcharges provide certain means of defence based on subjective elements and that an efficient system of taxation is important to the State's financial interests, the Court considers that the presumptions applied in Swedish law with regard to surcharges are confined within reasonable limits.
(…)
122. Having regard to the foregoing, the Court considers that the applicants' right to be presumed innocent has not been violated in the present case.
There has accordingly been no breach of Article 6 §§ 1 and 2 in this respect."
2.3 Op grond van de stukken en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het College komen vast te staan.
- Appellante heeft begin 1997 een aantal partijen rundvlees gekocht van Tragex-Gel, te Wingene (België), die door Tragex-Gel of door S.A. Ets. G. Lefebvre, te Moeskroen (België), zijn uitgebeend en vervolgens naar Nederland zijn vervoerd en hier opgeslagen, onder meer bij het Vrieshuis Vriesveem Zeeland V.O.F. te Vlissingen (hierna: Vriesveem).
- Appellante heeft in de periode van 13 januari 1997 tot en met 25 maart 1997 aangiften ten uitvoer naar derde landen van onder meer 30 van bedoelde partijen rundvlees gedaan en om restitutie verzocht.
- Voor deze partijen is een voorschot op de restitutie betaald.
- Op 29 april 1997 zijn de partijen die toen nog bij Vriesveem lagen opgeslagen, in beslag genomen nadat bij een eerdere controle van deze partijen verschillende kenmerken waren gevonden, die er op wezen dat het Brits rundvlees betrof.
- Bij brief van 19 november 1997 heeft verweerder appellante onder meer bericht dat de zekerheden die appelante had gesteld ter zake van het voorschot op de gevraagde restituties, geblokkeerd waren in verband met het onderzoek naar export van Brits rundvlees.
- In het rapport van 4 februari 1999 van de Algemene Inspectiedienst (hierna: AID) is op basis van het ingestelde onderzoek geconcludeerd dat het in Vlissingen door Tragex-Gel aangeleverd vlees afkomstig is uit het Verenigd Koninkrijk en dat ook in het merendeel van de andere partijen rundvlees die door Tragex-Gel zijn geleverd aanwijzingen van Britse herkomst zijn gevonden.
- Op 9 september 1999 heeft verweerder dat AID-rapport aan appellante gezonden en haar in de gelegenheid gesteld haar standpunt dienaangaande kenbaar te maken.
- Bij brief van 13 oktober 2000 heeft verweerder appellante onder verwijzing naar die brief van 9 september 1999 verzocht alsnog haar standpunt over de rapportage van de AID kenbaar te maken.
- Bij besluit van 19 mei 2003 heeft verweerder, onder verwijzing naar bedoeld AID-rapport het bedrag aan voorgeschoten restitutie ad € 746.186,18 teruggevorderd, verhoogd met 15% zijnde € 111.927,93, en een sanctie opgelegd van 50% zijnde
€ 373.093,09. Tevens heeft verweerder daarbij aangekondigd tot verzilvering van de gestelde bankgarantie over te gaan, indien het verschuldigde bedrag niet tijdig mocht zijn voldaan.
- Tegen dat besluit heeft appellante bezwaar gemaakt bij brief van 13 juni 2003.
- Bij brief van 29 augustus 2003 heeft appellante de gronden van haar bezwaar aan verweerder doen toekomen en daarbij als volgt geconcludeerd:
"dat de verhogingen ten onrechte aan belanghebbende zijn opgelegd. Niet alleen staan de genoemde bepalingen van artikel 11 hieraan in de weg, ook brengen de in het EVRM-verdrag vervatte waarborgen dit mee. Dit betekent dat de bedragen van € 111.927,93 en € 373.093,09 zonder voldoende rechtsgrond van belanghebbende zijn geheven en de aanslag in zoverre niet in stand kan blijven."
- Op 30 oktober 2003 heeft appellante haar bezwaar toegelicht ten overstaan van een door verweerder ingestelde hoorcommissie.
- Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
3. Het bestreden besluit
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en daartoe onder meer als volgt overwogen:
"Ook in de onderhavige situatie geldt onverkort dat Socopa, als professionele marktpartij, haar leverancier/contractpartner zorgvuldig had dienen te kiezen. Naar de mening van het productschap behoort in het onderhavige geval het frauduleuze handelen van de contractpartner van Socopa – leverancier Tragex-Gel – tot het normale handelsrisico, waarvoor Socopa contractuele voorzorgsmaatregelen had kunnen nemen. Dat ambtenaren van de Belgische veterinaire autoriteiten (IVK) tekort zijn geschoten in de uitoefening van hun controlerende taak en zelf ook fraude zouden hebben gepleegd door het vlees willens en wetens ten onrechte goed te keuren, doet daaraan niet af. In de eerste plaats betreft het hier, blijkens de overgelegde verklaring, een veterinaire goedkeuring die is toegekend aan de firma Tragex-Gel. Aan deze vermeend valse goedkeuring heeft Socopa niet het rechtens te beschermen vertrouwen mogen ontlenen dat het van Tragex-Gel betrokken rundvlees ook daadwerkelijk voldeed aan de vereisten zoals gesteld in artikel 13 van de Restitutieverordening. De valse goedkeuring van het vlees laat in dit geval immers onverlet dat Tragex-Gel als leverancier zelf afwist van de werkelijke, Britse, herkomst van het aan Socopa geleverde vlees en daardoor mede verantwoordelijk was, althans behoorde in te staan, voor de kwaliteitseisen daarvan. Niet valt in te zien dat, te meer daar dit redelijkerwijs niet te voorzien zou zijn geweest, de handelwijze van de ambtenaren van het IVK een beletsel zou hebben gevormd voor het aangaan van contractuele waarborgen tussen Socopa en Tragex-Gel voor de juiste samenstelling van het te exporteren vlees. Daarbij moet worden opgemerkt dat juist in de desbetreffende periode, waarin binnen de Europese Gemeenschap grote onrust bestond over Brits rundvlees, er alle reden was voor exporteurs en handelaren om alle risico's van vermenging met of substitutie door clandestien uit het Verenigd Koninkrijk afkomstig rundvlees uit te sluiten. Tragex-Gel noch Socopa kan zich derhalve als slachtoffer van de frauderende ambtenaren van het Belgische IVK beschouwen.
(…)
Nu, gelet op het vorenstaande, niet valt in te zien dat het handelsrisico niet contractueel door Socopa kon worden afgedekt, is het productschap van mening dat een beroep op overmacht niet kan slagen.
(…)
Er is geen reden om aan te nemen dat Socopa opzettelijk onjuiste gegevens heeft verstrekt, zodat toepassing is gegeven aan het bepaalde in artikel 11 eerste lid onder a).
(…)
(…) Zoals bekend heeft het Hof van Justitie in zijn uitspraak van 11 juli 2002, zaaknr. C-210/00, Käserei Champignon Hofmeister GmbH & Co. KG beslist dat de sanctie van artikel 11, eerste lid onder a), van de Restitutieverordening, zoals gewijzigd bij Verordening (EG) nr. 2945/94 niet strafrechtelijk van aard is, dat derhalve het begrip "geen straf zonder schuld" niet van toepassing is en dat deze sanctie in overeenstemming is met het – van het gemeenschapsrecht deel uitmakende – evenredigheidsbeginsel. Naar het oordeel van het productschap is daarmee een gegeven dat het hier geen punitieve sanctie betreft waarop artikel 6 EVRM betrekking heeft. "
4. Het standpunt van appellante
Appellante heeft bij haar aanvullend beroepschrift onder meer het volgende tegen het bestreden besluit aangevoerd:
"In deze procedure is in geschil:
(…)
1Primaire grief: er is sprake van overmacht om reden waarvan van verbeurdverklaring had moeten worden afgezien.
(…)
Hoewel een marktdeelnemer de risico's van malversatie en zelfs fraude van zijn wederpartij als normale schaduwzijde van de handel voor zijn rekening heeft te nemen, kan dit niet het geval zijn wanneer, zoals in de voorliggende situatie aan de orde is, ambtenaren van een lidstaat bij de fraude betrokken zijn. (…)
Nog afgezien van het feit dat de omvang van de Belgische vleesfraude het ontdekken ervan onmogelijk maakte, brengt het enkele feit dat belanghebbende is afgegaan op door ambtenaren van de Belgische veterinaire autoriteiten afgetekende documentatie met zich mee dat moet worden gezegd dat, nu de fraude door aard en uitvoering onmogelijk op voorhand was te voorzien, belanghebbende het slachtoffer is geworden van een fraude, die niet tot het normale handelsrisico kan worden gerekend en die evenmin afgedekt had kunnen worden in het kader van de contractuele betrekkingen zoals die gebruikelijkerwijs tot stand komen.
Belanghebbende wijst erop dat geen van de hiervoor aangehaalde arresten betreffende de uitleg van het begrip "overmacht" rechtstreeks toepasselijk is op het hier aan de orde zijnde geval. En hoewel het begrip "overmacht" op grond van het arrest Kampffmeyer moet worden onderscheiden van "bijzondere omstandigheden" in de zin van artikel 239 van het Communautair Douanewetboek, volgt uit de rechtspraak die betrekking heeft op deze bepaling dat (…) het voor rekening van marktdeelnemers laten komen van de gevolgen van frauduleuze gedragingen van ambtenaren volstrekt onbillijk is. Belanghebbende verwijst in dit kader naar de recente uitspraak van het HvJ EG van 29 april 2004 (bedoeld is het arrest British American Tobacco Manufacturing BV van 29 april 2004, C-222/01, Jur. blz. I-4683; toevoeging College) (…)
(…)
In dit oordeel ligt besloten dat in geval van frauduleuze betrokkenheid van een ambtenaar sprake is van abnormale en onvoorzienbare omstandigheden die zich voordoen buiten de wil van – in casu – belanghebbende. Nu (…) deze frauduleuze gedragingen, ondanks alle zorgvuldigheid niet konden worden vermeden, is de "overmacht" in vorenbedoelde zin een gegeven.
Is van overmacht sprake, dan heeft belanghebbende er recht op dat te harer aanzien van terugvordering van restituties wordt afgezien.
(…)
2 Subsidiaire grief: belanghebbende had niet mogen worden bezwaard met de opgelegde verhogingen
(…)
Voorzover het dictum van het arrest HvJ EG Käserei Champignon Hofmeister in die zin zou moeten worden opgevat dat ook van het opleggen van sancties sprake kan zijn in geval van AVAS, dan moet worden vastgesteld dat het gemeenschapsrecht op dit punt kennelijk afbreuk doet aan de rechten die belanghebbende aan het EVRM kan ontlenen. Zoals hiervoor aan de orde kwam, moet in deze situatie met een beroep op het huidige artikel 307 EG het op dit punt strijdige gemeenschapsrecht buiten toepassing blijven. Hierdoor dient het opleggen van de verhoging in het hier aan de orde zijnde geval worden beoordeeld als ware de door de verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sanctie, bestaande uit het automatische verlies van een waarborg los van de eventuele schuld van de betrokken marktdeelnemer een op zuiver nationaal rechtelijke leest geschoeide administratieve sanctie.
(…)
Voorziet de communautaire regeling niet in de mogelijkheid van kwijtschelding van de administratieve sanctie in geval van AVAS, dan moet, overeenkomstig meergenoemd arrest van de Hoge Raad (bedoeld is HR
11 oktober 1989, BNB 1990/87; toevoeging College), deze communautaire regeling ingevolge het bepaalde in artikel 6, lid 2, EVRM buiten toepassing blijven. Dit betekent dat de sanctie als hier aan de orde niet aan belanghebbende had mogen – en alsdan had kunnen – worden opgelegd.
(…)
(…) dat het Productschap geen enkel bewijs heeft weten aan te dragen voor opzet of (grove) schuld van belanghebbende. Onder die omstandigheden kan ook in zoverre op grond van artikel 6, lid 2 EVRM van het opleggen van de hier aan de orde zijnde administratieve sanctie geen sprake zijn.
(…)
(…) dat ook het Productschap van mening is dat de administratieve sanctie in eerste instantie niet voor rekening van belanghebbende zou moeten komen. Daarmee is niet in geschil dat sprake is van AVAS van de zijde van belanghebbende, maar is uitsluitend in geschil wat de consequenties hiervan moeten zijn in een procedure als hier aan de orde.
Heeft belanghebbende kennelijk ten genoege van het Productschap AVAS bewezen, dan kan in het hier aan de orde zijnde geval van het opleggen van de bestreden administratieve sanctie geen sprake meer zijn, nu de waarborgen waarin het EVRM beoogt te voorzien, hieraan in de weg staan."
Bij haar nadere standpuntbepaling van 2 maart 2007 heeft appellante onder meer het volgende aangevoerd:
"Interpretatieprobleem op het niveau van het principe van het wettelijk vertrouwen:
(…)
Er dient in dit opzicht aan herinnerd te worden dat concluante, bij het begin van haar contractuele relatie met de vennootschap TRAGEX GEL, een van haar specialisten heeft afgevaardigd teneinde de installaties van laatst genoemde na te kijken. Dezelfde bediende heeft zich meerdere keren begeven naar de plaats van oplading van de verkochte vleeswaren om te controleren of alle documenten en alle voorgeschreven formaliteiten uitgevoerd werden.
Gelet op deze elementen, is het moeilijk verdedigbaar dat concluante tekort zou zijn geschoten aan zorgvuldigheid.
(…)
Bijgevolg dient er door het Hof bevestigd te worden dat het principe van wettelijk vertrouwen dient geïnterpreteerd te worden in de zin dat de exporteur vertrouwen mag hebben in het certificaat dat door de veterinaire autoriteiten afgeleverd wordt teneinde de opstelling van een keuringsattest, dat door het derde invoerend land vereist wordt en de herkomst van het product valideert, mogelijk te maken zodat vergissingen, fouten of nalatigheden van deze overheid beschouwd dienen als een overschrijding van het normale risico ten laste van de bediende.
Interpretatieprobleem op het niveau van van het principe van overmacht.
(…)
Er dient (…) aan het Hof van Justitie gevraagd te worden, bij wijze van prejudiciële vraag, te verduidelijken of, in de hypotheses zoals deze die het voorwerp uitmaakt van huidige procedure, de fout van de Belgische Veterinaire overheid wel degelijk – logischerwijze – de toepassing van het principe van overmacht met zich meebrengt, niettegenstaande het bestaan van een fout van de co-contractant. "
Ter zitting heeft appellante haar pleidooi met de volgende samenvatting ingeleid:
"Verweren
1. Het eerste – in dit pleidooi behandelde – verweer heeft betrekking op het materiële kader. Belanghebbende is van mening dat Verweerder niet, althans niet voldoende heeft aangetoond dat alle zendingen van Britse oorsprong zijn.
2. Het tweede verweer heeft betrekking op verjaring. Ingevolge de Europese wetgeving is de mogelijkheid tot terugvordering van de restitutie verjaard.
3. Het derde verweer heeft betrekking enerzijds op het principe van "wettelijk vertrouwen", en anderzijds op "overmacht". Wij zijn van mening dat beide principes de terugvordering van het restitutiebedrag in de weg staan.
4. Wanneer er geen sprake zou zijn van overmacht, althans niet overmacht die terugvordering in de weg staat, zullen wij nader motiveren waarom geen sanctie moet worden opgelegd.
Prejudiciële vragen
Ten slotte wordt, wanneer de eerdergenoemde verweren niet reeds zouden leiden tot vernietiging van de besluiten, betoogt dat prejudiciële vragen moeten worden gesteld. (…)
Ook wordt binnen het verweer van de verjaring - namelijk omtrent de toepasselijkheid van Verordening (EG) nr. 800/1999 voorgesteld om uiterst subsidiair prejudiciële vragen te stellen."
Appellante heeft ter zitting betoogd, onder verwijzing naar het arrest Salumi van het Hof van Justitie (arrest van 12 november 1981, 212-217/80, Jur. blz. 2735), dat niet artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 van toepassing is, maar de artikelen 51 en 52 van Verordening (EG) nr. 800/1999. Zij heeft zich met name beroepen op artikel 52, vierde lid, onder a en b, van Verordening (EG) nr. 800/1999.
Voorts heeft appellante ten aanzien van haar beroep op verjaring ingevolge artikel 54, vierde lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 800/1999 en artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 desgevraagd betoogd dat zodanige verjaring door het College ook ambtshalve beoordeeld en vastgesteld dient te worden.
Ten slotte heeft appellante ter zitting desgevraagd verklaard dat het in de vleeshandel anders toegaat dan het Hof van Justitie heeft overwogen in zijn arrest Käserei Champignon Hofmeister (hiervoor aangehaald), dat in de praktijk handelaren namelijk offertes krijgen, die zij voor akkoord getekend terugfaxen en waarop geen algemene koopvoorwaarden van toepassing zijn. Appellante heeft zodoende geen waarborgen aan Tragex-Gel gevraagd.
5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft ter zitting betoogd dat niet artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 van toepassing is, maar de artikelen 51 en 52 van Verordening (EG) nr. 800/1999. Zij heeft zich met name beroepen op artikel 52, vierde lid, onder a en b, van Verordening (EG) nr. 800/1999.
Het College volgt appellante niet in dit betoog, nu artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 uitdrukkelijk bepaalt dat Verordening (EEG) nr. 3665/87 van toepassing blijft op de uitvoer waarvoor de aangifte ten uitvoer is aanvaard vóór het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 800/1999, te weten 1 juli 1999. Aangezien de aangiften ten uitvoer van onderhavige partijen rundvlees vóór laatstgenoemde datum zijn aanvaard, is op deze partijen niet Verordening (EG) nr. 800/1999 van toepassing, doch Verordening (EEG) nr. 3665/87. Dat het besluit tot terugvordering van de voorgeschoten restitutie ná 1 juli 1999 is genomen, kan niet afdoen aan het feit dat (ook) dit besluit betrekking heeft op de uitvoer waarvoor de aangiften vóór 1 juli 1999 zijn aanvaard. Bij het arrest Salumi (arrest van 12 november 1981, 212-217/80, Jur. blz. 2735), waarop appellante zich heeft beroepen, heeft het Hof van Justitie overwogen dat "bij gebreke van overgangsbepalingen (…) met algemene uitleggingsbeginselen te rade moet worden gegaan", waaronder het beginsel dat procesregels doorgaans geacht worden "te gelden voor alle bij hun inwerkingtreding hangende rechtsgedingen" (punten 8 en 9 van dat arrest). Artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 voorziet echter in overgangsbepalingen, zodat er geen grond is te rade te gaan bij algemene uitleggingbeginselen.
Gelet op het arrest Gisela Gerken van het Hof van Justitie (arrest van 1 juli 2004, C-295/02, Jur. blz.I-6369) moet artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 –deze bepaling is vergelijkbaar met de in dat arrest beoordeelde artikelen 53, eerste lid, tweede volzin, en 54, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 – worden toegepast met eerbiediging van het in artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 neergelegde beginsel van retroactieve toepassing van minder strenge sancties. Daargelaten of artikel 52, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999, waarop appellante zich met name beroept, als een bepaling moet worden aangemerkt die voorziet in minder strenge sancties, kan dit lid appellante reeds niet baten, omdat in de laatste alinea uitdrukkelijk is bepaald dat dit lid niet geldt voor voorschotten op restituties. Vaststaat dat het in het onderhavige geval om terugbetaling van voorgeschoten restitutie gaat.
5.2 Eerst ter zitting heeft appellante als grief aangevoerd dat niet (voldoende) is aangetoond dat alle litigieuze partijen rundvlees van Britse herkomst zijn.
Het College overweegt dat appellante bij de indiening van haar beroepsgronden op 24 mei 2004 de Britse herkomst niet heeft betwist en daaromtrent evenmin iets heeft gesteld bij haar nadere toelichtingen van 20 oktober 2005 en van 2 maart 2007. Appellantes grief is derhalve tardief voorgebracht, zodat deze reeds hierom niet kan slagen. Overigens wijst het College erop dat, nu verweerder over vele aanwijzingen beschikte dat de litigieuze partijen vlees van Britse herkomst waren, gelet op het arrest Fleisch-Winter van het Hof van Justitie (arrest van 1 december 2005, C-309/04, Jur. blz. I-10349), de bewijslast ten aanzien van de herkomst van het vlees bij appellante lag en niet bij verweerder.
Dit brengt mee dat moeten worden uitgegaan van de juistheid van verweerders vaststelling dat de litigieuze partijen rundvlees niet restitutiewaardig waren.
5.3 Eveneens eerst ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de mogelijkheid tot terugvordering van de restitutiebedragen was verjaard ingevolge artikel 52, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 en artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.
Appellantes beroep op de verjaringsbepaling van artikel 52, vierde lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 800/1999 kan reeds niet slagen, omdat deze bepaling niet geldt voor voorschotten op restituties (zie 5.1).
Over appellantes beroep op de verjaringsbepaling van artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 overweegt het College als volgt.
Een beroep op deze bepaling vergt een beoordeling van diverse feiten en omstandigheden, onder meer met het oog op de vraag of de verjaring van de vervolging van de onregelmatigheid door onderzoekshandelingen of daden van vervolging door de bevoegde autoriteit is gestuit. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij zich niet op dit beroep heeft kunnen voorbereiden. Appellante is ruimschoots in de gelegenheid geweest om zich eerder op bedoelde verjaringstermijn te beroepen. Anders dan appellante heeft betoogd, is het College van oordeel dat het niet ambtshalve over de verjaring hoeft te oordelen, omdat verjaringsvragen als door appellante opgeworpen niet van openbare orde zijn.
Op grond van deze omstandigheden zal het College appellantes beroep op artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 als tardief passeren.
5.4 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de terugbetalingsverplichting van artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 het Europeesrechtelijke vertrouwensbeginsel in de weg staat, nu appellante de nodige voorzorgsmaatregelen heeft genomen en heeft mogen vertrouwen op de certificaten die waren afgegeven door de veterinaire autoriteiten in België.
Nu de bij voorschot betaalde restituties ten onrechte zijn betaald, was verweerder ingevolge artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 verplicht deze restituties terug te vorderen. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, omdat een contra legem-toepassing van rechtsbeginselen door het Hof van Justitie niet toelaatbaar wordt geacht. Zo heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 15 december 1982 (Maizena, 5/82, Jur. blz. 4601, punt 22) geoordeeld dat een met de gemeenschapsregeling strijdige praktijk van een lidstaat nooit tot het ontstaan van een door het gemeenschapsrecht beschermde rechtspositie kan leiden, ook niet wanneer de Commissie heeft nagelaten de noodzakelijke stappen te nemen om die lidstaat tot een correcte toepassing van de gemeenschapsregeling te bewegen (vgl. ook de arresten van het Hof van Justitie van 16 november 1983, Thyssen, 188/82, Jur. blz. 3721, punt 11, en 26 april 1988, Krücken, 316/86, Jur. blz. 2213, punt 23 en 24).
Het College ziet, gelet op de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak, geen aanleiding om niettemin op dit punt een prejudiciële vraag te stellen, als door appellante voorgesteld. In dit verband overweegt het College dat appellante geen andere voorzorgsmaatregelen jegens haar medecontractant heeft genomen dan, naar zij heeft gesteld, een voorafgaande controle van de installaties van Tragex-Gel en enkele controles op voorgeschreven documenten en formaliteiten ter plaatse van de verlading. Appellante heeft geen nadere contractuele waarborgen omtrent de herkomst van het vlees bedongen van Tragex-Gel, noch heeft zij ooit toezicht gehouden bij de verwerking en verpakking van het vlees, naar appellante desgevraagd ter zitting heeft bevestigd. Bovendien heeft appellante ter zitting verklaard geen waarborgen aan Tragex-Gel te hebben gevraagd omdat dat in de praktijk van de vleeshandel niet gebruikelijk is. Daarmee heeft appellante de verantwoordelijkheid miskend, die blijkens het arrest Käserei Champignon Hofmeister, aangehaald onder 2.2, bij de exporteur ligt. Haar stelling dat zij niet te kort geschoten is in zorgvuldigheid, mist derhalve feitelijke grondslag.
Appellante heeft voorts onvoldoende aangevoerd om vast te stellen dat het vertrouwen dat appellante heeft gesteld in certificaten, verstrekt door de Belgische veterinaire autoriteiten, gerechtvaardigd was en dat die certificaten er mede toe strekten om jegens haar als exporteur de herkomst van het vlees te garanderen. Appellante, die drie maal uitstel heeft gevraagd en gekregen om de gronden van haar beroep aan te vullen en vervolgens twee maal een nadere schriftelijke toelichting op haar beroepsgronden heeft gegeven, heeft geen exemplaar van bedoelde certificaten overgelegd. Ook aan de hand van de door verweerder overgelegde stukken is het College niet gebleken van documenten en van daarin vervatte bepalingen waarop appellante haar vertrouwen heeft kunnen baseren. Dat, naar appellante heeft aangevoerd, bedoelde certificaten dienen voor de opstelling van een keuringsattest dat door het derde land van invoer wordt vereist, biedt op zich zelf geen aanknopingspunt voor de vaststelling dat ook de exporteur aan bedoelde certificaten waarborgen kan ontlenen.
5.5 Appellante heeft zich voorts beroepen op overmacht.
5.5.1 Appellantes betoog dat sprake is van overmacht waarop een verplichting tot terugbetaling door verbeuren van de zekerheden ingevolge artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 afstuit, kan reeds niet slagen, omdat bedoeld derde lid voor gevallen van overmacht geen uitzondering maakt op de verplichting tot terugbetaling van ten onrechte ontvangen restitutiebedragen. In dat opzicht verschilt artikel 11, derde lid, van artikel 11, eerste lid, en artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87.
5.5.2 Appellante heeft voorts aangevoerd dat overmacht in de weg staat aan de ingevolge artikel 11, eerste lid, en artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 toegepaste verhogingen van respectievelijk 50% en 15%, nu de fraude van haar medecontractant Tragex-Gel mogelijk gemaakt is door fouten van de Belgische veterinaire overheid.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie moet het begrip overmacht aldus worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (zie onder meer het arrest Käserei Champignon Hofmeister, punt 79, hiervoor aangehaald.)
In het laatstgenoemde arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat de fout van een medecontractant behoort tot de normale handelsrisico's en dus niet als een onvoorzienbare omstandigheid is aan te merken. De exporteur is vrij bij de keuze van zijn medecontractanten, dient de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen en draagt ingevolge artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aangifte, aangezien hij ervoor kan zorgen dat geen onregelmatigheden worden begaan, met name door contractuele eisen te stellen aan zijn medecontractant.
Appellante heeft aangevoerd dat het hier niet gaat om een situatie die uitsluitend is terug te voeren op frauduleus handelen van een contractspartij. Zij is van opvatting dat het niet zozeer de betrokkenheid van contractspartijen, maar juist de betrokkenheid van overheidsinstanties bij onder andere het afgeven van onjuiste gezondheidscertificaten is geweest die ertoe leidt dat sprake is van overmacht.
Het College deelt deze opvatting niet. De omstandigheid dat appellante voor de betrokken partijen rundvlees restitutie heeft aangevraagd terwijl deze niet kon worden verleend, is primair het gevolg van de ondernemingsbeslissing van appellante om van de door haar gekozen handelspartner rundvlees te kopen ten aanzien waarvan bij latere controles en nadere onderzoeken vele aanwijzingen bleken te bestaan dat het van Britse herkomst was. De gevolgen van die ondernemingsbeslissing komen voor rekening en risico van appellante en behoren tot de normale handelsrisico's waarvoor contractueel voorzorgsmaatregelen kunnen worden getroffen. Appellantes stelling dat zij blijk heeft gegeven van de nodige zorgvuldigheid, mist – zoals hiervoor nader is overwogen – feitelijke grondslag, nu zij heeft nagelaten van Tragex-Gel contractuele waarborgen te bedingen aangaande de herkomst van het vlees. Derhalve is geen sprake van "alle mogelijke voorzorgen" in de zin van punt 79 van het arrest Käserei Champignon Hofmeister. Voor het stellen van de door appellante gesuggereerde prejudiciële vraag bestaat reeds daarom geen grond.
Van een onvoorzienbare omstandigheid is evenmin sprake. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, autoriteiten van een andere lidstaat ernstig tekort zijn geschoten in de op hen als zodanig rustende toezichthoudende taken, bevrijdt appellante niet van haar verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aangiften ten uitvoer en van de restitutieaanvragen (zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 5 december 1985, Corman, C-124/83, Jur. blz. 3777).
De conclusie is dat geen sprake is van een geval van overmacht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, en artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87.
Het arrest van het Hof van Justitie van 28 maart 1996 (Anglo-Irish Beef Processors, C-299/94, Jur. blz. I-1925), waarop appellante zich heeft beroepen, leidt niet tot een andere conclusie. De feiten en omstandigheden die in laatstgenoemd arrest overmacht opleverden, zijn immers niet vergelijkbaar met die in de onderhavige zaak.
5.6 Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat artikel 6, tweede lid, EVRM in de weg staat aan de verhogingen van 50% en 15%, omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld van appellante. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Uit het in 2.2 aangehaalde arrest Käserei Champignon Hofmeister van het Hof van Justitie volgt dat het beginsel nulla poena sine culpa niet van toepassing is op de verhoging van 50%. Aldus moet deze verhoging ook worden toegepast in het geval van afwezigheid van schuld van de exporteur. Hetzelfde geldt voor de verhoging van 15% ingevolge artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 (zie in dit verband ook het arrest van het Hof van Justitie van 5 februari 1987, Plange, 288/85, Jur. blz. 611).
Appellantes opvatting dat dit oordeel van het Hof van Justitie afbreuk doet aan de rechten die zij aan artikel 6, tweede lid, EVRM kan ontlenen, kan haar om de volgende redenen niet baten.
Blijkens het in 2.2 aangehaalde arrest Bosphorus van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kunnen nationale maatregelen ter nakoming van gemeenschapsrechtelijke verplichtingen worden verondersteld in overeenstemming met het EVRM te zijn genomen, behoudens het geval dat de bescherming van rechten, ontleend aan het EVRM, onmiskenbaar te kort schiet ("manifestly deficient"). Dit voorbehoud is, zoals blijkt uit rechtsoverweging 166 van genoemd arrest, voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanleiding voor een afstandelijke toetsing waarbij dat Hof met name heeft gelet op het algemeen belang dat is beoogd met de betrokken maatregelen, en de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, verbindend voor de nationale rechter en door deze gevolgd.
Het algemeen belang dat de thans in geding zijnde verhogingen van Verordening (EEG) nr. 3665/87 beoogt te beschermen, omvat niet alleen het financieel belang van de Gemeenschap, maar ook de waarborging tegen ondermijning van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de daarmee beoogde marktstabiliteit, een redelijke levensstandaard voor de landbouwers en redelijke voedselprijzen voor de consument, zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in het arrest Käserei Champignon Hofmeister (punt 38).
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de bescherming van rechten die appellante aan het EVRM ontleent, in het voorliggende geval overduidelijk te kort schiet in vorenbedoelde zin. Daarbij neemt het College mede in aanmerking dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest Västberga (hiervoor in paragraaf 2.2 aangehaald) bij een minder afstandelijke toetsing van nationaalrechtelijke fiscale boetes die kunnen worden opgelegd zonder dat schuld van de belastingplichtige is vastgesteld en die tot 40% kunnen belopen, heeft beslist dat deze niet in strijd zijn met het vermoeden van onschuld, voorgeschreven bij artikel 6, tweede lid, EVRM.
De conclusie is dat het beroep van appellante op artikel 6, tweede lid, EVRM faalt.
5.7 Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
6. De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gewezen door mr. W.E. Doolaard, mr. E.J.M. Heijs en mr. M.J. Kuiper, in tegenwoordigheid van mr. R. Meijer, als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 23 april 2008.
w.g. W.E. Doolaard w.g. R. Meijer