5. De beoordeling van het geschil
5.1 Appellante heeft ter zitting betoogd dat niet artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 van toepassing is, maar de artikelen 51 en 52 van Verordening (EG) nr. 800/1999. Zij heeft zich met name beroepen op artikel 52, vierde lid, onder a en b, van Verordening (EG) nr. 800/1999.
Het College volgt appellante niet in dit betoog, nu artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 uitdrukkelijk bepaalt dat Verordening (EEG) nr. 3665/87 van toepassing blijft op de uitvoer waarvoor de aangifte ten uitvoer is aanvaard vóór het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 800/1999, te weten 1 juli 1999. Aangezien de aangiften ten uitvoer van onderhavige partijen rundvlees vóór laatstgenoemde datum zijn aanvaard, is op deze partijen niet Verordening (EG) nr. 800/1999 van toepassing, doch Verordening (EEG) nr. 3665/87. Dat het besluit tot terugvordering van de voorgeschoten restitutie ná 1 juli 1999 is genomen, kan niet afdoen aan het feit dat (ook) dit besluit betrekking heeft op de uitvoer waarvoor de aangiften vóór 1 juli 1999 zijn aanvaard. Bij het arrest Salumi (arrest van 12 november 1981, 212-217/80, Jur. blz. 2735), waarop appellante zich heeft beroepen, heeft het Hof van Justitie overwogen dat "bij gebreke van overgangsbepalingen (…) met algemene uitleggingsbeginselen te rade moet worden gegaan", waaronder het beginsel dat procesregels doorgaans geacht worden "te gelden voor alle bij hun inwerkingtreding hangende rechtsgedingen" (punten 8 en 9 van dat arrest). Artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 voorziet echter in overgangsbepalingen, zodat er geen grond is te rade te gaan bij algemene uitleggingbeginselen.
Gelet op het arrest Gisela Gerken van het Hof van Justitie (arrest van 1 juli 2004, C-295/02, Jur. blz.I-6369) moet artikel 54, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 –deze bepaling is vergelijkbaar met de in dat arrest beoordeelde artikelen 53, eerste lid, tweede volzin, en 54, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 2419/2001 – worden toegepast met eerbiediging van het in artikel 2, tweede lid, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 neergelegde beginsel van retroactieve toepassing van minder strenge sancties. Daargelaten of artikel 52, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999, waarop appellante zich met name beroept, als een bepaling moet worden aangemerkt die voorziet in minder strenge sancties, kan dit lid appellante reeds niet baten, omdat in de laatste alinea uitdrukkelijk is bepaald dat dit lid niet geldt voor voorschotten op restituties. Vaststaat dat het in het onderhavige geval om terugbetaling van voorgeschoten restitutie gaat.
5.2 Eerst ter zitting heeft appellante als grief aangevoerd dat niet (voldoende) is aangetoond dat alle litigieuze partijen rundvlees van Britse herkomst zijn.
Het College overweegt dat appellante bij de indiening van haar beroepsgronden op 24 mei 2004 de Britse herkomst niet heeft betwist en daaromtrent evenmin iets heeft gesteld bij haar nadere toelichtingen van 20 oktober 2005 en van 2 maart 2007. Appellantes grief is derhalve tardief voorgebracht, zodat deze reeds hierom niet kan slagen. Overigens wijst het College erop dat, nu verweerder over vele aanwijzingen beschikte dat de litigieuze partijen vlees van Britse herkomst waren, gelet op het arrest Fleisch-Winter van het Hof van Justitie (arrest van 1 december 2005, C-309/04, Jur. blz. I-10349), de bewijslast ten aanzien van de herkomst van het vlees bij appellante lag en niet bij verweerder.
Dit brengt mee dat moeten worden uitgegaan van de juistheid van verweerders vaststelling dat de litigieuze partijen rundvlees niet restitutiewaardig waren.
5.3 Eveneens eerst ter zitting heeft appellante aangevoerd dat de mogelijkheid tot terugvordering van de restitutiebedragen was verjaard ingevolge artikel 52, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 800/1999 en artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95.
Appellantes beroep op de verjaringsbepaling van artikel 52, vierde lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 800/1999 kan reeds niet slagen, omdat deze bepaling niet geldt voor voorschotten op restituties (zie 5.1).
Over appellantes beroep op de verjaringsbepaling van artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 overweegt het College als volgt.
Een beroep op deze bepaling vergt een beoordeling van diverse feiten en omstandigheden, onder meer met het oog op de vraag of de verjaring van de vervolging van de onregelmatigheid door onderzoekshandelingen of daden van vervolging door de bevoegde autoriteit is gestuit. Verweerder heeft ter zitting verklaard dat hij zich niet op dit beroep heeft kunnen voorbereiden. Appellante is ruimschoots in de gelegenheid geweest om zich eerder op bedoelde verjaringstermijn te beroepen. Anders dan appellante heeft betoogd, is het College van oordeel dat het niet ambtshalve over de verjaring hoeft te oordelen, omdat verjaringsvragen als door appellante opgeworpen niet van openbare orde zijn.
Op grond van deze omstandigheden zal het College appellantes beroep op artikel 3 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 als tardief passeren.
5.4 Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat aan de terugbetalingsverplichting van artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 het Europeesrechtelijke vertrouwensbeginsel in de weg staat, nu appellante de nodige voorzorgsmaatregelen heeft genomen en heeft mogen vertrouwen op de certificaten die waren afgegeven door de veterinaire autoriteiten in België.
Nu de bij voorschot betaalde restituties ten onrechte zijn betaald, was verweerder ingevolge artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 verplicht deze restituties terug te vorderen. Het beroep van appellanten op het vertrouwensbeginsel kan niet slagen, omdat een contra legem-toepassing van rechtsbeginselen door het Hof van Justitie niet toelaatbaar wordt geacht. Zo heeft het Hof van Justitie in zijn arrest van 15 december 1982 (Maizena, 5/82, Jur. blz. 4601, punt 22) geoordeeld dat een met de gemeenschapsregeling strijdige praktijk van een lidstaat nooit tot het ontstaan van een door het gemeenschapsrecht beschermde rechtspositie kan leiden, ook niet wanneer de Commissie heeft nagelaten de noodzakelijke stappen te nemen om die lidstaat tot een correcte toepassing van de gemeenschapsregeling te bewegen (vgl. ook de arresten van het Hof van Justitie van 16 november 1983, Thyssen, 188/82, Jur. blz. 3721, punt 11, en 26 april 1988, Krücken, 316/86, Jur. blz. 2213, punt 23 en 24).
Het College ziet, gelet op de feiten en omstandigheden in de onderhavige zaak, geen aanleiding om niettemin op dit punt een prejudiciële vraag te stellen, als door appellante voorgesteld. In dit verband overweegt het College dat appellante geen andere voorzorgsmaatregelen jegens haar medecontractant heeft genomen dan, naar zij heeft gesteld, een voorafgaande controle van de installaties van Tragex-Gel en enkele controles op voorgeschreven documenten en formaliteiten ter plaatse van de verlading. Appellante heeft geen nadere contractuele waarborgen omtrent de herkomst van het vlees bedongen van Tragex-Gel, noch heeft zij ooit toezicht gehouden bij de verwerking en verpakking van het vlees, naar appellante desgevraagd ter zitting heeft bevestigd. Bovendien heeft appellante ter zitting verklaard geen waarborgen aan Tragex-Gel te hebben gevraagd omdat dat in de praktijk van de vleeshandel niet gebruikelijk is. Daarmee heeft appellante de verantwoordelijkheid miskend, die blijkens het arrest Käserei Champignon Hofmeister, aangehaald onder 2.2, bij de exporteur ligt. Haar stelling dat zij niet te kort geschoten is in zorgvuldigheid, mist derhalve feitelijke grondslag.
Appellante heeft voorts onvoldoende aangevoerd om vast te stellen dat het vertrouwen dat appellante heeft gesteld in certificaten, verstrekt door de Belgische veterinaire autoriteiten, gerechtvaardigd was en dat die certificaten er mede toe strekten om jegens haar als exporteur de herkomst van het vlees te garanderen. Appellante, die drie maal uitstel heeft gevraagd en gekregen om de gronden van haar beroep aan te vullen en vervolgens twee maal een nadere schriftelijke toelichting op haar beroepsgronden heeft gegeven, heeft geen exemplaar van bedoelde certificaten overgelegd. Ook aan de hand van de door verweerder overgelegde stukken is het College niet gebleken van documenten en van daarin vervatte bepalingen waarop appellante haar vertrouwen heeft kunnen baseren. Dat, naar appellante heeft aangevoerd, bedoelde certificaten dienen voor de opstelling van een keuringsattest dat door het derde land van invoer wordt vereist, biedt op zich zelf geen aanknopingspunt voor de vaststelling dat ook de exporteur aan bedoelde certificaten waarborgen kan ontlenen.
5.5 Appellante heeft zich voorts beroepen op overmacht.
5.5.1 Appellantes betoog dat sprake is van overmacht waarop een verplichting tot terugbetaling door verbeuren van de zekerheden ingevolge artikel 11, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 afstuit, kan reeds niet slagen, omdat bedoeld derde lid voor gevallen van overmacht geen uitzondering maakt op de verplichting tot terugbetaling van ten onrechte ontvangen restitutiebedragen. In dat opzicht verschilt artikel 11, derde lid, van artikel 11, eerste lid, en artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87.
5.5.2 Appellante heeft voorts aangevoerd dat overmacht in de weg staat aan de ingevolge artikel 11, eerste lid, en artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 toegepaste verhogingen van respectievelijk 50% en 15%, nu de fraude van haar medecontractant Tragex-Gel mogelijk gemaakt is door fouten van de Belgische veterinaire overheid.
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie moet het begrip overmacht aldus worden uitgelegd dat het inhoudt dat zich abnormale en onvoorzienbare omstandigheden hebben voorgedaan, die vreemd zijn aan degene die zich erop beroept, en waarvan de gevolgen in weerwil van alle mogelijke voorzorgen niet hadden kunnen worden vermeden (zie onder meer het arrest Käserei Champignon Hofmeister, punt 79, hiervoor aangehaald.)
In het laatstgenoemde arrest heeft het Hof van Justitie overwogen dat de fout van een medecontractant behoort tot de normale handelsrisico's en dus niet als een onvoorzienbare omstandigheid is aan te merken. De exporteur is vrij bij de keuze van zijn medecontractanten, dient de nodige voorzorgsmaatregelen te nemen en draagt ingevolge artikel 11 van Verordening (EEG) nr. 3665/87 de verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aangifte, aangezien hij ervoor kan zorgen dat geen onregelmatigheden worden begaan, met name door contractuele eisen te stellen aan zijn medecontractant.
Appellante heeft aangevoerd dat het hier niet gaat om een situatie die uitsluitend is terug te voeren op frauduleus handelen van een contractspartij. Zij is van opvatting dat het niet zozeer de betrokkenheid van contractspartijen, maar juist de betrokkenheid van overheidsinstanties bij onder andere het afgeven van onjuiste gezondheidscertificaten is geweest die ertoe leidt dat sprake is van overmacht.
Het College deelt deze opvatting niet. De omstandigheid dat appellante voor de betrokken partijen rundvlees restitutie heeft aangevraagd terwijl deze niet kon worden verleend, is primair het gevolg van de ondernemingsbeslissing van appellante om van de door haar gekozen handelspartner rundvlees te kopen ten aanzien waarvan bij latere controles en nadere onderzoeken vele aanwijzingen bleken te bestaan dat het van Britse herkomst was. De gevolgen van die ondernemingsbeslissing komen voor rekening en risico van appellante en behoren tot de normale handelsrisico's waarvoor contractueel voorzorgsmaatregelen kunnen worden getroffen. Appellantes stelling dat zij blijk heeft gegeven van de nodige zorgvuldigheid, mist – zoals hiervoor nader is overwogen – feitelijke grondslag, nu zij heeft nagelaten van Tragex-Gel contractuele waarborgen te bedingen aangaande de herkomst van het vlees. Derhalve is geen sprake van "alle mogelijke voorzorgen" in de zin van punt 79 van het arrest Käserei Champignon Hofmeister. Voor het stellen van de door appellante gesuggereerde prejudiciële vraag bestaat reeds daarom geen grond.
Van een onvoorzienbare omstandigheid is evenmin sprake. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, autoriteiten van een andere lidstaat ernstig tekort zijn geschoten in de op hen als zodanig rustende toezichthoudende taken, bevrijdt appellante niet van haar verantwoordelijkheid voor de juistheid van de aangiften ten uitvoer en van de restitutieaanvragen (zie ook het arrest van het Hof van Justitie van 5 december 1985, Corman, C-124/83, Jur. blz. 3777).
De conclusie is dat geen sprake is van een geval van overmacht als bedoeld in artikel 11, eerste lid, en artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87.
Het arrest van het Hof van Justitie van 28 maart 1996 (Anglo-Irish Beef Processors, C-299/94, Jur. blz. I-1925), waarop appellante zich heeft beroepen, leidt niet tot een andere conclusie. De feiten en omstandigheden die in laatstgenoemd arrest overmacht opleverden, zijn immers niet vergelijkbaar met die in de onderhavige zaak.
5.6 Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat artikel 6, tweede lid, EVRM in de weg staat aan de verhogingen van 50% en 15%, omdat sprake is van afwezigheid van alle schuld van appellante. Dienaangaande overweegt het College als volgt.
Uit het in 2.2 aangehaalde arrest Käserei Champignon Hofmeister van het Hof van Justitie volgt dat het beginsel nulla poena sine culpa niet van toepassing is op de verhoging van 50%. Aldus moet deze verhoging ook worden toegepast in het geval van afwezigheid van schuld van de exporteur. Hetzelfde geldt voor de verhoging van 15% ingevolge artikel 23, eerste lid, van Verordening (EEG) nr. 3665/87 (zie in dit verband ook het arrest van het Hof van Justitie van 5 februari 1987, Plange, 288/85, Jur. blz. 611).
Appellantes opvatting dat dit oordeel van het Hof van Justitie afbreuk doet aan de rechten die zij aan artikel 6, tweede lid, EVRM kan ontlenen, kan haar om de volgende redenen niet baten.
Blijkens het in 2.2 aangehaalde arrest Bosphorus van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens kunnen nationale maatregelen ter nakoming van gemeenschapsrechtelijke verplichtingen worden verondersteld in overeenstemming met het EVRM te zijn genomen, behoudens het geval dat de bescherming van rechten, ontleend aan het EVRM, onmiskenbaar te kort schiet ("manifestly deficient"). Dit voorbehoud is, zoals blijkt uit rechtsoverweging 166 van genoemd arrest, voor het Europees Hof voor de Rechten van de Mens aanleiding voor een afstandelijke toetsing waarbij dat Hof met name heeft gelet op het algemeen belang dat is beoogd met de betrokken maatregelen, en de beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen, verbindend voor de nationale rechter en door deze gevolgd.
Het algemeen belang dat de thans in geding zijnde verhogingen van Verordening (EEG) nr. 3665/87 beoogt te beschermen, omvat niet alleen het financieel belang van de Gemeenschap, maar ook de waarborging tegen ondermijning van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en van de daarmee beoogde marktstabiliteit, een redelijke levensstandaard voor de landbouwers en redelijke voedselprijzen voor de consument, zoals het Hof van Justitie heeft overwogen in het arrest Käserei Champignon Hofmeister (punt 38).
Het College ziet geen grond voor het oordeel dat de bescherming van rechten die appellante aan het EVRM ontleent, in het voorliggende geval overduidelijk te kort schiet in vorenbedoelde zin. Daarbij neemt het College mede in aanmerking dat het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in zijn arrest Västberga (hiervoor in paragraaf 2.2 aangehaald) bij een minder afstandelijke toetsing van nationaalrechtelijke fiscale boetes die kunnen worden opgelegd zonder dat schuld van de belastingplichtige is vastgesteld en die tot 40% kunnen belopen, heeft beslist dat deze niet in strijd zijn met het vermoeden van onschuld, voorgeschreven bij artikel 6, tweede lid, EVRM.
De conclusie is dat het beroep van appellante op artikel 6, tweede lid, EVRM faalt.
5.7 Voorgaande overwegingen leiden tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
Het College acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.