Op 26 mei 1967 heeft gedaagde eiser m.i.v. 1 aug. 1967 aangesteld tot adjunct-commies ter secretarie in vaste dienst.
Op 13 sept. 1967 heeft eiser een verzoek ingediend om tegemoetkoming in de studiekosten aan het Groninger avondlyceum. Op het formulier, waarop dit verzoek werd gedaan bevindt zich o.m. een verklaring van eiser, dat hij een exemplaar van de Studiekostenregeling 1958 ontvangen heeft ,,en zich aan de bepalingen, hierin gesteld, onherroepelijk en zonder voorbehoud onderwerpt”. Gedaagde heeft op 29 sept. 1967 op eisers verzoek gunstig beschikt.
Op 25 juli 1969 verzocht eiser aan gedaagde i.v.m. zijn voormelde studie m.i.v. sept. 1969 drie middagen per week verlof te mogen ontvangen onder inhouding van een evenredig deel van het salaris.
Op dit verzoek antwoordde gedaagde goed te vinden, dat eiser m.i.v. 1 okt. 1969 361/4 uur per week zijn functie uitoefent met dienovereenkomstig vermindering van eisers salaris.
Op eisers verzoek, bij schrijven van 11 sept.1969 gedaan, om gedaagdes besluit nader in overweging te nemen, opdat eiser niet genoodzaakt zou zijn tijdelijk ontslag uit de gemeentedienst te verzoeken, reageerde gedaagde bij schrijven van 8 okt. 1969 afwijzend.
Bij brief van 29 okt. 1969 verzocht eiser daarop aan gedaagde hem m.i.v. 1 jan. 1970 ontslag te verlenen, welk verzoek door gedaagde bij besluit van 13 nov. 1969 werd ingewilligd.
Op 27 nov. 1969 berichtte gedaagde het na volgende aan eiser:
,,I.v.m. uw ontslag miv. 1 jan. 1970 heeft de gemeente Groningen, op grond van het bepaalde in art. 8, 2e lid, onder c, Studiekostenregeling 1958, op u een bedrag van f 350,43 te vorderen. Het verschuldigde bedrag wordt ingevolge het 3e lid van genoemd artikel beschouwd als in aanmerking komende voor inhouding overeenkomstig art. 116 Ambtenarenwet 1929.”.
Op deze brief reageerde eiser bij schrijven van 1 dec. 1969 als volgt:
,,In aansluiting op uw brief van 27 nov. 1969, no. 23936, deel u ik u het volgende mede.
Bij het indienen van de aanvraag voor het verkrijgen van een bijdrage in de studiekosten heb ik mij verbonden het bedrag als bijdrage in de studiekosten genoten terug te betalen, indien zich één der omstandigheden zou voordoen als bedoeld in art. 8, lid 2, Studiekostenregeling 1958, van welke regeling mij door de afdeling Personeelszaken een exemplaar ter hand is gesteld (vastgesteld bij raadsbesluit van 10 nov. 1958 en gewijzigd bij besluit van 10 juli 1961, no.11).
In genoemd lid 2 nu is bepaald, dat de genoten studiekosten moeten worden terugbetaald o.m. indien men voor het einde van de studie of binnen 3 jaren na het behalen van het voor die studie geldende diploma of getuigschrift, de dienst der gemeente verlaat om een particuliere functie te aanvaarden.
Aangezien ik de dienst der gemeente niet verlaat om een particuliere functie te aanvaarden ben ik niet gehouden tot terugbetaling van de genoten studiekosten. Uw genoemde brief zal derhalve op een misverstand moeten berusten.
In verband hiermee zal ik gaarne op korte termijn nader van u vernemen.”.
Hierop ontving eiser het navolgende, 16 dec. 1969, gedateerde, antwoord van gedaagde:
,,In antwoord op uw bovenvermelde brief, betreffende de terugbetaling van genoten studiekosten, delen wij u mede, dat uw zienswijze op een misverstand berust.
Op het aanvraagformulier tot het verkrijgen van een bijdrage in de studiekosten heeft u er voor getekend zich onherroepelijk en zonder voorbehoud aan de bepalingen van de Studiekostenregeling 1958 te onderwerpen. Uiteraard is dan de op dat tijdstip geldende regeling van toepassing.”.
Tegen het in vorenweergegeven schrijven van 27 nov. 1969 van gedaagde vervatte besluit heeft eiser beroep ingesteld bij het Ambtenarengerecht te Groningen, bij klaagschrift verzoekende het besluit van gedaagde, dat de gemeente wel een vordering op hem heeft nietig te verklaren en, ,,omdat B. en W. inmiddels genoemd bedrag op zijn salaris voor de maand dec. 1969 hebben ingehouden”, tevens verzoekende aan het Ambtenarengerecht te bepalen, dat gedaagde het ingehouden bedrag alsnog aan hem moet uitbetalen.
Het Ambtenarengerecht te Groningen heeft bij uitspraak van 28 dec. 1970, waarnaar hierbij wordt verwezen, eisers beroep ongegrond verklaard.
Tegen deze uitspraak heeft eiser bij de Raad hoger beroep ingesteld, bij beroepschrift de gronden aanvoerende voor zijn verzoek, dat deze Raad een beslissing neme.
Bij contra-memorie heeft gedaagde de gronden aangevoerd voor zijn verzoek de aangevallen uitspraak te bevestigen.
Bij brieven van 29 sept. 1971 heeft ’s Raads fungerend-voorzitter aan eiser verzocht de hem, eiser, destijds uitgereikte Studiekostenregeling 1958 in te zenden en aan de burgemeester van Groningen om enkele inlichtingen te verstrekken, aan welke verzoeken is voldaan.