Voetnoten
1.HR 26 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1778, NJ 2022/149, m.nt. C.E.C. Jansen (Didam). De aanduiding ‘berucht’ kwam ik tegen een van de hierna te noemen overzichtsartikelen. 2.Partijen hebben afgesproken om de kort geding procedure niet voort te zetten na het arrest, maar te volstaan met het verder uit procederen van de bodemprocedure. Zie o.m. voetnoot 2 van de procesinleiding in cassatie van Groenstaete en de schriftelijke toelichting van [verweersters] onder 4.
4.Vgl. ABRvS 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927, [AB 2016/426, m.nt. C.J. Wolswinkel,] rov. 8, met betrekking tot het verlenen van schaarse vergunningen. 6.Zie bijvoorbeeld G.K. den Uyl-Slagter en J. Wieland, ‘Een jaar Didam-arrest: gamechanger of een storm in een glas water?’, BR 2022/84, A.G. Bregman en N. van Wijk-van Gilst, ‘Twee jaar na Didam: stand van zaken’, TBR 2024/12, G.K. den Uyl-Slagter en J. Wieland, ‘Twee jaar Didam-arrest: navigeren in woelig vaarwater’, BR 2023/80, J.I. Kohlen, S.A.J.C. Wagemakers en M. Stainer, ‘De gevolgen van het Didam-arrest: is het stof dan eindelijk neergedaald?’, TA 2023/54, M. Fokkema, ‘Het tsunami-effect van het Didam-arrest. Deel 5’, Grondzaken 2024/6 (er zijn ook delen 1-4), en R.J. Lucassen, ‘Gronduitgifte door de overheid na Didam, een update (deel 3)’, LTB 2024/15.
7.Zie o.m. de antwoorden op de Kamervragen in Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 1351, en Aanhangsel Handelingen II 2023/24, nr. 1138.
8.Factsheet uitgifte van onroerende zaken en het bieden van gelijke kansen, 10 januari 2022. Dit stuk is gebaseerd op een advies van de landsadvocaat.
9.Zie o.m. E. Dutmer, De notaris en het Didam-arrest, VGR 2023-3, p. 105-106, en W.G. Huijgen & H.J. Weijers, 'Het Didam-arrest vanuit notarieel perspectief', JBN 2022/34, p. 7-8. De gemeente en Groenstaete vermelden in hun schriftelijke toelichtingen nog meer literatuur hierover. Zie voetnoot 26 van de schriftelijke toelichting van de gemeente en voetnoot 37 van de schriftelijke toelichting van Groenstaete.
10.Volgens de gemeente (schriftelijke toelichting onder 2.7) is sprake van een verlammend effect op de vastgoed- en gebiedsontwikkelingspraktijk. Uit de hiervoor genoemde antwoorden op Kamervragen in Aanhangsel Handelingen II 2021/22, nr. 1351, blijkt dat na het arrest in veel gemeenten de uitgifte van bouwgrond, zelfs aan woningbouwverenigingen, onmiddellijk is stilgelegd.
11.Rb. Midden-Nederland 24 mei 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:2418, AB 2023/290, m.nt. F.J. van Ommeren en A.H.J. Hofman onder 289. 12.Dit blijkt uit een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank van 15 december 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:6782, rov. 3.6.12. 13.Kamerstukken II 2023/24, 36410, nr. 27.
14.Zie de brief van de minister van de Tweede Kamer van 19 december 2023, Kamerstukken II 2023/24, 36410 VII, nr. 85, p. 4.
15.Vgl. voor de vaststaande feiten rov. 2.1-2.20 van het eindvonnis van de rechtbank. Het hof is blijkens rov. 2.4 van die feiten uitgegaan, met de in die rechtsoverweging genoemde aanpassingen. Met die aanpassingen is hierna in de tekst na deze voetnoot bij de weergave van de feiten rekening gehouden. Het hof heeft voorts in rov. 2.1 een aantal van de door de rechtbank vastgestelde feiten enigszins verduidelijkt – vergelijk rov. 2.1 met rov. 2.1-2.20 van het eindvonnis van de rechtbank – en voorts in rov. 2.1 slot en 2.6 feiten vastgesteld die zich na het eindvonnis van de rechtbank hebben voorgedaan. Ook daarmee is bij de weergave van de feiten in deze conclusie rekening gehouden. Niet alle door de rechtbank vastgestelde feiten zijn in cassatie nog van belang. Voor zover dat niet het geval is, zijn die feiten hierna weggelaten.
16.Uit de stukken blijkt dat zij niet zijn uitgenodigd omdat zij geen ondernemingen ter plaatste waren.
19.Vgl. de vaststelling in rov. 2.2 van het arrest van het hof.
20.Vgl. de vaststelling in rov. 4.1 eerste alinea van het eindvonnis van de rechtbank.
21.Vgl. de vaststelling in rov. 4.1 tweede alinea van het eindvonnis van de rechtbank.
22.Vgl. rov. 4.6 van het eindvonnis van de rechtbank, dat hierna in 2.7 wordt aangehaald.
23.Het vonnis is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
24.Hof Arnhem-Leeuwarden 4 april 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:2796, JAAN 2023/86, m.nt. P. Heijnsbroek, BR 2023/47, m.nt. E.W.J. de Groot en S. Elbertsen, AB 2023/289, m.nt. F.J. van Ommeren en A.H.J. Hofman. 25.De procesinleidingen van de gemeente en Groenstaete zijn beide op 3 juli 2023 bij de Hoge Raad ingediend, dus vóór het verstrijken van de cassatietermijn op 4 juli 2023.
26.Weliswaar zijn de gemeente en Groenstaete in deze zaak mede-gedaagden en gaat het in deze zaak niet om een ondeelbare rechtsverhouding, maar volgens het hof is sprake van een vordering tot vernietiging (die het ook heeft toegewezen) en volgens recente rechtspraak van de Hoge Raad moeten dan op grond van art. 3:51 lid 2 BW alle partijen bij de overeenkomst in het geding worden betrokken. Zie HR 5 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:177, NJ 2021/54, rov. 3.2.1, en HR 19 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:274, NJ 2021/126, m.nt. T.F.E. Tjong Tjin Tai, rov. 3.3. De gemeente en Groenstaete hebben elkaar dus terecht over en weer in hun cassatieberoepen betrokken. Nu daardoor in beide cassatieberoepen alle betrokken partijen zijn getrokken, is, anders dan de gemeente meent (schriftelijke toelichting onder 1.5 en 1.6), geen probleem dat [verweersters] hun incidentele cassatieberoep in de zaak tegen de gemeente niet mede hebben gericht tegen Groenstaete en hun incidentele cassatieberoep in de zaak tegen Groenstaete niet mede hebben gericht tegen de gemeente. 27.Dergelijke klachten zijn niet nodig. De Hoge Raad behoeft ze (dan) ook niet te behandelen. Zie mijn conclusie in zaak 21/04365, ECLI:NL:PHR:2022:842, onder 3.22, met verdere verwijzingen. 28.Zie ik goed dan zijn de middelen van [verweersters] in beide cassatieberoepen gelijk ( [verweersters] hadden dan ook kunnen volstaan met één stuk in beide beroepen).
29.Zie voor (a) en (b) rov. 3.1.4 en 3.1.5 van het arrest, beide met verwijzing naar ABRvS 2 november 2016, ECLI:NL:RVS:2016:2927, AB 2016/426, m.nt. C.J. Wolswinkel (Speelautomatenhal Vlaardingen), rov. 8. 30.Rov. 3.1.3 van het Didamarrest, met verwijzing naar de standaardarresten van de Hoge Raad Amsterdam/Ikon en Zeeland/Hoondert, die overigens beide nog op het oude BW betrekking hebben.
31.Zie voor dit feit bijvoorbeeld de noot van C.J. Wolswinkel onder de uitspraak in de AB onder 6.
33.Gepubliceerd onder meer op de website van de Raad van State (zaaknr. 201406676/2/A3), en als ECLI:NL:RVS:2016:1421, en, met de uitspraak, in AB 2016/426. 34.De conclusie verwijst onder 4.17 ook naar de rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad over het aanbestedingsrecht, maar baseert daarop terecht niet de bevestigende beantwoording van vraag (a), nu die rechtspraak alléén gaat over het aanbestedingsrecht.
35.Voor dat laatste verwijst de conclusie naar algemene literatuur over het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
36.Vgl. de hiervoor in voetnoot 32 genoemde uitspraak van het CBb. Vgl. voorts het overzicht bij C.J. Wolswinkel, ‘Zeven jaar na Vlaardingen: is de cirkel van het verdelingsrecht rond?’, JBplus 2024/1.
37.Zie, naast de in de conclusie van Widdershoven onder 4.11 en 4.16 genoemde uitspraken, ook ABRvS 18 januari 2017, ECLI:NL:RVS:2017:86, AB 2017/253, m.nt. S. Philipsen, ABRvS 11 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2310, AB 2018/406, m.nt. Van den Brink en Drahmann, en ABRvS 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:595, AB 2019/320. 38.Zie bijv. onder 6.4 van de conclusie van staatsraad A-G Widdershoven voor de uitspraak Speelautomatenhal Vlaardingen.
39.F.J. van Ommeren, Schaarse vergunningen. De verdeling van schaarse vergunningen als onderdeel van het algemeen bestuursrecht (oratie VU), Deventer: Kluwer 2004. Zie ook F.J. van Ommeren, ‘Schaarse publieke rechten: een verplichting tot het creëren van mededingingsruimte?’ in: F.J. van Ommeren, W. den Ouden en C.J. Wolswinkel, Schaarse publieke rechten, Den Haag: BJu 2011, en F.J. van Ommeren, W. den Ouden en C.J. Wolswinkel, ‘Schaarse publieke rechten: naar een algemeen leerstuk’, in: F.J. van Ommeren, W. den Ouden & C.J. Wolswinkel (red.), Schaarse publieke rechten, Den Haag: BJu 2011. Vgl. voorts C.J. Wolswinkel, De verdeling van schaarse publiekrechtelijke rechten (diss. VU), Den Haag: BJu 2013.
40.C. Jansen, F. van Ommeren & W. van Boom, De verplichting tot het bieden van mededingingsruimte bij privaatrechtelijk overheidshandelen, NJB 2022/746.
41.Ook Jansen, Van Ommeren en Van Boom wijzen het zorgvuldigheidsbeginsel en het verbod op willekeur aan als de rechtsgrond voor het moeten geven van gelijke kansen.
42.En dat ongelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Zie over deze en andere uitwerkingen, die hier niet spelen, onder 2.9-2.10 van mijn conclusie in zaak 20/01766, ECLI:NL:PHR:2021:589, met nadere verwijzingen. 43.Dat is de betekenis van het begrip ‘discriminatie’ waarvan is uitgegaan bij de totstandkoming van art. 1 Grondwet. Zie bijv. T&C Grondwet en Statuut, aantek. 4 op art. 1 Grondwet (D.E. Bunschoten), met vermelding van de relevante passages uit de parlementaire geschiedenis.
44.Vgl. bijv. HR 30 september 1992, NJ 1994/495, m.nt. E.A. Alkema, HR 15 juli 1998, NJ 2000/168, HR 17 augustus 1998, NJ 2000/169, en 12 mei 1999, NJ 2000/170, alle m.nt. A.R Bloembergen onder nr. 170. In de laatstgenoemde uitspraken wordt tot uitdrukking gebracht dat een onderscheid dat discriminatie zou kunnen opleveren (dus op basis van een van de in art. 1 Grondwet genoemde kenmerken), moeilijker te rechtvaardigen is.
45.Vgl. aldus bijv. R.J.N. Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/326, en G.H. Addink, Algemene beginselen van bestuursrecht 2023/10.4, p. 293. Zie ook Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a) 2011/21b.
46.Met dien verstande dat het EHRM wel eerst beoordeelt of sprake is een verschil in behandeling van personen die zich in een overeenkomstige of vergelijkbare positie bevinden en de eisen van doelmatigheid en noodzakelijkheid samenvoegt in een proportionaliteitstoets. Zie bijv. recent EHRM 19 december 2018, zaaknr. 20452/14 (Molla Sali/Griekenland), rov. 133-136, en vgl. hoofdstuk III van de Guide on Article 14 of the European Convention on Human Rights and on Article 1 of Protocol No. 12 to the Convention (laatstelijk bijgewerkt op 29 februari 2024) en de daar vermelde rechtspraak.
47.Zie o.m. HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AP0424, NJ 2005/117, m.nt. G.J.J. Heerma van Voss, rov. 3.4.2, HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9216, NJ 2015/447, m.nt. E. Verhulp, rov. 3.3 (Minimumloon 13- en 14-jarigen) en HR 22 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1206, rov. 3.3.1. 48.De bestuursrechter volstaat veelal met te toetsen of een redelijke en objectieve rechtvaardiging voor het verschil in behandeling bestaat. Zie bijv. Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/328, met verwijzing naar rechtspraak.
49.Zie o.m. HR 10 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY9216, NJ 2015/447, m.nt. E. Verhulp, rov. 3.3, met verwijzing naar HR 15 juli 1998, NJ 2000/168, m.nt. A.R Bloembergen onder nr. 170, en HR 24 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1963, rov. 3.2.2. Vgl. voorts, met meer verwijzingen, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a) 2011/15d. Zie van de bestuursrechter ABRvS 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7700, rov. 11.6, ABRvS 10 december 2014, ECLI:NL:RVS:2014:4457, rov. 3.1-3.2, en CRvB 11 april 2023, ECLI:NL:CRVB:2023:707, rov. 4.2.1. Zie specifiek m.b.t. een ministeriële regeling HR 22 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1931, NJ 1998/217. 50.Zie o.m. HR 21 oktober 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC5139, BNB 1993/29, rov. 3.2, HR 19 mei 1993, ECLI:NL:HR:1993:BH8529, BNB 1993/242, en HR 12 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2756, BNB 1999/271, NJ 2000/170, rov. 3.10. 51.Zie met name EHRM (Grote Kamer) 16 maart 2010, nr. 42184/05, EHRC 2010/60 (Carson e.a. vs Verenigd Koninkrijk), par. 62.
52.A.W.M. Bijloos & Th.J.M. Lindner, De Algemene wet bestuursrecht, Zwolle: W.E.J. Tjeenk Willink 1994, p. 74-75, merken op dat dit is omdat het gelijkheidsbeginsel reeds voldoende verankerd werd geacht in de discriminatieverboden van art. 1 Grondwet en de Europese en internationale mensenrechtenverdragen. Dat blijkt uit echter niet uit de wetsgeschiedenis, waarin op deze kwestie niet wordt ingegaan, maar is volstaan met de herhaalde opmerking dat het bestuur en de rechter ook na de inwerkingtreding van de Awb aan het ongeschreven recht moeten toetsen (waaronder dus het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur). Dit zou bovendien ook haaks staan op het gegeven dat veelal (toch) een wezenlijk verschil wordt gezien tussen het gelijkheidsbeginsel als vervat in art. 1 Grondwet en internationale regelingen en het gelijkheidsbeginsel als algemeen beginsel van behoorlijk bestuur. Zie daarvoor hierna in 3.16.
53.Zie o.m. D.W.P. Ruiter, ‘Het ongrijpbare gelijkheidsbeginsel’, in: Het gelijkheidsbeginsel in het administratieve recht (preadvies VAR 1985), p. 45-46, Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/328, A.T. Marseille e.a. (red.), Inleiding bestuursrecht, Den Haag: Bju 2021, par. 5.4.3, Addink, Algemene beginselen van bestuursrecht 2023/10.2, en Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a) 2011/21c.
55.Zie over de verhouding tussen het gelijkheidsbeginsel en beleidsregels uitvoerig H.E. Bröring & K.J. de Graaf (red.), Bestuursrecht 1, Den Haag: BJu 2022, p. 402-404 en 427-433.
56.Vgl. de overzichten in Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/328, Addink, Algemene beginselen van bestuursrecht 2023/10.5 en Marseille e.a. (red.), Inleiding bestuursrecht, par. 5.4.3.
57.Zie uitdrukkelijk in die zin Centrale Raad van Beroep 29 februari 2024, ECLI:NL:CRVB:2024:304, JBplus 2024/71, rov. 4.3. 58.Zie in deze zin ook de bestuursrechtelijke literatuur, bijv. Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/327, Addink, Algemene beginselen van bestuursrecht 2023/10.5 (p. 293) en Marseille e.a. (red.) Inleiding bestuursrecht, par. 5.4.3 (p. 165). Zie in deze zin ook P.J. Huisman & F.J. van Ommeren, Hoofdstukken van privaatrechtelijk overheidshandelen (HSB), Deventer: Kluwer 2019, par. 10.7.6.
59.Dit is de ratio van art. 2:1 BW, dat de belangrijkste overheidslichamen rechtspersoonlijkheid toekent en dus dit gevolg heeft. Om dat gevolg is het de wetgever ook uitdrukkelijk te doen geweest bij art. 2:1 BW. Zie Parl. Gesch. Boek 2, p. 65. Vgl. ook Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a) 2011/2a en 5a.
60.Zie in deze zin o.m. HR 31 maart 2023, ECLI:NL:HR:2023:497, NJ 2023/273, m.nt. L.A.D. Keus, rov. 3.4 (expliciet), en HR 26 januari 1990, ECLI:NL:HR:1990:AC0965, NJ 1991/393, m.nt. M. Scheltema (Windmill), rov. 3.2 (impliciet), in welk arrest ook wordt ingegaan op de vraag wanneer de overheid geen gebruik mag maken van haar privaatrechtelijke bevoegdheden. Zie voorts uitdrukkelijk PG Awb I, p. 85, l.k.: “Het privaatrechtelijke handelen is een belangrijke vorm van bestuurlijk handelen” (deze opmerking wordt herhaald op p. 188, l.k.). 61.Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1054, met vermelding van genoemde rechtspraak.
62.PG Awb I, p. 188-189 (MvT) en 191-192 (MvA II) en Kamerstukken II 1988/89, 21221, nr. 3, p. 60 en Kamerstukken II 1990/91, 21221, nr. 5, p. 49. Zie ook PG Awb I, p. 85-86.
63.Zie wat betreft de wetsgeschiedenis van art. 3:14 BW Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6), p. 1016 (MvA I Inv., onder a).
64.Zie aldus ook met zoveel woorden de toenmalige regeringscommissaris voor Boek 3 BW, W. Snijders, in WPNR 6074 (1992), p. 999 (r.k.). Vgl. voorts over beide bepalingen en de directe en sterke samenhang daartussen Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a) 2011/4c, 4d en 6b.
65.Zie daarover uitvoerig, met verdere verwijzingen, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a) 2011/7a.
66.PG Awb I, p. 189, l.k. (MvT), en Kamerstukken II 1988/89, 21221, nr. 3, p. 60.
67.PG Awb I, p. 192, l.k. (MvA) en Kamerstukken II 1990/91, 21221, nr. 5, p. 49.
68.Zie bijv. de toenmalige regeringscommissaris voor de Awb M. Scheltema, samen met M.W. Scheltema, in Gemeenschappelijk recht, Deventer: Kluwer 2013, p. 149 (die ook het optreden als aandeelhouder in deze categorie noemen), alsmede Schlössels e.a., Bestuursrecht in de sociale rechtsstaat. Band 1 (SBR Wetenschap) 2024/375 (p. 455) en 559 (p. 638-639), Huisman en Van Ommeren, Hoofdstukken van privaatrechtelijk overheidshandelen (HSB) 2019/10.5.3 (p. 470), Marseille e.a. (red.) Inleiding bestuursrecht, par. 5.6.2, p. 183-184, Overheidsprivaatrecht, algemeen deel (Mon. BW nr. A26a) 2011/6b en Overheidsprivaatrecht, bijzonder deel (Mon. BW nr. A26b) 2016/15c.
69.Uiteraard zou men dit wel in het arrest kunnen lezen, maar dat ligt niet voor de hand. De door het hof in die zaak aangenomen onrechtmatigheid van het handelen van de provincie lag immers duidelijk meer in de strijd met het verbod op willekeur of op favoritisme. Dat maakt ook begrijpelijk waarom hof en Hoge Raad niet naar het gelijkheidsbeginsel verwijzen.
72.Zie reeds de hiervoor in 3.9 al genoemde oratie van Van Ommeren, Schaarse vergunningen. De verdeling van schaarse vergunningen als onderdeel van het algemeen bestuursrecht, Deventer: Kluwer 2004, p. 61-62. In deze oratie heeft Van Ommeren het bieden van gelijke kansen bij de uitgifte van schaarse publieke rechten al bepleit vóórdat deze plicht was aanvaard in de rechtspraak van de bestuursrechter.
73.Vgl. art. 9 Regeling beheer onroerende zaken Rijk 2017, dat berust op art. 4.20 lid 5 Comptabiliteitswet 2016.
74.Zie aldus de memorie van toelichting Kamerstukken II 2004/05, 29951, nr. 3, p.1. Uit deze memorie blijkt overigens dat reeds lang een vorm van eerlijke verdeling van deze verkooppunten gangbaar was, maar dan op basis van uitsluitend een ministeriële regeling.
75.[verweersters] hebben in deze zaak aangevoerd dat de gemeente ook dit beleid heeft (zij het niet schriftelijk vastgelegd), maar zich daaraan in dit geval niet geeft gehouden. De gemeente heeft betwist dat het om een vast beleid gaat.
76.Het is niet voor niets dat het civielrechtelijke executierecht de mogelijkheid geeft om van een openbare verkoop af te zien en in plaats daarvan het goed waarop een schuldeiser verhaal zoekt, onderhands te verkopen. En niet valt in te zien dat de overheid niet voor de hoogste prijs zou mogen gaan bij de verkoop van haar goederen.
77.Laat staan a priori een
78.Dit is ook de benadering van het Hof van Justitie EU. Vgl. bijv. HvJ EU 14 juli 2022, C-436/20, rov. 86-91 en de daar aangehaalde rechtspraak.
79.Vgl. de art. 2:32 e.v. Aanbestedingswet 2012.
80.Zie aldus Huisman & Van Ommeren en Van Tilborg t.a.p.
81.Zie Van Tilborg t.a.p.
82.Zie de uitspraken vermeld door Van Ommeren en Huisman in hun noot onder het kort geding arrest van het hof in deze zaak in AB 2020/116, onder 5. Ook de rechtbank heeft in haar vonnis in deze zaak op deze wijze getoetst (zie hiervoor in 2.7).
83.P. Heijnsbroek, Grond voor gelijkheid. Gelijke kansen op werken bij gronduitgifte door de overheid (diss. Utrecht), Den Haag: SIBR 2013, i.h.b. p. 1 en 14-17. Genoemd (te ruim) uitgangspunt wordt in het proefschrift nergens in twijfel getrokken.
84.Zie bijvoorbeeld p. 365, waar hij signaleert dat de lagere rechtspraak de overheid soms gehouden acht tot het bieden van gelijke kansen, maar dan ‘helaas’ niet op grond van het gelijkheidsbeginsel (maar op het grond van het zorgvuldigheidsbeginsel en verbod op willekeur).
85.In het licht van deze overwegingen is de poging van Van Ommeren in zijn noot onder het arrest in de AB (onder 4) om in het arrest te lezen dat ook de Hoge Raad uitgaat van de eis van schaarste, niet houdbaar m.i. Van Ommeren meent, anders dan het hof en plv. P-G Langemeijer in zijn conclusie voor het arrest, dat in dit geval wél sprake is van een schaars goed. Volgens de Hoge Raad is dit echter dus irrelevant. Als de opvatting van Van Ommeren juist zou zijn geweest, had de Hoge Raad immers beslist dat het hof is uitgegaan van een onjuiste opvatting over de betekenis van het in dit verband te hanteren vereiste van schaarste. Overigens kan bij een privaatrechtelijke goed ook helemaal geen schaarste worden aangenomen op basis van het door de Hoge Raad genoemde criterium of (redelijkerwijs te verwachten valt dat) er meerdere gegadigden (zullen) zijn voor de aankoop van de desbetreffende zaak. Ook voor potloden kan immers aan dit criterium zijn voldaan en van potloden is wel duidelijk dat deze geen schaars goed zijn (hetzelfde kan gelden voor onroerende zaken; denk aan een willekeurig rijtjeshuis).
86.Jansen, Van Ommeren en Van Boom geven op dit punt geen onderbouwing. Die onderbouwing is wel te vinden bij Heijnsbroek, proefschrift, p. 19, maar is daar vrij mager (want daar wordt vooral gewezen op de neiging die bij kleinere gemeenten zou bestaan om opdrachten te gunnen aan vaste relaties, met voorbijgaan aan de aanbestedingsregels).
87.Zoals Heijnsbroek signaleert, is in het verleden – in 2001 en 2009 – welbewust door regering en parlement van wetgeving afgezien op het onderhavige vlak. Zie zijn proefschrift, p. 41.
88.Laat staan dat daarover een behoorlijk debat heeft plaatsgevonden.
89.Zie bijv. A.G. Bregman & N. van Wijk-van Gilst, Twee jaar na Didam: stand van zaken, TBR 2024/12, onder 4.2, met verwijzing naar de hiervoor in 1.4 genoemde Handreiking onder 5 – waar nog meer voorbeelden worden genoemd – en Hof Den Haag 18 juli 2023, ECLI:NL:GHDHA:2023:1368, BR 2023/78. 90.Zie voor een uitvoerig overzicht van lagere rechtspraak in deze zin – die een verrassende hoeveelheid en variëteit van gevallen laat zien – M. el Morabet, ‘Twee jaar na het Didam-arrest. De uitzondering op de verplichting tot het bieden van mededingingsruimte’, MvV 2024/2.
91.Zie in deze trant o.m. ook G.K. den Uyl-Slagter & J. Wieland, ‘Twee jaar Didam-arrest: navigeren in woelig vaarwater’, BR 2023/80, onder 2 en 3, die menen dat het arrest om deze reden geen ‘gamechanger’ kan worden genoemd (maar ten hoogste een ‘mindsetchanger’).
92.Zie daarover ook de hiervoor in 3.7 aangehaalde conclusie van staatsraad A-G Widdershoven.
93.Tenzij men zou menen dat de overheid onder ‘curatele’ moet worden gesteld van potentiële gegadigden. (Ook) daarvoor bestaat in het geldende stelsel echter geen grond.
94.In de lagere rechtspraak en literatuur wordt het vertrouwensbeginsel vooral nogal eens in stelling gebracht als grond waarom geen nietigheid of vernietigbaarheid wegens strijd met de Didamregels kan of moet worden aangenomen. Zie daarover bijvoorbeeld A.G. Bregman & N. van Wijk-van Gilst, ‘Twee jaar na Didam: stand van zaken’, TBR 2024/12, onder 4.4, en N. Thorborg & N. van Triet, ‘Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de geldigheid van overeenkomsten na Didam’, NTBR 2023/20, onder 5. Ook Groenstaete doet hierop in haar middel (onderdelen 2.1 en 2.2) en schriftelijke toelichting (3.6 e.v.) een beroep. Hetzelfde geldt voor de gemeente (onderdeel 3).
95.Rechtspraak en literatuur zijn hier – als ik het goed zie – unaniem in. Zie bijv. G.K. den Uyl-Slagter & J. Wieland, ‘Twee jaar Didam-arrest: navigeren in woelig vaarwater’, BR 2023/80, onder 1 en 3.4, die uitspraken signaleren waarin erfpacht, pacht, huur, grondruil, bruikleen en de verlenging van duurovereenkomsten, respectievelijk aandelen, onder het arrest worden gebracht. Zie voorts o.m. S.E. Bartels, ‘Zijn Didam-strijdige overeenkomsten nietig?’, WPNR 2022/7392, p. 860, die de nodige literatuur in deze zin noemt. Ook in de al genoemde brief van de minister aan de Tweede Kamer van 19 december 2023, Kamerstukken II 2023/24, 36410 VII, nr. 85, wordt hiervan uitgegaan als een vaststaand gegeven.
96.Zie preambule (1) van Richtlijn 2014/23/EU en Richtlijn 2014/24/EU, die naar de interne markt verwijzen. Zie hierover uitgebreid C. Bovis, The Law of EU Public Procurement, Oxford: Oxford University Press, 2015, par. 1.4-1.15.
97.Dat bedrag was ten tijde van het arrest van het hof voor werken € 5.382.000,- en voor diensten en leveringen aan andere aanbestedende diensten dan de staat € 215.000,-. Zie de 2.1 en 2.3 Aanbestedingswet 2012, art. 4 onder a en c van Richtlijn 2014/24/EU en art. 1 lid 1 onder a en c Verordening (EU) 2021/1952. Per 1 januari 2024 zijn de bedragen iets verhoogd in art. 1 lid 1 onder a en c Verordening (EU) 2023/2495.
98.Zie bijv. HvJ EU 6 oktober 2016, C-318/15, rov. 19. Zie ook het overzicht van relevante Europese rechtspraak hierover in M.J.J.M. Essers & C.A.M. Lombert, Aanbesteding voor overheden, Deventer: Vakmedianet 2017, p. 33-35.
99.Zie bijv. H.D. van Romburgh, Aanbestedingsrecht, Amsterdam: Berghauser Pont Publishing 2017, par. 3.2.3, en Essers & Lombert, a.w., p. 34. Zie ook Kamerstukken II 2009/10, 32 440, nr. 3, onder 4.1.2, p. 14-15.
100.Zie bijv. HvJ EG 9 september 1999, C-108/98, rov. 20-23.
101.Zie bijv. HvJ EG 7 december 2000, C-324/98, rov. 62.
102.HvJ EG 29 april 2004, C-496/99 (Succhi di frutta). Het beroep op het uitbannen van favoritisme en willekeur is na het beroep op het gelijkheidsbeginsel in deze context enigszins dubbelop.
103.Zie aldus Kamerstukken II 2009/10, 32440, nr. 3, p. 14. Om vergelijkbare redenen wordt in de Aanbestedingswet bij nationale aanbestedingen gesproken van ‘uitgangspunten’ (kopjes afdelingen 1.2.3 en 1.2.4) in plaats van ‘beginselen’ (kopje 1.2.2). Het eerste laat meer ruimte dan het laatste, zo is de gedachte. Zie Kamerstukken I 2011/12, 32440, C, p. 10-11.
105.HvJ EU 20 april 2023, C-348/22, rov. 67-72.
106.HvJ EU 14 juli 2016, C-458/14 en 67/15, rov. 64.
107.Vgl. HvJ EU 3 juni 2010, C-203/08, rov. 39-41.
108.Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 190, met verwijzing naar rechtspraak onder het oude recht.
109.Zie voor deze omschrijving HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3568, NJ 2017/59, m.nt. J. Hijma (Wijnen Bouw Horst/Muller Complete Afbouw), rov. 3.5.1. Zie voorts bijv. T&C BW, commentaar op art. 3:40 BW (J. Hijma, actueel t/m 01-03-2024), aantek. 2a, en Asser/Sieburgh 6-III 2022/330 e.v. en 345 e.v. 110.Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 192 (MvA II). Deze betekenis ligt voor de hand, nu de lagere wetgevers in ons staatsrecht niet de bevoegdheid hebben om het privaatrecht te regelen. Zie aldus ook de uitleg in Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6) 1990, p. 1139.
111.Vermoedelijk omdat Meijers vond dat in dat geval de
112.Zie Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6) 1990, p. 1138, waar de minister opmerkt: “Strijd met de openbare orde en de goede zeden is per definitie nietig.” Zie ook iets verderop de regeringscommissaris: “Het bezwaar is dat u een uitzondering schijnt te maken op de strijd met de openbare orde en goede zeden, in die zin dat iets wel in strijd is met de openbare orde en goede zeden maar toch niet nietig. Dat is een casus non dabilis. Als u vindt dat een verordening van een gemeente niet tot nietigheid moet leiden, dan is de weg om aan te nemen (…) dat die rechtshandeling, ondanks de strijd met de gemeenteverordening, niet in strijd is met de openbare orde en de goede zeden.”
113.Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 191 (laatste alinea). Het uitgangspunt dat als de inhoud of strekking van de overeenkomst in strijd is met de wet, dat tot nietigheid op grond van art. 3:40 lid 1 BW leidt, is in de loop van de wetsgeschiedenis (dit geldt ‘in beginsel’) en later in de rechtspraak afgezwakt. Zie met name HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, NJ 2013/172, m.nt T.F.E. Tjong Tjin Tai (Esmilo/Mediq), rov. 4.4. 114.Zie het hiervoor in voetnoot 111 aangehaalde.
115.Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 192 (M.v.A. II).
116.Parl. Gesch. BW Boek 3 1981, p. 192 (M.v.A. II).
117.Parl. Gesch. Boek 3 (Inv. 3, 5 en 6) 1990, p. 1138-1139.
118.Zie aldus Asser/Sieburgh 6-III 2022/330. Zie ook aldaar in nr. 314. Zie voorts HR 28 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3460, NJ 2016/90, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.6.2 (met een verwijzing die m.i. niet correct is) en HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, NJ 2013/172, m.nt T.F.E. Tjong Tjin Tai (Esmilo/Mediq), rov. 4.4. Zie ook Hijma, Van Dam, Van Schendel & Valk, Rechtshandeling en Overeenkomst (SBR 3), Deventer: Kluwer 2022/147, eerste alinea slot. 119.Zie aldus ook o.m. S.E. Bartels, 'Zijn Didam-strijdige overeenkomsten nietig?', WPNR 2022/7392, J.P.M. van Beers & M.P. Peters, ‘De aangewezen sanctie voor het niet-naleven van de Didam-regels; equilibreren tussen rechtsbescherming en rechtszekerheid’, Gst. 2023/63, T.H.M. van Wechem & J.G.J. Rinkes, Kroniek van het vermogensrecht, NJB 2022/948, de BR-noot van Elbertsen & De Groot onder het arrest van het hof. Anders: I. Haverkate & D.W.N. Brand, ‘Het Didam-arrest en de gevolgen voor privaatrechtelijke overeenkomsten’, TvHB 2022/1 (deel 1) en TvHB 2022/6 (deel 2).
120.Zie PG Awb I, p. 210.
123.Zie o.m. J.C.E. Ackermans-Wijn, Contracten met de overheid (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 1989, p. 80, en Huisman & Van Ommeren, Hoofdstukken van privaatrechtelijk overheidshandelen (HSB) 2019/10.9.2, en GS Verbintenissenrecht, Overeenkomsten met overheidslichamen, aant. II.7.2.4 (G.A. van der Veen, bijgewerkt t/m 30 oktober 2017), met verdere verwijzingen. Van der Veen acht zelf overigens onduidelijk of strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur moet worden gebracht onder lid 1 of 2.
124.Vgl. voor gevallen waarin dat wel kan worden aangenomen de voorbeelden genoemd in Asser/Sieburgh 6-III 2022/337-344 en GS Vermogensrecht, art. 3:40 BW, aant. 7.8 (H.J. van Kooten, actueel t/m 15-02-2019).
125.Vgl. Asser/Sieburgh 6-III 2022/346a en 347c, laatste alinea.
126.Zie voor een voorbeeld HR 11 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3568, NJ 2017/59, m.nt. J. Hijma (Wijnen Bouw Horst/Muller Complete Afbouw), rov. 3.7. Zie ook het hiervoor al genoemde HR 1 juni 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU5609, NJ 2013/172, m.nt T.F.E. Tjong Tjin Tai (Esmilo/Mediq), rov. 4.4, waarin de bewustheid van partijen van de overtreding van de betrokken norm een relevant gezichtspunt wordt genoemd. 127.Zie aldus ook o.m. S.E. Bartels, ‘Zijn Didam-strijdige overeenkomsten nietig?’, WPNR 2022/7392, p. 865, T.H.M. van Wechem & J.G.J. Rinkes, ‘Kroniek van het vermogensrecht’, NJB 2022/946, en I. Haverkate & D.W.N. Brand, ‘Het Didam-arrest en de gevolgen voor privaatrechtelijke overeenkomsten’, TvHB 2022/1, p. 8-9.
128.HR 22 januari 1999, HR 22 januari 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2826, NJ 2000/305 (Uneto/De Vliert), rov. 3.3.4, HR 4 november 2005, ECLI:NL:HR:2005:AU2806, NJ 2006/204, m.nt M.R. Mok, rov. 4.1.2, en HR 18 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2638, NJ 2018/210, m.nt C.E.C. Jansen, rov. 3.7.1-3.7.5, die het hof noemt in voetnoot i van zijn arrest. 129.Zie (opnieuw) rov. 3.7.1-3.7.5 van dat arrest.
130.Als gezegd heeft de wetgever bij herhaling
131.HR 25 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:503, NJ 2017/383, m.nt C.E.C. Jansen, rov. 4.2.2, laatste alinea. 132.Vgl. ook de korte termijn die ex de art. 2.127 en 2.131 Aanbestedingswet 2012 geldt voor derden om op te komen tegen de gunningsbeslissing.
133.Vgl. in dit verband ook het door Groenstaete onder 3.13 van haar schriftelijke toelichting aangehaalde HvJ EU 26 november 2015, zaak C-166/14. Daarin wordt (in rov. 40) als de keerzijde van een vernietiging wegens strijd met het aanbestedingsrecht genoemd dat deze leidt tot ‘een wezenlijke inmenging van de bestuurlijke of rechterlijke instantie in de contractuele relatie tussen particulieren en overheidsinstellingen’, die ‘een aanzienlijke verstoring en economische verliezen kan veroorzaken, niet alleen voor diegene aan wie de betrokken overheidsopdracht werd gegund, maar ook voor de aanbestedende dienst en bijgevolg voor de bevolking’.
134.Een en ander geldt ook voor de vernietiging van een bestuursbesluit door de bestuursrechter, waarmee in de schriftelijke toelichting van [verweersters] onder 11 een vergelijking wordt gemaakt, maar dan vooral in de vorm van een korte termijn voor beroep (slechts zes weken). Overigens wordt bij de toetsing van bestuursbesluiten het belang van degene die door het besluit wordt begunstigd, per definitie ondergeschikt gemaakt aan dat van de rechtmatigheid van het besluit, hetgeen de begunstigde weet. Niet valt in te zien dat dit ook zonder meer bij het sluiten van een overeenkomst door de overheid zou moeten gelden.
135.Zie dezelfde zin over de toepassing van art. 4.15 Aanbestedingswet 2012 bij niet naleving van de Didamregels J.P.M. van Beers & M.P. Peters, ‘De aangewezen sanctie voor het niet-naleven van de Didam-regels; equilibreren tussen rechtsbescherming en rechtszekerheid’, Gst. 2023/63.
136.Zie o.m. A.S. Hartkamp, 'Nieuw nulliteitenrecht - Enkele opmerkingen bij het gedachtegoed van Jaap Hijma', WPNR 2023/7399, p. 47, G.K. den Uyl-Slagter & J. Wieland, ‘Twee jaar Didam-arrest: navigeren in woelig vaarwater’, BR 2023/80, J.P.M. van Beers & M.P. Peters, ‘De aangewezen sanctie voor het niet-naleven van de Didam-regels; equilibreren tussen rechtsbescherming en rechtszekerheid’, Gst
137.Zie bijv. de rechtspraakoverzichten bij G.K. den Uyl-Slagter & J. Wieland, ‘Twee jaar Didam-arrest: navigeren in woelig vaarwater’, BR 2023/80, onder 4.1, en N. Thorborg & N. van Triet, ‘Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de geldigheid van overeenkomsten na Didam’, NTBR 2023/20, onder 4.2.
138.Zie daarover kort N. Thorborg & N. van Triet, ‘Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de geldigheid van overeenkomsten na Didam’, NTBR 2023/20, onder 4.1, met verder verwijzingen.
139.Zie evenzo Hartkamp t.a.p.
140.Vgl. ook hetgeen hiervoor in voetnoot 94 is opgemerkt over het vertrouwensbeginsel.
141.Zie het standaardarrest HR 17 november 1967, ECLI:NL:HR:1967:AC4789, NJ 1968/42, m.nt. G.J. Scholten (Pos/Van den Bosch). 142.Zie ook de toelichting op het onderdeel in de schriftelijke toelichting van de gemeente onder 2.5, waar literatuur wordt aangehaald die uitgaat van de lezing van het Didamarrest die hiervoor in 3.37 eerste zin is vermeld en waarin in dezelfde trant wordt gesproken van ‘baanbrekend’, ‘opzienbarend’, ‘explosief’ en – het hiervoor al genoemde – ‘gamechanger’. Zie ook de citaten in voetnoot 28 van de schriftelijke toelichting van de gemeente.
143.Vgl. de literatuur die de gemeente zelf in 2.2-2.4 van haar schriftelijke toelichting aanhaalt.
144.Cassatieklachten zijn allicht niet alleen naar de letter te lezen, maar ook naar hun strekking.
145.Zie nader mijn in voetnoot 27 al genoemde conclusie in zaak 21/04365, ECLI:NL:PHR:2022:842, onder 3.22, met verdere verwijzingen. 146.Zie o.m. haar memorie van antwoord onder 42-50, 64-65, 81 (p. 33) en 82.
147.Zie o.m. haar conclusie van antwoord onder 6.7-6.27 en haar memorie van antwoord onder 9.1-9.23.
148.Zie ook hiervoor in 3.7 laatste alinea.
149.ABRvS 21 juli 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1615 (Haarlemmerweg). Zie ook ABRvS 19 december 2018, ECLI:NL:RVS:2018:4198, AB 2019/111, m.nt. C.J. Wolswinkel (windpark Zeewolde), r.o. 17.3. De in het citaat genoemde conclusie van Widdershoven is niet alleen (in een slecht leesbare versie) te vinden op rechtspraak.nl, maar ook in o.m. AB 2019/111. Vgl. over een en ander voorts C.J. Wolswinkel, ‘Zeven jaar na Vlaardingen: is de cirkel van het verdelingsrecht rond?’, JBplus 2024/1, onder 3.2, met verdere verwijzingen. 150.Ook aan het verlenen van een omgevingsvergunning staat het niet-bieden van mededingingsruimte niet in de weg, nu dit geen weigeringsgrond is voor de verlening van die vergunning. Die vergunning moet verplicht worden verleend als aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Vgl. bijv. G.K. den Uyl-Slagter & J. Wieland, ‘Een jaar Didam-arrest: gamechanger of een storm in een glas water?’, BR 2022/84, onder 7.2, en N. Thorborg & N. van Triet, ‘Algemene beginselen van behoorlijk bestuur en de geldigheid van overeenkomsten na Didam’, NTBR 2023/20, onder 6.2. Overigens heeft Groenstaete in dit geval een omgevingsvergunning en is die inmiddels – na beroep bij de Afdeling – onherroepelijk (zie hiervoor in 2.1 onder (xvi) en (xvii)).
151.Overigens heeft Groenstaete aangevoerd, zoals in onderdeel 2.6 wordt aangehaald, dat het masterplan niet door of in overleg met haar is ontwikkeld en al evenmin op haar is toegesneden. Het hof heeft daarover niet duidelijk anders beslist.
152.Het criterium van de uitspraak van 20 april 2022 is vaste rechtspraak van de Afdeling naar aanleiding van het Didamarrest. Zie de uitspraken die Groenstaete in voetnoot 40 van haar schriftelijke toelichting noemt.
153.Conclusie van antwoord in het incident van Groenstaete onder 24.
154.Waarbij het antwoord op de vraag wie in het ongelijk is gesteld, uitsluitend wordt bepaald door het dictum van het vonnis. Vgl. bijv. GS Burgerlijke Rechtsvordering, art. 237 Rv, aant. 1 (P. de Bruin, actueel t/m 15-08-2023).
155.In de tekst bij voetnoot 105 van hun schriftelijke toelichting suggereren [verweersters] nog dat zij bij de inleidende dagvaarding onder 6 hebben gesteld dat zij eerder al in het kort geding om het rapport hebben verzocht, maar dat staat op die vindplaats niet te lezen (daar wordt alleen over een ‘weigering’ gesproken om het rapport over te leggen, welke ‘weigering’ niet noodzakelijk behoeft te zijn gevolgd op een verzoek (van [verweersters] )). [verweersters] hebben bij hun grief 10 ook op niet op deze stelling gewezen, zodat op dit punt ook sprake lijkt van een feitelijk en dus niet toelaatbaar novum in cassatie.
156.In dit verband kan erop worden gewezen dat Groenstaete op basis van de door gemeente gestelde onderhandelingsvoorwaarden in de hiervoor in 2.1 onder (vii) genoemde brief is overgegaan tot de aankoop van postkantoor- en bibliotheeklocaties (zie hiervoor in 2.1 onder (ix)). Als zij serieus rekening had gehouden met het gelijk van [verweersters] had zij dat vermoedelijk niet gedaan.
157.Ook de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijkrelaties gaat in zijn meergenoemde brief aan de Tweede Kamer van 19 december 2023, Kamerstukken II 2023/24, 36410 VII, nr. 85, p. 5, ervan uit dat de gemeenten een beleidsregeling opstellen.