Conclusie
Nummer17/02107
middelklaagt blijkens de toelichting dat het hof, na de terugwijzing van de zaak door Uw Raad, niet alleen een straf had moeten opleggen voor de feiten 1 en 2, maar tevens op grond van art. 423, vierde lid, Sv een straf had moeten bepalen voor de feiten 3, 4 en 5.
De procesgang, het pleidooi en het bestreden arrest
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) uren, indien niet haar behoren verricht te vervangen door
120 (honderdtwintig) dagen hechtenis;
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) maanden;
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt;
€ 15.155,53 (vijftienduizend honderdvijfenvijftig euro en drieënvijftig cent)ter zake van materiële schade is toegewezen en dat de verdachte is veroordeeld om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij en dat de verdachte is verwezen in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, welke bij genoemd arrest van dit hof op nihil zijn begroot;
€ 15.155,53 (vijftienduizend honderdvijfenvijftig euro en drieënvijftig cent)als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
110 (honderdtien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft en dat bij genoemd arrest is bepaald dat indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de Staat daarmee haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan haar verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee haar verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen;
Artikel 423, vierde lid, Sv
NJ2010/87 overwoog Uw Raad:
NJ2015/96 m.nt. Keulen. Het hof had, bij het bepalen van de straf voor twee feiten die buiten het hoger beroep waren gehouden, met verschillende omstandigheden rekening gehouden die in eerste aanleg niet aan de orde waren geweest (zoals de proceshouding van de verdachte in hoger beroep). Eerder al casseerde Uw Raad in HR 4 september 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5835,
NJ2007/492. Aan de verdachte was in eerste aanleg wegens een buiten het hoger beroep gehouden feit een rijontzegging opgelegd van zes maanden waarvan drie maanden voorwaardelijk. Het hof bepaalde de duur van de rijontzegging in hoger beroep op negen maanden. Uw Raad overwoog:
NJ1963/260, m.nt. Van Berckel af dat het gerechtshof wel ‘een zekere eigen speelruimte’ heeft. [8] De verdachte in deze zaak was door de rechtbank wegens valsheid in geschrift en (kort gezegd) het doen van een onjuiste belastingaangifte tot drie maanden gevangenisstraf veroordeeld. De veroordeling wegens het doen van een onjuiste belastingaangifte was in hoger beroep niet aan de orde. Het hof sprak vrij van de tenlastegelegde valsheid in geschrift en bepaalde de straf wegens het doen van een onjuiste belastingaangifte op een voorwaardelijke gevangenisstraf van een maand en een geldboete van vijfhonderd gulden. In cassatie werd onder meer geklaagd dat het gerechtshof niet voor een andere hoofdstraf had mogen kiezen. Uw Raad overwoog, na aanhaling van art. 423, vierde lid, Sv:
NJ2010/87 gekozen bewoordingen, in zoverre daar gesproken wordt over ‘beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet(en) worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het hof is/zijn onderworpen’.
NJ1942/615 volgt dat art. 423, vierde lid, Sv in voorkomende gevallen ook dient te worden toegepast indien onbeperkt hoger beroep is ingesteld en dit beroep partieel, ten aanzien van één of meer gevoegde feiten, niet-ontvankelijk wordt verklaard. In dit verband kan erop worden gewezen dat de wetgever met ingang van 1 maart 2007 de mogelijkheid heeft geopend dat een ingesteld hoger beroep bij het ontbreken van bezwaren niet-ontvankelijk wordt verklaard (art. 416, tweede en derde lid, Sv). Uw Raad heeft uit die wettelijke mogelijkheid en de toelichting daarop afgeleid dat een ingesteld hoger beroep (binnen de grenzen van art. 407, tweede lid, Sv) partieel niet-ontvankelijk kan worden verklaard indien tegen dat deel van de veroordeling geen bezwaren bestaan of de bezwaren niet zijn gehandhaafd. [13] In dat geval wordt in voorkomende gevallen eveneens op de voet van art. 423, vierde lid, Sv de straf bepaald voor de feiten ter zake waarvan het hof het hoger beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard. [14] Welbeschouwd gaat het hier (ook) om toepassing naar analogie: het hoger beroep is wel ‘ingesteld’ ten aanzien van de feiten waar een straf voor wordt bepaald. [15]
NJ1932, p. 1661 m.nt. Taverne overwoog Uw Raad dat art. 423, vierde lid, Sv ‘op het oog heeft het geval, dat voor elk dier meerdere feiten straf is opgelegd en dan ook slechts in dat geval de mogelijkheid bestaat voor elk feit het gedeelte der opgelegde straf te bepalen, hetwelk geacht moet worden voor dat feit te zijn toegemeten’. Uit de toepassing van art. 56 Sr door de kantonrechter volgde, zo overwoog Uw Raad, dat alleen straf was opgelegd volgens de strafbepaling van het zwaardere feit; de strafbepaling van het lichtere feit was buiten toepassing gebleven. [17] De Jong en Krabbe leidden uit deze rechtspraak af dat indien bij eendaadse samenloop of voortgezette handeling alleen hoger beroep was ingesteld tegen de veroordeling wegens het zwaardere feit, en de verdachte daarvan in hoger beroep werd vrijgesproken, geen straf meer kon worden vastgesteld voor het lichtere feit. [18] Krabbe gaf de wetgever in overweging art. 423, vierde lid, Sv zo te wijzigen ‘dat dergelijke verrekeningen, met name indien in eerste aanleg art. 55 of 56 Sr is toegepast, alsnog mogelijk worden’. De Jong meende dat al dan niet analogische toepassing van art. 423, vierde lid, Sv in deze situatie mogelijk was. [19]
NJ2019/116 m.nt. Mevis, waarin het medeplegen van een poging tot doodslag en openlijke geweldpleging bewezen waren verklaard. [20] Dit arrest laat zien dat de rechtsregel die in het arrest van 20 juni 1932 geformuleerd werd in een zaak waarin in eerste aanleg het fietsen zonder licht en onder invloed van alcoholhoudende drank bewezen was verklaard, ook in heel andere casusposities kan spelen.
NJ2010/87 geformuleerde regel. Het hof kan beslissen dat een deel van de hoofdstraf geacht wordt door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het hof is of zijn onderworpen, ook als dat deel door de eerste rechter (tevens) voor een ander (het zwaardere) feit is opgelegd.
Terugwijzingsopdrachten
NJ2014/42 heeft Uw Raad de volgende beschouwing over de reikwijdte van de partiële vernietiging opgenomen:
NJ2015/346 m.nt. Keulen was de verdachte veroordeeld wegens twee gekwalificeerde diefstallen, poging tot doodslag, meermalen gepleegd, en overtreding van art. 107, eerste lid, Wegenverkeerswet 1994. Uw Raad vernietigde de bestreden uitspraak wat betreft de beslissingen ter zake van de poging tot doodslag en de strafoplegging, maar bepaalde dat de schadevergoedingsmaatregelen die ten behoeve van de slachtoffers van beide diefstallen aan de verdachte waren opgelegd niet in die vernietiging begrepen waren. Uw Raad noemde als argument ‘de belangen van de benadeelde partijen’. [34] De argumenten die voor het meenemen van deze beslissingen in de vernietiging op het punt van de strafoplegging pleiten (armslag voor de rechter na terugwijzing; bewustheid van het totale sanctiepakket) legden het kennelijk daartegen af. [35] Daarbij heeft Uw Raad wellicht meegewogen dat de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel veelal zonder nadere afweging aan de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij wordt gekoppeld.
NJ2014/42 heeft gegeven van de beslissingen die door een vernietiging wat betreft de strafoplegging geraakt worden, heeft er niet toe geleid dat het sindsdien altijd goed gaat. Vooral bij de schadevergoedingsmaatregel gaat het regelmatig niet zoals het moet; de rechter waar de zaak naar teruggewezen wordt, legt deze niet altijd opnieuw op. [36] Ook in deze zaak is dat het geval. Het hof ‘stelt vast’ dat ingevolge het arrest van 19 november 2014 de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij tot het genoemde bedrag is toegewezen en dat een schadevergoedingsmaatregel is opgelegd. Wat de vordering tot schadevergoeding betreft is dat gelet op genoemd arrest een overbodige mededeling, bij de schadevergoedingsmaatregel laat de rechter na deze met zoveel woorden opnieuw op te leggen.
NJ2015/135 m.nt. Van Kempen worden afgeleid. Het hof had na terugwijzing de schadevergoedingsmaatregelen niet opnieuw opgelegd. Uw Raad overwoog dat nu die eerder opgelegde maatregelen waren vernietigd en daarmee vervallen, het belang van de verdachte bij zijn klacht niet evident was. Het beroep in cassatie werd niet-ontvankelijk verklaard.
NJ2018/173 had het hof de door de rechtbank opgelegde straffen en maatregelen deels bevestigd en deels vernietigd. Het hof had het vonnis vernietigd ten aanzien van de oplegging van gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tot tenuitvoerlegging, de verdachte zes jaar gevangenisstraf opgelegd en de vordering tot tenuitvoerlegging afgewezen en het vonnis voor het overige bevestigd. In dat vonnis was de terbeschikkingstelling van de verdachte met bevel tot verpleging van overheidswege gelast, de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Die beslissingen bleven derhalve in stand. Uw Raad overwoog ‘dat art. 423 Sv op zichzelf niet in de weg staat aan een gedeeltelijke vernietiging en een gedeeltelijke bevestiging van de beslissing(en) van de rechtbank ten aanzien van de sanctieoplegging’ en voegde daar nog aan toe:
Bespreking van het middel
NJ2011/135 volgt wel een aanwijzing. De rechtbank had de verdachte vrijgesproken van de feiten 1 en 3 en de verdachte ter zake van feit 2 veroordeeld tot tien maanden gevangenisstraf waarvan vier voorwaardelijk. Het door het openbaar ministerie ingestelde hoger beroep betrof de vrijspraak ter zake van feit 1. Het hof verklaarde dat feit bewezen en legde voor feit 1 tien maanden gevangenisstraf op. Daarnaast bepaalde het hof de straf voor het onder 2 door de rechtbank bewezenverklaarde feit op vier maanden gevangenisstraf. Uw Raad overwoog dat het hof ten onrechte een straf had bepaald voor feit 2; het had dienen te volstaan met strafoplegging ter zake van feit 1. En Uw Raad vernietigde vervolgens ‘de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging’. Het spreekt vanzelf dat de beslissing waarbij de straf op grond van art. 423, vierde lid, Sv bepaald was in die vernietiging begrepen was. Juist die beslissing leidde tot de vernietiging. [42]
NJ2014/42 volgt dat Uw Raad onder deze formulering ‘alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen als bedoeld in art. 351 Sv omtrent de oplegging van een straf en/of maatregel’ begrijpt. Daarmee is de beslissing tot het bepalen van de straf sterk verwant. Daar komt bij dat andere beslissingen waarvan het in stand blijven het hof zou kunnen belemmeren om de zaak na terugwijzing optimaal ‘op het bestaande hoger beroep’ opnieuw te berechten en af te doen door deze vernietiging worden geraakt. Het ligt in de rede daaronder ook de beslissingen uit hoofde van art. 423, vierde lid, Sv te laten vallen. Er zijn situaties denkbaar waarin het hof, gelet op de beslissingen die het verder neemt, bij het bepalen van de straf ter zake van de buiten het hoger beroep gebleven feiten anders uit kan komen. [43]
NJ2014/42 besloten ligt, zoals ik aanneem, impliceert dat niet dat de verdachte de beslissing van het hof uit hoofde van art. 423, vierde lid, Sv niet van het cassatieberoep zou kunnen uitsluiten. Richtinggevend bij de beslissing of die beperking van het cassatieberoep kan worden aanvaard zijn vervolgens de in HR 31 mei 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA1610,
NJ2018/59 m.nt. Mevis gegeven regels, in het bijzonder de regel dat ‘moet worden vermeden dat de verwijzingsrechter als gevolg van het beperkte cassatieberoep niet meer in staat zou zijn (...) naar behoren (opnieuw) recht’ te doen op het bestaande hoger beroep (rov. 2.3). Te verwachten valt overigens niet dat de verdachte er veelvuldig behoefte aan zal hebben deze beslissing uit te sluiten.
NJ2010/87 en HR 11 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3149,
NJ2015/96 m.nt. Keulen.