ECLI:NL:HR:2018:831

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 juni 2018
Publicatiedatum
5 juni 2018
Zaaknummer
16/03557
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Samenloop van medeplegen poging doodslag en openlijke geweldpleging in vereniging

In deze zaak gaat het om de samenloop van medeplegen van poging tot doodslag en openlijke geweldpleging in vereniging. De verdachte heeft op 6 november 2010 in Rotterdam samen met anderen een 80-jarige man zwaar mishandeld door hem meermalen met kracht tegen het hoofd te slaan en te schoppen, terwijl het slachtoffer weerloos op de grond lag. De feitenrechter heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden, waarbij het Hof heeft geoordeeld dat er sprake is van meerdaadse samenloop. De Hoge Raad heeft in cassatie de vraag behandeld of de feiten als eendaadse samenloop of als meerdaadse samenloop moeten worden gekwalificeerd. De Hoge Raad concludeert dat de bewezenverklaarde geweldshandelingen zich op dezelfde tijd en plaats hebben afgespeeld, maar dat het Hof niet zonder meer begrijpelijk heeft geoordeeld dat er sprake is van meerdaadse samenloop. De Hoge Raad oordeelt echter dat de opgelegde straf van twintig maanden ver onder het strafmaximum ligt van tien jaren, wat betekent dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij cassatie. De Hoge Raad verwerpt het beroep.

Uitspraak

5 juni 2018
Strafkamer
nr. S 16/03557
JHO/LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 5 juli 2016, nummer 22/002469-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1986.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft R.J. Baumgardt, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de beslissing tot het aannemen van meerdaadse samenloop en de strafoplegging, in welke vernietiging niet is begrepen de opgelegde schadevergoedingsmaatregel, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Den Haag opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Beoordeling van het tweede middel

3.1.
Het middel klaagt dat het Hof met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde ten onrechte art. 57 Sr en niet art. 55, eerste lid, Sr heeft toegepast.
3.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1. hij op 6 november 2010 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om tezamen en in vereniging met een ander of anderen, opzettelijk [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1929) van het leven te beroven met dat opzet meermalen, met kracht, in het gezicht en op/tegen het hoofd heeft gestompt en/of geslagen en terwijl [slachtoffer] op de grond lag meermalen, met kracht, in het gezicht en tegen het hoofd heeft getrapt en/of geschopt terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2. hij op 06 november 2010 te Rotterdam, op of aan de openbare weg, de Chinese Tuin en/of de Indische Tuin, openlijk in vereniging geweld heeft gepleegd tegen [slachtoffer] (geboren op [geboortedatum] 1929), welk geweld bestond uit het
- meermalen, met kracht, in het gezicht en op/tegen het hoofd van [slachtoffer] stompen en/of slaan en
- terwijl [slachtoffer] op de grond lag meermalen, met kracht, in het gezicht en tegen het hoofd van [slachtoffer] trappen en/of schoppen."
3.2.2.
Het Hof heeft het onder 1 bewezenverklaarde gekwalificeerd als "medeplegen van een poging tot doodslag" en het onder 2 bewezenverklaarde als "openlijk in vereniging geweld plegen tegen personen" en heeft als wettelijke voorschriften waarop de straf mede is gebaseerd onder meer art. 57 Sr vermeld. Het heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van twintig maanden en dienaangaande onder meer het volgende overwogen:
"De verdachte heeft zich samen met in ieder geval één ander schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag en een openlijke geweldpleging. De verdachte en zijn mededader(s) hebben het slachtoffer, een destijds 80-jarige man, onder meer meermalen met kracht tegen het hoofd geslagen en geschopt, terwijl het slachtoffer weerloos op de grond lag. Een naar het oordeel van het hof zeer lafhartige daad, mede in het licht van het gegeven dat het slachtoffer er slechts op uit was enkele jongens aan te spreken op het herhaaldelijk belletje trekken bij zijn woning. Het slachtoffer heeft ten gevolge van het forse geweld dat tegen hem is uitgeoefend zwaar lichamelijk letsel opgelopen, dat gemakkelijk tot de dood had kunnen leiden.
Aldus handelende hebben de verdachte en zijn mededader(s) een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en psychische integriteit van het slachtoffer. Algemene ervaringsregels leren dat slachtoffers van een dergelijk feit nog een lange tijd de psychische gevolgen daarvan ondervinden. Uit de zich in het dossier bevindende schriftelijke slachtofferverklaring is op heldere en indringende wijze uiteengezet welke zeer ingrijpende gevolgen het gepleegde geweld voor het leven van het slachtoffer en zijn familieleden heeft gehad. Het slachtoffer is nooit meer de oude geworden en enige tijd na het voorval overleden. Bovendien worden door feiten als de onderhavige, waarbij het geweld op de openbare weg wordt gepleegd, de in de maatschappij levende gevoelens van angst en onveiligheid op straat versterkt. Dit alles rekent het hof de verdachte zwaar aan.
Het hof heeft in het nadeel van de verdachte acht geslagen op een de verdachte betreffend uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 30 mei 2016, waaruit blijkt dat de verdachte voorafgaand aan het begaan van het bewezen verklaarde feit reeds meermalen onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van (onder meer) geweldsdelicten. Dat heeft hem er kennelijk niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen.
Gelet op al het hiervoor overwogene is het hof van oordeel dat in de onderhavige zaak geen andere straf kan volgen dan een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf en dat een hogere straf dan in hoger beroep is geëist meer recht doet aan de ernst van de feiten. Naar het oordeel van het hof vormt een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden in beginsel een passende en geboden reactie.
Het hof stelt evenwel vast dat bij de berechting in eerste aanleg de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden met bijna 18 maanden is overschreden. Ook bij de berechting in hoger beroep is de redelijke termijn met bijna 1 maand overschreden. Het hof zal deze overschrijdingen verdisconteren in de strafmaat en in plaats van de overwogen gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden opleggen."
3.2.3.
De bestreden uitspraak houdt niet in dat het Hof art. 55, eerste lid, Sr (eendaadse samenloop) of art. 56, eerste lid, Sr (voortgezette handeling) heeft toegepast, zodat het er in cassatie voor moet worden gehouden dat dit niet is gebeurd.
3.3.1.
In zijn arresten van 20 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1111 tot en met ECLI:NL:HR:2017:1115, heeft de Hoge Raad enige algemene overwegingen over de eendaadse samenloop en de voortgezette handeling gegeven. De overwegingen uit voornoemde arresten laten zich op hoofdlijnen als volgt samenvatten.
De eendaadse samenloop en de voortgezette handeling vervullen een wezenlijke functie bij het voorkomen van onevenredige aansprakelijkheid en bestraffing in geval van gelijktijdige berechting van sterk samenhangende strafbare feiten.
Voor de eendaadse samenloop komt het vooral aan op de vraag of de bewezenverklaarde gedragingen in die mate een samenhangend, zich min of meer op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex opleveren dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. Voor de voortgezette handeling komt het erop aan of de verschillende bewezenverklaarde, elkaar in de tijd opvolgende gedragingen (ook met betrekking tot het "wilsbesluit") zo nauw met elkaar samenhangen dat de verdachte daarvan (in wezen) één verwijt wordt gemaakt.
Het toepassingsbereik van deze regelingen is ruimer dan wellicht kon worden afgeleid uit eerdere rechtspraak waarin vooral de verschillen in de strekking van de betrokken strafbepalingen centraal stonden. Die ruimte voor eendaadse samenloop en voortgezette handeling vindt mede steun in het vooral met art. 55, eerste lid, Sr verwante art. 68 Sr dat ook dubbele bestraffing wil voorkomen. Ook in dat verband is immers bij de beantwoording van de vraag of sprake is van "hetzelfde feit" - naast de aan de orde zijnde gedraging van de verdachte - de juridische aard van de aan de orde zijnde feiten relevant, waarbij geen identieke strekking van de desbetreffende strafbepalingen is vereist, maar waarbij vooral van belang is of hun strekking niet wezenlijk uiteenloopt.
Wat betreft de kwalificatie van het bewezenverklaarde in geval van eendaadse samenloop is het in beginsel aan de feitenrechter om de vraag te beantwoorden of hij in geval van eendaadse samenloop het bewezenverklaarde enkelvoudig kwalificeert (onder de zwaarste strafbepaling) dan wel of hij meervoudig kwalificeert en vervolgens de zwaarste strafbepaling toepast bij de straftoemeting. Denkbaar is dat de feitenrechter, teneinde onevenredige aansprakelijkheid te voorkomen, een enkelvoudige kwalificatie aangewezen acht. Bij een voortgezette handeling ligt dat echter niet in de rede.
3.3.2.
De Hoge Raad heeft in de hiervoor genoemde arresten tevens overwogen dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr in zijn recente rechtspraak zelden aan de orde komen en dat daarbij een belangrijke rol speelt dat hierop betrekking hebbende klachten doorgaans van onvoldoende belang zijn om cassatie te rechtvaardigen omdat - kort gezegd - de opgelegde straf ver onder het strafmaximum ligt dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop of voortgezette handeling zou worden uitgegaan. Vanwege het belang dat het thema heeft met name in feitelijke aanleg, heeft de Hoge Raad de onder 3.3.1 samengevat weergegeven opmerkingen gemaakt over de uitleg en de toepassing van voornoemde wetsbepalingen, met de kanttekening dat de zeer beperkte toetsing in cassatie niet zal veranderen.
In verband met die toetsing in cassatie is van belang dat art. 55, eerste lid, en art. 56 Sr weliswaar het in een concreet geval geldende strafmaximum (mede) bepalen, maar dat binnen de grenzen van dat strafmaximum de strafoplegging door uiteenlopende factoren wordt bepaald, waaronder de concrete ernst van het feit en de persoon van de verdachte. De feitenrechter is – binnen de grenzen van het ter zake geldende strafmaximum – vrij in de keuze van de straf en in de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht (vgl. HR 21 november 2006, ECLI:NL:HR:2006:AY7805). Dientengevolge brengt de enkele omstandigheid dat de rechter ten onrechte is uitgegaan van meerdaadse samenloop in plaats van eendaadse samenloop dan wel voortgezette handeling, nog niet met zich dat in die concrete zaak van onevenredige bestraffing sprake is. Een en ander laat onverlet dat de Hoge Raad in cassatie aangevoerde klachten kan bespreken – ook zonder dat zulks leidt tot vernietiging en terugwijzing – met het oog op het aanduiden van de voor de feitenrechter bestaande ruimte tot toepassing van art. 55, eerste lid, en 56 Sr.
3.4.
Het Hof heeft gelet op de vermelding van art. 57 Sr als toepasselijke wetsbepaling geoordeeld dat met betrekking tot het onder 1 en 2 bewezenverklaarde sprake is van meerdaadse samenloop. De bewezenverklaarde geweldshandelingen leveren evenwel een zich op dezelfde tijd en plaats afspelend feitencomplex op, terwijl de strekking van de betreffende strafbepalingen - te weten art. 141 Sr en art. 287 Sr - weliswaar enigszins uiteenloopt, maar niet dusdanig dat niet zou kunnen worden geoordeeld dat de verdachte van die handelingen (in wezen) één verwijt wordt gemaakt. 's Hofs oordeel is derhalve niet zonder meer begrijpelijk. Het middel is gegrond.
3.5.
Nochtans leidt de gegrondheid van het middel niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak. Dat berust op het volgende. De door het Hof opgelegde gevangenisstraf van twintig maanden ligt ver onder het strafmaximum van tien jaren dat zou gelden als met de steller van het middel van eendaadse samenloop zou worden uitgegaan terwijl het Hof, ook indien het bij de strafoplegging was uitgegaan van eendaadse samenloop van de bewezenverklaarde feiten, bij de waardering van die feiten gewicht mocht toekennen aan de omstandigheid dat het geweld openlijk is gepleegd. De verdachte heeft dus onvoldoende belang bij cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend, en M.J. Borgers in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 juni 2018.