ECLI:NL:HR:2016:2021

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
6 september 2016
Zaaknummer
14/06186
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bedrieglijke bankbreuk en de rol van goederen in faillissement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1970, was betrokken bij een strafzaak waarin hem ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers werd verweten dat hij goederen aan de boedel van [A] B.V. had onttrokken. Het Gerechtshof had geoordeeld dat deze goederen, ondanks dat ze mogelijk aan een derde toebehoorden, rechtens onder het bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorden te komen. De verdediging voerde aan dat de goederen niet aan [A] B.V. in eigendom toebehoorden, maar aan [C], en dat de curator dit had erkend. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de goederen toch onder het beheer van de curator zouden vallen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.

Uitspraak

6 september 2016
Strafkamer
nr. S 14/06186
AJ/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 19 november 2014, nummer 22/003468-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft I.T.H.L. van de Bergh, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en tot verwerping van het beroep voor het overige.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers goederen zijn onttrokken aan de boedel van [A] B.V. (hierna: [A]).
2.2.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 5 november 2014 heeft de raadsman aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Het verwijt dat (...) aan cliënte wordt gemaakt is dat er goederen aan de boedel zouden zijn onttrokken. Het gaat dan om inventaris die is aangetroffen in de loods van [B] en in het perceel aan de [a-straat]. Deze inventaris had voorheen in andere panden van [A] gestaan, is daar op enig moment in 2008 weggehaald. Op basis daarvan meent de rechtbank dat deze goederen aan de boedel zijn onttrokken.
Bij dit punt moet voorop worden gesteld dat goederen die niet in eigendom toebehoren aan de [A], ook niet aan de boedel onttrokken kunnen worden. Dit volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 5 november 1996, NJ 1997/138, maar blijkt ook uit het feit dat de curator in zijn eigen verklaring aangeeft dat hij cliënte de gelegenheid heeft geboden aan te tonen dat de goederen aan [C] toebehoren.
Cliënte heeft in eerste aanleg bij de rechtbank verklaard dat een groot aantal goederen die zich in de praktijken van [A] bevonden waren geleased of gekocht door [C], omdat het [A] niet lukte om deze leasecontracten zelf af te sluiten. Het is niet bij die enkele stelling gebleven. In eerste aanleg heeft cliënte een groot aantal facturen overlegd als productie 40, welke facturen door de rechtbank aan het dossier zijn toegevoegd. Uit die facturen blijkt dat [C] inderdaad een groot aantal goederen ten behoeve van tandartspraktijken heeft aangeschaft. Goederen die zij in ieder geval niet voor zichzelf nodig had, omdat [C] geen tandartspraktijken runt. Probleem waar de verdediging bij deze facturen tegenaan loopt is dat hieruit niet valt af te leiden of de goederen die zijn aangetroffen in de loods van [B] dezelfde goederen waren als de goederen op de in productie genoemde facturen zijn. Daarvoor zijn de facturen en de beschrijving van de goederen in het dossier niet precies genoeg. De verdediging had dan ook verzocht om het horen van de verschillende leveranciers van de goederen, danwel om stukken uit hun administratie te vragen maar dit is er zoals bekend niet van gekomen.
Dat laat onverlet dat uit productie 40 wel volgt dat een groot aantal goederen inderdaad door [C] ten behoeve van [A] werden aangeschaft. In dat kader verkeerde cliënte in de veronderstelling dat de goederen die zich op de vestiging in de [b-straat] te Zoetermeer bevonden in eigendom toebehoorden aan [C]. Cliënte was ook werkzaam bij dit bedrijf en meent zodoende dat zij het recht heeft om over deze goederen te beschikken, nu deze in dat geval buiten de boedel zouden vallen. Ik heb cliënte hierop voorgehouden dat van één aangetroffen tandartsstoel is gebleken dat deze door [A] zelf is aangeschaft. Cliënte is hierover verbaasd en ontkent hier wetenschap van te hebben gehad. Gebrek aan wetenschap op dit moment maakt dat cliënte niet het opzet had op benadeling van de schuldeisers in het faillissement en ik verzoek u namens cliënte dan ook haar op dit punt vrij te spreken."
2.3.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"[A] B.V.,
welke rechtspersoon bij vonnis van de rechtbank te Amsterdam d.d. 3 februari 2009 in staat van faillissement is verklaard,
in de periode van 1 september 2008 tot en met 5 juli 2010 in Nederland,
telkens ter bedrieglijke verkorting van de rechter der schuldeisers van voornoemde rechtspersoon,
- goederen aan de boedel heeft onttrokken,
en
- niet heeft voldaan of voldoet aan de op haar rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge artikel 10, eerste lid, van boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en/of artikel 15i, eerste lid, van boek 3 van het Burgerlijk Wetboek,
immers heeft zij
- een deel van de inventaris van de praktijken aan [c-straat 1] te Rotterdam en aan de [b-straat] te Zoetermeer verborgen in een opslagbox van [B] te Zoetermeer en/of in het perceel [a-straat] te Zoetermeer,
en
- de (bedrijfs)administratie van [A] B.V. zodanig gevoerd dat niet te allen tijde de rechten en verplichtingen van de rechtspersoon kunnen worden gekend,
hebbende zij, verdachte, tezamen en in vereniging met een ander feitelijke leiding gegeven aan de vorenstaande verboden gedragingen."
2.3.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 4.2.
2.3.3.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Anders dan de raadsman in zijn pleitnota heeft aangevoerd, is het hof van oordeel dat het bepaalde in het arrest van de Hoge Raad van 5 november 1996 (NJ 1997/138) geen toepassing vindt. Het hof is van oordeel dat indien goederen door de [A] B.V. werden geleased en dusdoende niet aan haar in eigendom toebehoorden (wat er verder zij van die stelling), deze goederen evenwel vanwege de rechten en plichten uit de leaseovereenkomst goederen waren die rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorden te komen. Het verweer wordt mitsdien verworpen."
2.4.
Art. 341, aanhef en onder 1˚, Sr beoogt te treffen onder meer alle handelingen van de in staat van faillissement verklaarde, ter bedrieglijke verkorting van de rechten van zijn schuldeisers verricht, waardoor hetgeen rechtens onder het bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorde te komen, buiten diens bereik en beheer wordt gehouden. Daarvan kan geen sprake zijn indien de desbetreffende goederen omdat zij aan een derde toebehoren buiten het faillissement blijven. (Vgl. HR 5 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0569, NJ 1997/138.)
2.5.
Door de verdediging is aangevoerd dat een groot aantal goederen in de praktijken van [A] was geleased of gekocht door [C] en derhalve niet aan [A] in eigendom toebehoorde. Het Hof heeft de juistheid van die stellingen in het midden gelaten. Gelet hierop en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor onder 2.4 is vooropgesteld, is het oordeel van het Hof dat deze goederen rechtens onder bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorden te komen niet begrijpelijk.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.

3.Slotsom

Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat het tweede middel geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
6 september 2016.