Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het eerste middel
3.Slotsom
4.Beslissing
6 september 2016.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 6 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1970, was betrokken bij een strafzaak waarin hem ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers werd verweten dat hij goederen aan de boedel van [A] B.V. had onttrokken. Het Gerechtshof had geoordeeld dat deze goederen, ondanks dat ze mogelijk aan een derde toebehoorden, rechtens onder het bereik en beheer van de curator in het faillissement behoorden te komen. De verdediging voerde aan dat de goederen niet aan [A] B.V. in eigendom toebehoorden, maar aan [C], en dat de curator dit had erkend. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en oordeelde dat het Hof onvoldoende had gemotiveerd waarom de goederen toch onder het beheer van de curator zouden vallen. De Hoge Raad vernietigde de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ten aanzien van het onder 1 tenlastegelegde en de strafoplegging, en wees de zaak terug naar het Gerechtshof voor herbehandeling.