ECLI:NL:HR:2014:3149

Hoge Raad

Datum uitspraak
11 november 2014
Publicatiedatum
11 november 2014
Zaaknummer
12/04897
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van een arrest in verband met voorwaardelijk opzet en roekeloosheid bij een verkeersongeval tijdens een vlucht

In deze zaak gaat het om een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, waarin de verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag en roekeloos rijgedrag. De Hoge Raad oordeelt dat het Hof onvoldoende heeft gemotiveerd dat de verdachte opzet had op de dood van het slachtoffer, [slachtoffer 1], tijdens een verkeersongeval op 23 mei 2010 te Oss. De verdachte reed met hoge snelheid en raakte een vrouw die een poort aan het sluiten was. Het Hof had vastgesteld dat de verdachte de poort en het slachtoffer had waargenomen, maar de Hoge Raad concludeert dat de gebezigde bewijsmiddelen onvoldoende grond bieden voor de conclusie dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld. De Hoge Raad herhaalt relevante overwegingen uit eerdere jurisprudentie en stelt dat de omstandigheden van de zaak niet in overeenstemming zijn met de vereisten voor het aannemen van voorwaardelijk opzet. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat het Hof ten onrechte rekening heeft gehouden met omstandigheden die niet in eerste aanleg aan de orde zijn geweest bij het bepalen van de straf. De Hoge Raad vernietigt het bestreden arrest en wijst de zaak terug naar het Gerechtshof voor een nieuwe behandeling.

Uitspraak

11 november 2014
Strafkamer
nr. 12/04897
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 1 oktober 2012, nummer 20/001150-11, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben mr. G.G.J. Knoops en mr. S.C. Post, beiden advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal G. Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest voor zover die aan het oordeel van de Hoge Raad is onderworpen.

2.Beoordeling van het derde middel

2.1.
Het middel richt zich tegen de motivering van de bewezenverklaring van het (voorwaardelijk) opzet op de dood van [slachtoffer 1].
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"1A
hij op 23 mei 2010 te Oss, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, met dat opzet met een door hem bestuurde auto op [slachtoffer 1] is ingereden en ofwel tegen [slachtoffer 1] is aangereden die zich op dat moment voor de auto van verdachte bevond en bezig was een hek te sluiten, ofwel tegen een hekwerk is gereden, waarachter [slachtoffer 1] zich bevond, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid, welke vorenomschreven poging doodslag werd voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten het bestelen van [slachtoffer 2] van enig goed (brandslangen en/of brandhaspels) en welke poging doodslag werd gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf en aan de andere deelnemer straffeloosheid en het bezit van het wederrechtelijk verkregene te verzekeren;
1B
hij op 23 mei 2010 te Oss, als verkeersdeelnemer met een motorrijtuig personenauto, als bestuurder, rijdende over de weg, het Gielekespad, gelegen aan de weg Heesterseweg, zich zodanig heeft gedragen dat een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden door roekeloos met hoge snelheid onbesuisd af te rijden op een hek dat op dat moment werd gesloten door [slachtoffer 1], waardoor bij die [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel, te weten een schedelbasisfractuur en een kneuzing van de hersenstam en een gebroken schouder en een gebroken bekken en een kneuzing van de longen is ontstaan."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de volgende bewijsmiddelen:
"6. Een proces-verbaal van verhoor, in wettelijke vorm opgemaakt d.d. 26 mei 2010 door [verbalisant 1], hoofdagent, en [verbalisant 2], brigadier, dossierpagina's 124-128, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, de navolgende verklaring van verdachte [verdachte]:
(...)
Op het moment dat wij het terrein van de Geffense plassen af wilden rijden, werd er een grijze schuifpoort gesloten door een vrouw die in het paars of donkerblauw gekleed was. Ik dacht althans dat ze een paarse of donkerblauwe trui droeg. Ik weet niet meer exact wat er daarna is gebeurd. Ik weet nog dat wij door de poort zijn gereden. Wij hebben de poort nog geraakt, maar ik weet niet hoe dit exact is gegaan. Vanaf het terrein zijn wij linksaf gereden in de richting van Geffen.
(...)
7. Een proces-verbaal van verhoor, in wettelijke vorm opgemaakt d.d. 26 mei 2010 door [verbalisant 3], hoofdagent, en [verbalisant 2], brigadier, dossierpagina's 130-136, voor zover - zakelijk weergegeven - inhoudende, de navolgende verklaring van verdachte [verdachte]:
(...)
(p. 133)
V: Wanneer zag je de poort?
A: Dit was pas tien meter voor de poort.
V: Hoe hard reden jullie?
A: Ik weet het niet precies. Ik weet wel dat het harder was als op het parkeerterrein. Dit zal ongeveer 20 kilometer harder zijn geweest.
V: Wat voor een poort was het?
A: Dit was een ijzeren schuifpoort met tralies. Ik denk dat de poort de hele weg af kan sluiten.
V: Hoe ging die poort dan dicht?
A: De poort schoof langzaam dicht. Ik zag dat er een vrouw bij de poort stond.
V: Waar stond de vrouw?
A: Ik weet het niet meer precies. De vrouw zal de poort wel hebben dichtgeschoven.
V: Hoe ver zat de poort dicht toen jullie daar aankwamen?
A: De auto kon er net doorheen. Ik zag dat de vrouw achteruit viel. Ze viel meteen op de grond. Ik weet niet waardoor zij op de grond is gevallen. Dit kan door de auto zijn gekomen of door het hek.
(p. 134)
V: Wat was de afstand tussen de voeten van de vrouw en het hek toen de vrouw op de grond lag?
A: Dat weet ik echt niet meer. Ik weet alleen zeker dat het hoofd van de vrouw richting de Heesterseweg lag.
V: Wat is er vervolgens gebeurd?
A: Wij zijn toen op de Heesterseweg linksaf geslagen richting Geffen.
V: Waarom zijn jullie niet gestopt?
A: We wilden gewoon weg daar.
V: Moest je die vrouw dan niet helpen?
A: Nee anders waren we wel gestopt. We wilden daar alleen maar weg.
(p. 135)
A: Ik zag dat de opening van de poort nog net groot genoeg was om dat de auto er doorheen kon. lk zag de vrouw voor mij zien aangereden worden. Ik zag de vrouw rechts naast mij neer vallen.
V: Hoe zag de vrouw eruit?
A: Ze was blank en had iets paars aan.
V: Naar welke zijde schoof het hek dicht?
A: Het hek schoof dicht richting de BMX club.
V: Jij vertelde dat toen jullie bij het hek kwamen aanrijden er een aanrijding ontstond met de vrouw. Wat hoorde jij toen?
A: Ik hoorde toen een doffe klap. Het klonk alsof je tegen een paaltje aan rijdt.
V: Wat voelde je toen?
A: Ik voelde toen een klein klapje. Ik schoot niet naar voren uit mijn stoel. (...)
9. Een proces-verbaal van verhoor, in wettelijke vorm opgemaakt d.d. 26 mei 2010 door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], beiden hoofdagent, dossierpagina's 66-80, voor zover zakelijk weergegeven - inhoudende, de navolgende verklaring van [getuige 1]:
(...)
(p. 76)
V: Wat is er gebeurd nadat jij weer als passagier in de auto bent ingestapt?
A: Hierna zijn we naar de uitgang gereden. Hiermee bedoel ik een stukje rechtdoor en dan rechtsaf richting de uitgang.
V: Met welke snelheid rijden jullie in de richting van de uitgang als jullie op de toegangsuitgangsweg rijden?
A: Ik denk wel met een kilometer of 60 per uur.
V: Als jullie richting de uitgang rijden wat zie je dan?
A: Ik zag dat het toegangshek langzaam dicht ging. Ik zie dat er voor mij gezien van rechts een hekwerk over de weg schuift naar links. Dit hekwerk gaat dus als het ware dwars over de weg heen.
(p. 77)
V: Hoeveel afstand is er tussen jullie en het sluitende hek als [verdachte] besluit om toch door te rijden?
A: Dat weet ik niet precies. Ik heb wel tegen [verdachte] gezegd misschien halen wij het nog. Toen we bij de poort aankwamen was er opeens een klap omdat we met de voorkant van de auto waarschijnlijk tegen het hekwerk aanreden.
V: Heb je gevoeld dat jullie met de auto ergens tegenaan reden?
A: Ja ik heb gevoeld dat we iets raakten met de auto. Ik voelde dat wij van rechts een klap tegen de auto kregen.
Na de aanrijding heb ik tegen [verdachte] gezegd: "hier linksaf'.
V: (...) Heb jij nog mensen gezien in de buurt van het sluitende hek?
(p. 78)
A: Ik heb niemand gezien. (...) Ik was alleen gefocust op de smalle doorgang die we nog hadden. Haalt hij het of haalt hij het niet?
(...)
Toen ik de klap aan de rechter kant van de auto had gevoeld, zijn wij de poort doorgereden.
V: Hoe hoog was de snelheid toen jullie door de poort reden?
A: Ik denk 50 a 60 kilometer per uur.
V: Wat heb je gezien nadat jullie de poort voorbij waren?
A: Ongeveer 2 meter voorbij de poort, in de richting van de doorgaande weg, zag ik rechts voor mij iets voorbij komen. Dit zag ik in een flits. Dit was op een afstand van ongeveer 3 meter van de auto. Het kan ook minder zijn geweest, dus dichter naar de auto. In eerste instantie dacht ik aan een onderdeel van de auto.
Ik hoorde toen ook dat [verdachte] aan mij vroeg: "Was dat iemand of wat was dat?". Ik merkte dat [verdachte] erg geschrokken was. Op het moment dat [verdachte] en ik in mijn auto de hoofdweg opreden, dus linksaf richting Geffen wilden rijden, toen hebben [verdachte] en ik met elkaar gesproken.
(p. 79)
Ik hoorde dat [verdachte] zei: "Volgens mij was dat iemand. Volgens mij heeft die alles gebroken"."
2.2.3.
Het Hof heeft voorts nog het volgende overwogen:
"III. Het opzet van de bestuurder
Ter beantwoording van de vraag of de bestuurder opzettelijk het slachtoffer heeft aangereden zijn de volgende feiten en omstandigheden die het hof uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft vastgesteld van belang.
Daarbij moet worden vooropgesteld dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet indien de dader bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat door zijn gedragingen het in de tenlastelegging omschreven gevolg - hier: de dood van het slachtoffer - zou intreden.
j. De beide verdachten waren op heterdaad betrapt bij het stelen van brandslangen. Zij wilden er daarom vandoor gaan. [verdachte] is eerst met de auto over het parkeerterrein gaan rijden nadat ze betrapt waren door [slachtoffer 2]. Hij heeft verklaard: "Ik wilde voor die man weg" (p. 146). [verdachte] heeft verklaard dat ze zelfs na de aanrijding met het slachtoffer niet zijn gestopt, "We wilden daar alleen maar weg" (p. 135). [getuige 1] heeft verklaard dat, toen hij op het parkeerterrein in de door [verdachte] bestuurde auto stapte, ze tegen elkaar zeiden dat ze weg moesten en dat [verdachte] zei dat ze weg moesten omdat de man de politie al aan het bellen was (p. 75). [getuige 1] heeft ook verklaard: "Toen ik instapte zei [verdachte] [[verdachte]; hof] tegen mij dat de man met stenen tegen de auto had gegooid. Ik heb toen tegen [verdachte] gezegd dat we weg moesten rijden. (...) We moesten snel weg omdat we gesnapt waren." (p. 106).
k. Na het passeren van de slagboom is de auto met grote snelheid over het Gielekespad naar de uitgang bij de Heesterseweg gereden. [getuige 1] schat dat ze 50 à 60 km/uur reden (p. 78) en [verdachte] zegt dat hij op het parkeerterrein naar schatting 50 km/uur reed
(p. 132-133) en dat ze bij het naderen van de poort ongeveer 20 km/uur harder reden (p. 134).
l. Zowel [verdachte] als [getuige 1] waren bekend met de wegsituatie op het Gielekespad en wisten dus dat dit pad een bocht naar links maakt niet ver voor de Heesterseweg (gaande in de richting van die Heesterseweg). Deze bekendheid blijkt onder meer uit het feit dat beiden meermalen op de Geffense plassen zijn geweest. Zo zijn beiden op 23 mei 2010 nog naar de carbootsale op de Geffense Plassen geweest ([verdachte], p. 127) en zijn ze samen die avond met de auto terug gegaan naar de Geffense Plassen om brandslangen te stelen. [getuige 1] heeft verklaard dat hij wist dat het terrein kan worden afgesloten met een poort (p. 72).
m. [getuige 1] heeft verklaard dat hij bij het naderen van de poort zag dat het toegangshek langzaam dicht ging (p.76). [verdachte] heeft verklaard: "Op het moment dat wij het terrein van de Geffense Plassen af wilden rijden, werd er een grijze schuifpoort gesloten door een vrouw die in het paars of donkerblauw gekleed was. (...) Ik weet nog dat wij door de poort zijn gereden. We hebben de poort nog geraakt (...). Vanaf het terrein zijn wij linksaf gereden in de richting van Geffen." (p. 127). Verder heeft hij verklaard dat het een ijzeren schuifpoort met tralies was, dat hij die poort zag toen ze tien meter voor de poort waren, dat de poort langzaam dicht ging en dat hij zag dat er een vrouw bij de poort stond van wie hij denkt dat ze de poort wel zal hebben dichtgeschoven, dat de auto net door de poort kon, dat hij zag dat de vrouw achteruit viel en dat hij de vrouw voor zich aangereden zag worden (p. 134-136).
n. Uit de verklaring van [getuige 2], die aan de overkant aan de Heesterseweg woont en heel kort na de aanrijding ter plaatse kwam, blijkt dat het slachtoffer naast het fietspad [van de Heesterseweg; hof] lag, naar zijn schatting op ongeveer 20 meter van de poort
(p. 474). De getuige [getuige 3] heeft bij de uitrit van de Geffense Plassen een auto slingerend uit de bocht zien komen en hij zag dat er iets van de motorkap afrolde. Vervolgens zag hij dat een vrouw gewond aan de kant lag. Op een tekening situeert hij het slachtoffer op de hoek van de Heesterseweg met de uitrit van de Geffense Plassen (verklaring [getuige 3] bij de R-C, 8 november 2010). Deze positie van het slachtoffer stemt overeen met wat getuige [getuige 2] heeft verklaard.
Hieruit volgt dat het slachtoffer op aanmerkelijke afstand van de rolpoort is aangetroffen. Zij moet dus met grote kracht zijn geraakt door de auto, al dan niet middels de rolpoort. Dit betekent dat het slachtoffer, toen ze geraakt werd, moet hebben gestaan bij het uiteinde van de poort, daar waar de auto tegen de poort is aangereden. [verdachte] moet dus vóór de aanrijding hebben waargenomen dat het slachtoffer zich bevond bij het (dichtschuivende) uiteinde van de rolpoort.
o. Volgens [verdachte] kon de auto nog net door de poort, maar heeft de auto de poort geraakt (p. 134-136). [getuige 1] heeft verklaard dat hij gefocust was op de smalle doorgang, "haalt hij het of haalt hij het niet" (p. 78) en dat hij tegen [verdachte] heeft gezegd "misschien halen wij het nog" en dat er bij de poort een klap was omdat ze met de voorkant van de auto waarschijnlijk tegen het hekwerk aanreden (p. 77). Uit het technisch sporenonderzoek is gebleken dat de rechtervoorzijde van de auto in aanraking is geweest met de dichtschuivende poort (p. 214, 243).
p. Noch uit het sporenonderzoek, noch uit verklaringen van [verdachte] of [getuige 1] is gebleken dat de bestuurder enige poging heeft gedaan of de auto te stoppen of om uit te wijken.
Uit het vorenstaande blijkt dat [verdachte] en [getuige 1] in de auto op de vlucht waren omdat ze na de betrapping op heterdaad bij de diefstal niet wilden worden aangehouden, dat [verdachte] de auto bestuurde, dat deze met aanmerkelijke snelheid reed, dat [verdachte] heeft gezien - ook al was dat maar kort vóór de poort - dat de rolpoort werd dichtgeschoven door een vrouw die zich bij het uiteinde van die poort bevond, dat er nog maar een smalle en kleiner wordende doorgang was aan de ene zijde waarvan zich die vrouw bevond, dat [verdachte] niet heeft afgeremd of uitgeweken maar het risico heeft genomen door de kleiner wordende opening, waar naar hij wist het slachtoffer stond, weg te rijden. Daarmee heeft [verdachte] bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer rechtstreeks door de auto of door middel van de poort zou worden aangereden. Gelet op de snelheid en de massa van de auto had zo'n aanrijding gemakkelijk tot de dood van het slachtoffer kunnen leiden. De kans op overlijden van het slachtoffer was dus aanmerkelijk.
Het opzet van [verdachte] was dus, ten minste in de zin van voorwaardelijk opzet, gericht op de dood van het slachtoffer.
Het hof wil aannemen - zoals door de raadsman betoogd - dat [verdachte] en [getuige 1] tijdens hun vlucht in paniek zijn geweest, maar deze paniek ging naar het oordeel van het hof niet zo ver dat zij geen enkele wilsvrijheid meer hadden. Het hof wijst er in dit verband op dat beide verdachten welbewust handelingen hebben verricht tijdens hun vlucht, zoals het stoppen voor de slagboom, uitstappen en openen van de slagboom en het naar de uitgang rijden. Zij hebben er voor gekozen om zich aan een mogelijke aanhouding te onttrekken. Dat bij hen sprake was van paniek en stress staat niet in de weg aan opzettelijk en doelbewust handelen.
(...)
Met betrekking tot feit 1B
Het hof acht bewezen dat [verdachte] roekeloos heeft gereden. [verdachte] is met hoge snelheid over het Gielekespad naar de uitgang van de Geffense Plassen gereden. Hij was op de vlucht uit vrees aangehouden te worden. Daarbij reed hij op de verkeerde weghelft van het Gielekespad, dus hij hield niet zoveel mogelijk rechts. Kort voor die uitgang is een bocht naar links, maar [verdachte] heeft kennelijk zijn snelheid niet aangepast. Hierdoor was hij niet in staat zijn voertuig na de bocht voor de poort tot stilstand te brengen binnen de afstand waarover hij de weg kon overzien en waarover deze vrij was. Hij heeft de rolpoort zien dichtgaan en heeft een persoon bij het uiteinde van de rolpoort zien staan. Hij heeft toen niet afgeremd, maar is kennelijk met onverminderde snelheid blijven doorrijden in een poging om te ontvluchten. Daarbij heeft hij bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de poort en/of het slachtoffer zou raken."
2.2.4.
Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
"Met betrekking tot het (voorwaardelijk) opzet is door de verdediging - kort samengevat - aangevoerd dat niet uit de bewijsmiddelen blijkt dat [verdachte] - in de 2 seconden reactietijd - de kans op een botsing bewust heeft aanvaard, en er dus geen sprake is van het 'willens en wetens' blootstellen aan de aanmerkelijk kans dat het gevolg zal optreden aanwezig is.
Weerlegging appelschriftuur OM
'Zicht' en moment van wetenschap
Ten onrechte concludeert het O.M. in de appelschriftuur dat er goed zicht op het hek en op [slachtoffer 1] zou zijn geweest op het moment van de aanrijding.
In de appelmemorie wordt aangevoerd dat uit de verklaringen zou blijken dat het 'vrij licht' was. Deze 'vaststelling' van het O.M. staat haaks op de vaststelling in de 'VerkeersOngevallenAnalyse' op pagina 205 van het dossier. Onder par. 2.2.7 staat aangegeven dat het tijdstip van melding van het ongeval 21.32 uur was en dat er sprake was van 'schemer'.
Door de officier is voorts in de schriftuur aangevoerd dat het zicht op het hek goed moet zijn geweest omdat dit onder meer zou blijken uit de 'VerkeersOngevallenAnalyse' en de foto's van de locatie waar de botsing heeft plaatsgevonden.
In de 'VerkeersOngevallenAnalyse' staat enkel dat de bestuurder van de Volkswagen de medewerker waar had moeten kunnen nemen, zonder dat deze aanname op enige wijze is onderbouwd, terwijl uit de foto's op p. 266 blijkt dat zelfs op een zonnige dag sprake is van onduidelijk zicht door de begroeiing en schaduw ter plaatse.
Ook de aanname dat het uitzicht van de bestuurder van het voertuig vermoedelijk vlak voor het ongeval op generlei wijze zou zijn belemmerd wordt niet onderbouwd. Dit terwijl op p. 218 van het dossier foto's staan van de auto met een 'ster' in de voorruit - veroorzaakt door een van de stenen die [slachtoffer 2] op de auto heeft gegooid - schade waarvan het niet uit te sluiten valt dat deze juist gedeeltelijk het zicht op de weg heeft ontnomen. Hier wordt om onbegrijpelijke redenen door het O.M. aan voorbijgegaan...
Voorzitter, geachte leden van het Hof, de kern van deze zaak is echter het volgende;
Doordat [verdachte] heeft verklaard dat hij een persoon bij het hek heeft zien staan, bestaat er een groot gevaar dat uit deze verklaring door uw Hof een onjuiste conclusie wordt getrokken.
Door de officier is namelijk ten onrechte in de appelschriftuur het beeld geschetst alsof de jongens wisten dat [slachtoffer 1] het hek aan het sluiten was, maar dat zij de bewuste keuze hebben gemaakt om het risico op de koop toe te nemen dat zij [slachtoffer 1] zouden aanrijden.
Dit is op geen enkele wijze het geval geweest! Dit wordt bevestigd in de verklaring die door [verdachte] tijdens de zitting in eerste aanleg is afgelegd. [verdachte] heeft verklaard:
'Ik herinner me dat we iets geraakt hebben met de auto, ik dacht op dat moment dat we de poort raakten. Ik denk dat we de poort in elk geval geraakt hebben en vlak daarna zag ik die persoon achterover terugvallen, richting grote weg.
En:
'Die persoon zag ik voor het eerst toen we de poort al geraakt hadden. Ik zag een persoon staan bij dat hek'.
Ook uit de verklaring van de medeverdachte komt duidelijk naar voren dat beide jongens niet beseften dat er een persoon bij hek stond op het moment dat zij met hoge snelheid het terrein wilde verlaten:
'Ongeveer 2 meter voorbij de poort, in de richting van de doorgaande weg, zag ik rechts voor mij iets voorbij komen. Dit zag ik in een flits. Dit was op een afstand van ongeveer 3 meter van de auto. (...) In eerste instantie dacht ik aan een onderdeel van de auto. Ik hoorde dat toen [verdachte] aan mij vroeg: "Was dat iemand of wat was dat?".
In de verklaring die [verdachte] bij de politie op 26 mei 2010 heeft afgelegd, wordt dit eveneens bevestigd. [verdachte] heeft daar verklaard:
'op het moment dat wij het terrein van de Geffense Plassen wilde afrijden, werd er een grijze schuif poort gesloten dooreen vrouw die in het paars of donkerblauw gekleed was.'
De conclusie van het O.M. dat verdachten tijdig zouden hebben geweten dat er een persoon bij het hek stond is dus pertinent onjuist. Deze wetenschap bestond pas een fractie voor de botsing met het hek of op het moment dat de jongens het hek raakten en van het terrein wilde afrijden. Dit maakt een wezenlijk verschil voor de bepaling of er al dan niet sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op het tenlastegelegde eerste feit.
De enige juiste conclusie is dan ook dat de jongens [slachtoffer 1] pas een fractie van een seconde voor de botsing met hek hebben waargenomen, zodat er geen reële mogelijkheid bestond om op welke wijze dan ook hierop te reageren!!
De Hoge Raad heeft in een arrest van 20 april 2004 bepaald dat voorwaardelijk opzet bij poging doodslag een aanmerkelijke kans op een dodelijke afloop vereist. In het geval van [verdachte] was er aldus geen sprake van het op de koop toenemen, een 'aanmerkelijke kans' op het aanrijden van [slachtoffer 1] met een dodelijke afloop nu hij zich niet bewust was van de aanmerkelijke kans dat zij zich achter het hek bevond.
Deze opvatting vindt steun in het technisch onderzoek dat heeft plaatsgevonden. In de 'VerkeersOngevallenAnalyse' (p. 206 dossier) staat opgenomen dat er geen 'recent afgetekende bandensporen' zijn aangetroffen. Hieruit blijkt dat de jongens hebben gereden tot er een botsing met hek plaatsvond en zij dus [slachtoffer 1] inderdaad pas zagen op het moment dat de auto het hek raakte.
Wanneer uw Hof mocht aannemen dat de jongens op risicovolle wijze hebben gereden, geldt dat enkel gevaarzettend of risicovol gedrag niet voldoende is om een aanmerkelijke kans aan te nemen."
2.3.
Blijkens hetgeen het Hof heeft overwogen, heeft het Hof opzet van de verdachte op het overlijden van [slachtoffer 2] in de vorm van voorwaardelijk opzet bewezen geacht. Gelet op de gebezigde bewijsvoering en in het licht van hetgeen namens de verdachte is aangevoerd behoeft dat oordeel evenwel nadere motivering.
Blijkens zijn nadere bewijsoverweging heeft het Hof zijn oordeel dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat [slachtoffer 2] tijdens de vlucht door de auto zou worden aangereden, gegrond op zijn vaststelling dat de verdachte heeft gezien dat de poort door [slachtoffer 2] werd gesloten. Daarbij heeft het Hof in aanmerking genomen dat er nog maar een smalle en kleiner wordende opening was aan de zijde van de poort waar [slachtoffer 2] zich bevond en dat de verdachte niet heeft afgeremd of is uitgeweken. Een en ander vormt evenwel, in het licht van het gevoerde verweer dat samengevat inhoudt dat de verdachte pas een fractie van een seconde voor de botsing met het hek [slachtoffer 2] heeft waargenomen, onvoldoende grond voor het oordeel dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld. Hetgeen het Hof dienaangaande voorts nog heeft overwogen maakt dat niet anders. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de gebezigde bewijsmiddelen elementen bevatten die de lezing van de verdachte ondersteunen, zoals dat de verdachte slechts zo'n tien meter voor de poort heeft waargenomen dat deze langzaam dichtging, terwijl hij met aanmerkelijke snelheid reed.
2.4.
Het middel slaagt.

3.Beoordeling van het vierde middel

3.1.
Het middel klaagt met betrekking tot het onder 1B bewezenverklaarde feit dat het oordeel van het Hof dat sprake is van schuld in de zin van roekeloosheid, onbegrijpelijk is.
3.2.
Het Hof heeft ten aanzien van de onder 1A en 1B bewezenverklaarde feiten toepassing gegeven aan art. 55 Sr. Dat brengt mee dat, nu op grond van hetgeen hiervoor is overwogen 's Hofs beslissingen ter zake van het onder 1A tenlastegelegde feit in cassatie geen stand houden, ook 's Hofs beslissingen ten aanzien van het onder 1B tenlastegelegde feit niet in stand kunnen blijven. Het middel kan daarom buiten bespreking blijven.

4.Beoordeling van het eerste middel

4.1.
Het middel klaagt dat het Hof in strijd heeft gehandeld met art. 423, vierde lid, Sv, omdat het Hof bij het bepalen van de straf voor de feiten 2 en 3 omstandigheden heeft betrokken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn gekomen.
4.2.
De Rechtbank heeft de verdachte ter zake van de in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten veroordeeld tot een gevangenisstraf van achttien maanden.
4.3.1.
Bij de stukken van het geding bevindt zich een akte rechtsmiddel. Die akte houdt in dat de Officier van Justitie beroep (de Hoge Raad leest: hoger beroep) heeft ingesteld tegen het vonnis van de Rechtbank. Voorts bevindt zich bij de stukken van het geding een akte partiële intrekking van het hoger beroep. Die akte houdt in dat de Advocaat-Generaal het hoger beroep partieel heeft ingetrokken voor zover het betreft de feiten 2 en 3.
4.3.2.
Het bestreden arrest houdt onder "omvang van het hoger beroep" het volgende in:
"Het hoger beroep is aanvankelijk door de officier van justitie onbeperkt ingesteld, maar later bij akte d.d. 12 september 2012 door de advocaat-generaal ingetrokken voor zover het betreft de feiten 2 en 3.
Ter beoordeling van het hof in hoger beroep staat daarom uitsluitend hetgeen is ten laste gelegd onder feit 1, alsmede de strafoplegging voor de door de rechtbank onder 2 en 3 bewezen verklaarde feiten.
Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen, met dien verstande dat het gerechtshof hierna tevens voor de overige, door de eerste rechter bewezen verklaarde feiten, gelet op artikel 423, lid 4, van het Wetboek van Strafvordering, na te melden beslissing zal nemen."
4.3.3.
Het bestreden arrest houdt onder "op te leggen straf of maatregel" het volgende in:
"Met betrekking tot de feiten 1A en 1B
Naar het oordeel van het hof kan gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Alles overziend acht het hof, conform de eis van de advocaat-generaal, een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden een passend en geboden.
Met betrekking tot de feiten 2 en 3
Het hof zal, gelet op artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, de straf ten aanzien van de niet aan zijn oordeel onderworpen door de eerste rechter bewezen verklaarde feiten, te weten feit 2. de gekwalificeerde poging tot doodslag van [slachtoffer 2] en feit 3. het verlaten van een plaats ongeval bepalen op een gevangenisstraf voor de duur van twaalf maanden. Ook hierbij geldt dat gelet op de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof heeft ten laste van de verdachte gelet op de volgende omstandigheden:
- de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij het slachtoffer [slachtoffer 1] en haar partner [slachtoffer 2]; in dit verband zij herhaald dat de verdachte wordt veroordeeld ter zake van twee pogingen tot doodslag: een op [slachtoffer 2], op wie verdachte tot tweemaal toe is ingereden, en een op [slachtoffer 2], die daardoor ernstig gewond is geraakt, en voorts is veroordeeld ter zake van het feit dat hij na de aanrijding met [slachtoffer 2] is doorgereden zonder zich te bekommeren om het slachtoffer haar in hulpeloze toestand heeft achtergelaten;
- de proceshouding van verdachte; verdachte heeft tot in hoger beroep gelogen over de omstandigheid dat hij de bestuurder van de personenauto is geweest.
Het hof heeft ten gunste van de verdachte gelet op de volgende omstandigheden:
- het gaat om een jonge verdachte (hij was ten tijde van de delicten 18 jaar oud), die weliswaar volgens het psychiatrisch rapport d.d. 29 juli 2010 niet lijdende was aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens, maar bij wie wel moet worden gesproken van een matig ontwikkelde persoonlijkheid en van onrijpheid met grote afhankelijkheid van de ouders en een onvermogen om adequaat te handelen in een acute situatie.;
- het recidiverisico wordt door de psychiaters en de reclassering laag ingeschat;
- verdachte heeft de door de rechtbank opgelegde straf reeds uitgezeten, maar krijgt door de afloop van de zaak in hoger beroep een hogere gevangenisstraf.
- zoals mede blijkt uit een brief d.d. 10 september 2012 van de ouders van de verdachte, is de verdachte na zijn invrijheidstelling bezig zijn leven op te bouwen met een combinatie van opleiding en werk en heeft hij een vriendin leren kennen. Weliswaar weegt dit - afgezet tegen de ernst van de bewezen verklaarde feiten - niet zwaar genoeg om de verdachte helemaal geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf "erbij te geven", maar die extra gevangenisstraf wordt door het hof beperkt tot een overzienbare periode."
4.4.
Art. 423, vierde lid, Sv luidt:
"Indien bij samenloop van meerdere feiten ééne hoofdstraf is uitgesproken en het hooger beroep slechts ingesteld is ten aanzien van een of meer dier feiten, wordt, in geval van vernietiging ten aanzien van de straf, bij het arrest de straf voor het andere feit of de andere feiten bepaald."
4.5.
Indien bij samenloop van feiten niet tegen het vonnis in zijn geheel maar slechts tegen een of meer van die feiten hoger beroep is ingesteld, zal het Hof - in geval van vernietiging ten aanzien van de sanctieoplegging - op de voet van art. 423, vierde lid, Sv voor de niet aan zijn oordeel onderworpen feiten de sanctie moeten "bepalen". Dit betekent dat het Hof moet beslissen welk gedeelte van de hoofdstraf en/of bijkomende straf(fen) en/of maatregel(en) geacht moet(en) worden door de eerste rechter te zijn opgelegd ter zake van het feit dat of de feiten die niet aan het oordeel van het Hof is/zijn onderworpen. Het staat het Hof niet vrij daarbij omstandigheden te betrekken die in eerste aanleg niet aan de orde zijn geweest. (Vgl. HR 2 februari 2010, ECLI:NL: HR:2010:BK3202, rov. 2.6.).
4.6.
Het voorgaande brengt mee dat het Hof ten onrechte heeft overwogen en beslist dat bij het bepalen van de straf voor de feiten 2 en 3 ten gunste en ten laste van de verdachte rekening moet worden gehouden met diverse hiervoor onder 4.3.3 weergegeven omstandigheden.
4.7.
Het middel slaagt.

5.Slotsom

Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, de overige middelen geen bespreking behoeven en als volgt moet worden beslist.

6.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, Y. Buruma en N. Jörg, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
11 november 2014.