Uitspraak
1.Geding in cassatie
2.Beoordeling van het middel
3.Beslissing
14 januari 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2014 uitspraak gedaan in een cassatieberoep tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden. De verdachte, geboren in 1985, had beroep in cassatie ingesteld tegen een eerdere uitspraak van het Hof, waarin hij was veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaren en twee maanden. De Hoge Raad heeft de zaak beoordeeld in het licht van artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie, dat betrekking heeft op de ontvankelijkheid van cassatieberoepen.
De Hoge Raad oordeelde dat het Gerechtshof na terugwijzing van de zaak terecht opnieuw had beslist over de vorderingen tot tenuitvoerlegging van eerder voorwaardelijk opgelegde straffen. De Hoge Raad benadrukte dat de motivering van het Hof steunde op dezelfde gronden als in een eerder arrest, en dat het middel van de verdachte, dat uitging van een andere lezing van de uitspraak, feitelijke grondslag miste. Hierdoor kon het cassatieberoep niet leiden tot een andere uitkomst.
De conclusie van de waarnemend Advocaat-Generaal was dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk verklaard diende te worden, en de Hoge Raad volgde dit standpunt. De beslissing van de Hoge Raad houdt in dat de eerdere veroordeling van de verdachte in stand blijft, en dat er geen aanleiding is voor verdere rechtsgang. Dit arrest is van belang voor de toepassing van artikel 80a RO in strafzaken, en bevestigt de reikwijdte van de motiveringseisen voor de beslissingen van het Hof.