ECLI:NL:HR:2014:3622

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 december 2014
Publicatiedatum
16 december 2014
Zaaknummer
14/00304
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van schadevergoedingsmaatregelen in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1976, was eerder veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het kopen van goederen met de intentie om niet te betalen. Het Hof had hem in 2010 een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan benadeelde partijen. Na cassatie door de verdachte heeft de Hoge Raad in 2012 de strafoplegging vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Hof voor herbeoordeling.

In het arrest van 9 oktober 2013 heeft het Hof de verdachte opnieuw veroordeeld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de schadevergoedingsmaatregelen niet meer aan zijn oordeel waren onderworpen. De Hoge Raad herhaalde dat bij vernietiging van een uitspraak, alle beslissingen omtrent straf en maatregelen, inclusief schadevergoedingsmaatregelen, in beginsel zijn vernietigd, tenzij anders vermeld. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had en dat het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident was, omdat er geen andere middelen van cassatie waren voorgesteld.

Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat de schriftuur niet voldeed aan de vereisten voor toelichting op het belang bij het cassatieberoep. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor een duidelijke toelichting bij cassatieberoepen en de implicaties van eerdere uitspraken op schadevergoedingsmaatregelen.

Uitspraak

16 december 2014
Strafkamer
nr. S 14/00304
IC/SG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag van 9 oktober 2013, nummer 22/000358-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. F.J. Koningsveld, advocaat te Breda, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend voor zover het Hof heeft verzuimd opnieuw onder aanhaling van art. 36f Sr te bepalen dat aan de verdachte de schadevergoedingsmaatregelen als vermeld in de conclusie worden opgelegd, met verwerping van het beroep voor het overige.

2. Procesgang

2.1.
De procesgang is, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, als volgt geweest.
(i) Bij arrest van 17 februari 2010 heeft het Hof de verdachte ter zake van "deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven" en "medeplegen van een beroep of een gewoonte maken van het kopen van goederen met het oogmerk om zonder volledige betaling zich of een ander de beschikking over die goederen te verzekeren" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen tot de in het arrest genoemde bedragen en aan de verdachte voor diezelfde bedragen schadevergoedingsmaatregelen opgelegd.
(ii) Nadat de verdachte tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie had ingesteld, heeft de Hoge Raad deze uitspraak bij arrest van 10 april 2012 vernietigd, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, en de zaak teruggewezen naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
(iii) Bij arrest van 9 oktober 2013 heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 6 dagen en tot een taakstraf van 240 uren, subsidiair 120 dagen hechtenis.

3.Beoordeling van het middel

3.1.
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat de vernietiging door de Hoge Raad van het arrest van 17 februari 2010 "uitsluitend wat betreft de strafoplegging" zich niet uitstrekt over de bij dat arrest opgelegde schadevergoedingsmaatregelen.
3.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Omvang van de zaak
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 10 april 2012 de zaak thans aan het oordeel van het hof onderworpen uitsluitend voor wat betreft de strafoplegging.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer als standpunt naar voren gebracht dat de aan de verdachte opgelegde verplichtingen tot betaling aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen eveneens aan het oordeel van het hof onderworpen zijn, nu - gelet op de aan deze schadevergoedingsmaatregelen gekoppelde vervangende hechtenis - steeds sprake is van een vorm van strafoplegging.
De advocaat-generaal heeft zich - kort samengevat - op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregelen reeds onherroepelijk is beslist.
Naar het oordeel van het hof is bij het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel geen sprake van strafoplegging. Het gaat hier om een maatregel waarmee wordt beoogd de rechtmatige toestand te herstellen. Het punitieve karakter van de vervangende hechtenis doet hier niet aan af. Het hof is dan ook van oordeel dat de schadevergoedingsmaatregelen thans niet meer aan zijn oordeel zijn onderworpen."
3.3.
Indien, zoals in dit geval, de bestreden uitspraak door de Hoge Raad "uitsluitend wat betreft de strafoplegging" wordt vernietigd, zijn in die vernietiging in beginsel en tenzij in het desbetreffende arrest anders is vermeld, begrepen alle in de bestreden uitspraak genomen beslissingen als bedoeld in art. 351 Sv omtrent de oplegging van een straf en/of maatregel. Daaronder zijn dus ook begrepen de beslissingen omtrent het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr, maar niet de beslissingen als bedoeld in art. 361 Sv omtrent een vordering van de benadeelde partij. (Vgl. HR 26 november 2013, ECLI:NL:HR:2013:1430, NJ 2014/42). Het oordeel van het Hof dat in de vernietiging van de uitspraak van het Hof van 17 februari 2010 door de Hoge Raad "uitsluitend wat betreft de strafoplegging" niet begrepen zijn de in die uitspraak opgelegde schadevergoedingsmaatregelen, getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.
Gelet hierop heeft het Hof in zijn thans bestreden uitspraak ten onrechte geoordeeld dat de schadevergoedingsmaatregelen niet meer aan zijn oordeel waren onderworpen. Nu de bij de uitspraak van het Hof van 17 februari 2010 opgelegde maatregelen door de Hoge Raad zijn vernietigd en daarmee zijn vervallen, is het belang van de verdachte bij zijn klacht dat deze maatregelen niet (opnieuw) zijn opgelegd, echter niet evident. In aanmerking genomen dat geen andere middelen van cassatie zijn voorgesteld, is ook het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident. De schriftuur bevat evenwel niet de in HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX0146, NJ 2013/241, rov. 2.6.2 bedoelde, in zo een geval vereiste toelichting met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en het - rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. De Hoge Raad zal daarom - gezien art. 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie - het beroep niet-ontvankelijk verklaren.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
16 december 2014.