Uitspraak
1.Geding in cassatie
2. Procesgang
3.Beoordeling van het middel
4.Beslissing
16 december 2014.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag. De verdachte, geboren in 1976, was eerder veroordeeld voor deelname aan een criminele organisatie en het kopen van goederen met de intentie om niet te betalen. Het Hof had hem in 2010 een gevangenisstraf van 24 maanden opgelegd, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, en schadevergoedingsmaatregelen opgelegd aan benadeelde partijen. Na cassatie door de verdachte heeft de Hoge Raad in 2012 de strafoplegging vernietigd en de zaak terugverwezen naar het Hof voor herbeoordeling.
In het arrest van 9 oktober 2013 heeft het Hof de verdachte opnieuw veroordeeld, maar de Hoge Raad oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de schadevergoedingsmaatregelen niet meer aan zijn oordeel waren onderworpen. De Hoge Raad herhaalde dat bij vernietiging van een uitspraak, alle beslissingen omtrent straf en maatregelen, inclusief schadevergoedingsmaatregelen, in beginsel zijn vernietigd, tenzij anders vermeld. De Hoge Raad concludeerde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had en dat het belang van de verdachte bij zijn cassatieberoep niet evident was, omdat er geen andere middelen van cassatie waren voorgesteld.
Uiteindelijk verklaarde de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk, omdat de schriftuur niet voldeed aan de vereisten voor toelichting op het belang bij het cassatieberoep. Dit arrest benadrukt de noodzaak voor een duidelijke toelichting bij cassatieberoepen en de implicaties van eerdere uitspraken op schadevergoedingsmaatregelen.