ECLI:NL:HR:2011:BP2709
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- J. de Hullu
- W.M.E. Thomassen
- H.A.G. Splinter-van Kan
- C.H.W.M. Sterk
- Rechtspraak.nl
Rechtsgeldigheid intrekking hoger beroep door de OvJ en door verdachte in het kader van de Wet stroomlijnen hoger beroep
In deze zaak gaat het om de rechtsgeldigheid van de intrekking van hoger beroep door zowel de Officier van Justitie (OvJ) als de verdachte, in het kader van de Wet stroomlijnen hoger beroep. De Hoge Raad behandelt de vraag of de intrekking van het hoger beroep rechtsgeldig is, gezien de bepalingen in het Wetboek van Strafvordering (Sv). De zaak betreft een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage, waar de behandeling in hoger beroep op 5 februari 2009 is aangevangen. De OvJ heeft op 16 maart 2009 en de verdachte op 21 april 2009 hun hoger beroep ingetrokken. De Hoge Raad oordeelt dat deze intrekkingen niet rechtsgeldig zijn, omdat de intrekking van een rechtsmiddel uiterlijk tot de aanvang van de behandeling van het beroep moet geschieden. Dit betekent dat de verklaring tot intrekking vóór de uitroeping van de zaak moet zijn afgelegd. De Hoge Raad verwijst naar artikel 453 en 454 Sv, die de procedure voor intrekking van rechtsmiddelen regelen. De Hoge Raad concludeert dat de intrekking van het hoger beroep door de OvJ en de verdachte niet rechtsgeldig is, omdat de behandeling van de zaak al was aangevangen. Hierdoor was de zaak in volle omvang aan het oordeel van het Hof onderworpen. De Hoge Raad verwerpt het beroep en bevestigt de uitspraak van het Hof, waarbij de intrekkingen nietig zijn verklaard. Dit arrest biedt belangrijke inzichten in de toepassing van de Wet stroomlijnen hoger beroep en de procedurele vereisten voor het intrekken van hoger beroep.