ECLI:NL:HR:2018:372

Hoge Raad

Datum uitspraak
20 maart 2018
Publicatiedatum
20 maart 2018
Zaaknummer
17/02855
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over poging tot moord en bedreiging met gedeeltelijke vernietiging en bevestiging van de opgelegde straf

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 20 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was eerder door de Rechtbank veroordeeld voor poging tot moord en bedreiging, met een gevangenisstraf van negen jaren en terbeschikkingstelling. De verdachte heeft in cassatie aangevoerd dat hij niet het recht is gelaten om het laatst te spreken tijdens de behandeling van de zaak door het Hof. De Hoge Raad oordeelt dat uit het proces-verbaal blijkt dat de verdachte dit recht wel is gelaten, en dat er geen bewijs is dat hij hiervan geen gebruik heeft kunnen maken. Het middel faalt dan ook.

Daarnaast heeft de Hoge Raad de strafoplegging beoordeeld. Het Hof had het vonnis van de Rechtbank gedeeltelijk bevestigd en gedeeltelijk vernietigd. De Hoge Raad stelt vast dat de Rechtbank op goede gronden heeft geoordeeld, maar dat de opgelegde gevangenisstraf van negen jaren niet in stand kan blijven. De Hoge Raad vernietigt het vonnis ten aanzien van de gevangenisstraf en legt een nieuwe straf op van zes jaren. De beslissing van het Hof moet in samenhang met het vonnis van de Rechtbank worden gelezen, zodat duidelijk is welke straffen en maatregelen aan de verdachte zijn opgelegd. De Hoge Raad verwerpt uiteindelijk het beroep van de verdachte.

Uitspraak

20 maart 2018
Strafkamer
nr. S 17/02855
DAZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 29 mei 2017, nummer 21/005732-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben D.N. de Jonge, advocaat te Rotterdam, en C. Grijsen, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadslieden hebben daarop schriftelijk gereageerd.

2.Beoordeling van het eerste middel

2.1.
Het middel klaagt dat de verdachte bij de behandeling van de zaak door het Hof niet het recht is gelaten het laatst te spreken.
2.2.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 mei 2017 houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - in:
"De advocaat-generaal voert het woord, leest de vordering voor en legt die aan het hof over.
De verdachte en de raadsman voeren het woord tot verdediging. De raadsman heeft het woord gevoerd overeenkomstig zijn aan het hof overgelegde pleitnota, welke nota aan dit proces-verbaal is gehecht.
De advocaat-generaal voert het woord tot repliek, zakelijk weergegeven:
(...)
Aan de verdachte en de raadsman wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
De raadsman voert het woord, zakelijk weergegeven:
(...)
De voorzitter verklaart het onderzoek gesloten en deelt mede, dat volgens de beslissing van het gerechtshof de uitspraak zal plaatsvinden ter terechtzitting van 29 mei 2017 te 14:00 uur.
De verdachte deelt mede niet bij de uitspraak aanwezig te willen zijn."
2.3.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting blijkt dat, nadat de Advocaat-Generaal het woord had gevoerd tot repliek, de verdachte het recht is gelaten het laatst te spreken. Noch uit dit proces-verbaal, noch uit hetgeen ter toelichting op het middel is aangevoerd, volgt dat de verdachte van dit recht geen gebruik heeft kunnen maken. Ook de omstandigheid dat de raadsman van de verdachte na de mededeling hieromtrent het woord nog heeft gevoerd, leidt niet tot die gevolgtrekking.
2.4.
Het middel faalt.

3.Beoordeling van het vierde middel

3.1.
Het middel klaagt over de strafoplegging, met de klacht dat het Hof het vonnis van de Rechtbank ten aanzien van de sanctieoplegging gedeeltelijk heeft bevestigd en gedeeltelijk heeft vernietigd.
3.2.1.
De Rechtbank heeft de verdachte ter zake van 1. poging tot moord en 2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen jaren. Daarnaast heeft de Rechtbank de terbeschikkingstelling van de verdachte gelast, met bevel tot verpleging van overheidswege, alsmede de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd. Ten slotte heeft de Rechtbank de tenuitvoerlegging gelast van een eerder aan de verdachte opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf van twee maanden.
3.2.2.
Het bestreden arrest houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, in:
"Het vonnis waarvan beroep
Het hof is van oordeel dat de eerste rechter, behoudens wat betreft de duur van de gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging, op goede gronden heeft geoordeeld en op juiste wijze heeft beslist. Daarom dient het vonnis waarvan beroep in zoverre met overneming van die gronden, en met verbetering van de strafmotivering, te worden bevestigd en voor zover het de beslissing ten aanzien van de oplegging van gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging betreft, te worden vernietigd en zal in zoverre opnieuw worden rechtgedaan."
3.2.3.
Het dictum van het bestreden arrest luidt:
"Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de oplegging van gevangenisstraf en de beslissing op de vordering tenuitvoerlegging en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst af de vordering tot tenuitvoerlegging als vermeld in het vonnis van de politierechter Almelo van 17 oktober 2012, parketnummer 08-710512-12.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene."
3.3.1.
Art. 423, eerste en derde lid, Sv luidt:
"1. Het gerechtshof kan het vonnis hetzij geheel bevestigen, hetzij gedeeltelijk bevestigen en gedeeltelijk vernietigen, hetzij geheel vernietigen. Het gerechtshof bevestigt het vonnis hetzij met gehele of gedeeltelijke overneming hetzij met aanvulling of verbetering van gronden. Ingeval het vonnis geheel of gedeeltelijk wordt vernietigd, doet het gerechtshof wat de rechtbank had behoren te doen, behoudens terugwijzing op grond van het tweede lid.
3. In geval van vernietiging van het vonnis is het gerechtshof niettemin bevoegd bepaalde gedeelten daarvan in zijn arrest over te nemen."
3.3.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 5 oktober 2006, Stb. 2006, 470 tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het hoger beroep in strafzaken, het aanwenden van gewone rechtsmiddelen en het wijzigen van de telastlegging (stroomlijnen hoger beroep), houdt - voor zover voor de beoordeling van het middel van belang - het volgende in:
"Bevestigen of vernietigen
(...)
Vernietiging van het vonnis kan geheel of gedeeltelijk geschieden. Formeel bestaan in dat opzicht weinig beperkingen, mits de constructie maar logisch is en niet wordt voortgebouwd op aan nietigheid lijdende onderdelen."
(Kamerstukken II 2005/2006, 30 320, nr. 3, p. 30)
3.3.3.
Mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis moet worden aangenomen dat art. 423 Sv op zichzelf niet in de weg staat aan een gedeeltelijke vernietiging en een gedeeltelijke bevestiging van de beslissing(en) van de rechtbank ten aanzien van de sanctieoplegging. Het middel, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.
3.4.
Opmerking verdient nog het volgende. Het arrest van het hof dient niet onverenigbaar te zijn met het gedeeltelijk bevestigde vonnis van de rechtbank, en uit het arrest van het hof moet in samenhang met het vonnis van de rechtbank, voor zover dit is bevestigd, ondubbelzinnig blijken welke straf(fen) en/of maatregel(en) aan de verdachte zijn opgelegd. In het licht daarvan alsmede teneinde – ook met betrekking tot de tenuitvoerlegging – misverstanden te voorkomen, verdient het in voorkomende gevallen aanbeveling dat het dictum van het arrest van het hof een integrale weergave van alle opgelegde straffen en/of maatregelen bevat.

4.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5 Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en V. van den Brink, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
20 maart 2018.