De Hoge Raad der Nederlanden,
Op het beroep van
[requirant], geboren te [geboorteplaats] [geboortedatum] 1917, koopman, wonende te
[woonplaats], requirant van cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te
's-Hertogenboschvan 1 Juni 1962, waarbij in hoger beroep, met vernietiging van een vonnis van de Arrondissements-Rechtbank te
Maastrichtvan 8 Juli 1960 voorzover daartegen hoger beroep werd ingesteld en gehandhaafd, — bij welk vonnis de requirant wegens a. ‘’valsheid in geschrift" onder aanhaling van artikel 225 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht en b.’’in zake enige Rijksbelasting voor zichzelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven", onder aanhaling van artikel 10 van de Wet van 23 April 1952 Stbl. no. 191, houdende bepalingen in zake vervanging van het fiscale noodrecht, onder aanhaling tevens — voor wat de beide feiten betreft — van de artikelen 10, 27, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht werd veroordeeld tot gevangenisstraf voor den tijd van drie maanden, met bepaling, dat de tijd door requirant vóór de tenuitvoerlegging van het vonnis in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht tot en met den dag der uitspraak (8 Juli 1960) — de requirant werd vrijgesproken van het hem bij inleidende dagvaarding sub 1 en 2 telastegelegde, hebbende het Hof voorts de straf voor het ’’in zake enige Rijksbelasting voor zichzelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven", ter zake van welk feit de requirant bij gezegd, in zoverre niet in hoger beroep bestreden vonnis alsmede werd veroordeeld, met toepassing van artikel 423, vierde lid, van het Wetboek van Strafvordering, onder aanhaling van de artikelen 14a, 14b, 23 en 27 van het Wetboek van Strafrecht, 10 der bovengenoemde Wet van 23 April 1952 Stbl. no. 191 bepaald op gevangenisstraf voor den tijd van een maand en een geldboete groot vijfhonderd gulden, met bevel ten aanzien van die gevangenisstraf, dat deze niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij het Hof later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van drie jaren wederom aan een strafbaar feit mocht hebben schuldig gemaakt, dan wel zich gedurende dien proeftijd op andere wijze mocht hebben misdragen en met bepaling dat de tijd, door den veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak van 19 Februari 1960 tot 8 Juli 1960 in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde geldboete zal worden in mindering gebracht naar de maatstaf van tien gulden per dag, zijnde blijkens de acte van cassatie het beroep beperkt ten aanzien van dat gedeelte van het arrest, hetwelk luidt als volgt:
‘’Bepaalt de straf voor het inzake enige Rijksbelasting voor zich zelf opzettelijk een onjuiste of onvolledige aangifte doen, terwijl daarvan het gevolg kan zijn, dat te weinig belasting wordt geheven, op een gevangenisstraf voor de tijd van een maand en een geldboete groot vijfhonderd gulden";
‘’Beveelt ten aanzien van die gevangenisstraf, dat deze niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij het Hof later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde zich voor het einde van een proeftijd van drie jaren wederom aan een strafbaar feit mocht hebben schuldig gemaakt, dan wel zich gedurende die proeftijd op andere wijze mocht hebben misdragen";
‘’Bepaalt, dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak van 19 Februari 1960 tot 8 Juli 1960 in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde geldboete zal worden in mindering gebracht naar de maatstaf van tien gulden per dag", en tegen den grond waarop die uitspraak berust;
Gehoord het verslag van den Raadsheer Westerouen van Meeteren;
Gezien het gerechtelijk schrijven namens den Procureur-Generaal aan den requirant uitgereikt, ter kennisgeving van den dag voor de behandeling dezer zaak bepaald;
Gelet op de middelen van cassatie, namens den requirant voorgesteld bij schriftuur en luidende:
‘’I. Schending althans verkeerde toepassing van de artikelen 423 lid vier van het Wetboek van Strafvordering in verband met 404, 407, 259 en 276 van datzelfde Wetboek, de artikelen 57 en 9a van het Wetboek van Strafrecht, 350, 351, 358, 359, 415 en 453 van het Wetboek van Strafvordering, artikel 175 der Grondwet en de artikelen 20 en 68 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, doordat het Hof, aan wiens kennisneming de aan requirant bij dagvaarding onder 3 telastegelegde feiten niet is onderworpen geworden en aan wiens kennisneming die feiten en de daarop door de Rechtbank gegeven beslissingen derhalve waren onttrokken en mitsdien slechts had te bepalen welk gedeelte van de hoofdstraf die bij samenloop van feiten aan requirant werd opgelegd, geacht moet zijn voor het feit terzake waarvan het Hof geen kennis nam, aan requirant te zijn opgelegd,
nochtans en ten onrechte:
zulks niet heeft gedaan, doch, in stede van te bepalen welk gedeelte der opgelegde gevangenisstraf geacht moet zijn door de Rechter van eerste aanleg, terzake van de feiten welke niet ter kennisneming van het Hof stonden, aan requirant te zijn toegemeten,
bij de bepaling van die straftoemeting aan de door die Rechter opgelegde een andere hoofdstraf namelijk een geldboete heeft toegevoegd en aldus van een andere toemeting van straf is uitgegaan dan die welke door de Rechter van eerste aanleg, blijkens de inhoud van het vonnis van 8 Juli 1960, kennelijk was gewild,
hebbende het Hof door te bepalen als werd beslist de aangehaalde wetsartikelen geschonden in elk geval verkeerd toegepast;
‘’II. Schending althans verkeerde toepassing van de in het eerste middel genoemde wetsartikelen, alsmede van de artikelen 14a, b, c en f, artikel 27 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 72, 69, 86 en 406 van het Wetboek van Strafvordering,
doordat het Hof, aangenomen al dat dit bij de bepaling van de straf, niet in strijd heeft gehandeld met het in artikel 423 lid vier van het Wetboek van Strafvordering bepaalde door, anders dan de Rechtbank deed de artikelen 14a en b van het Wetboek van Strafrecht toe te passen ten aanzien van een veroordeling een feit betreffende, waarvan de kennisneming niet aan het Hof stond,
niet tevens heeft gelast, dat bij tenuitvoerlegging van de straf op grond van het later anders bepalen door het Hof als bij zijn beslissing geschiedde, de tijd door requirant voor de tenuitvoerlegging van dat vonnis door requirant in voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de hem opgelegde tijdelijke gevangenisstraf zal worden in mindering gebracht tot de tijd dier straf zelve,
zulks ten onrechte,
omdat het Hof, nu dit het vonnis van eerste aanleg vernietigde voorzover daartegen appel was ingesteld en het beroep niet de feiten betrof welke aan requirant onder 3 waren telastegelegd, dit met zich brengt dat de beslissing van de Rechtbank waarbij dat College ondergane voorlopige hechtenis toerekende ter zake van de opgelegde straf, welke mede de niet ter kennisneming van het Hof staande feiten en de terzake daarvan uitgesproken veroordeling betrof — zijnde overigens niet gebleken dat door de Officier van Justitie te Maastricht ook appel is ingesteld tegen de beslissing houdende toerekening van ondergane voorlopige hechtenis — voor het Hof onaantastbaar was en dit bijgevolg had moeten handelen in de zin als bij het middel is gesteld,
hebbende het Hof door zulks niet te doen de aangehaalde wetsartikelen geschonden in elk geval verkeerdelijk toegepast.";
Gehoord den Advocaat-Generaal Moons namens den Procureur-Generaal in zijn conclusie, daartoe strekkende: