Conclusie
in zijn geheelwordt geweigerd. Weigering van de memorie van grieven (c.q. het verzoekschrift) leidt namelijk tot niet-ontvankelijkheid van het appel. Voor zo’n ingrijpende sanctie is een wettelijke grondslag vereist, maar die ontbreekt. Ook weigering van de memorie van antwoord (c.q. het verweerschrift) is niet toegestaan.
Wettelijke grondslag vereist voor een rechtersregeling? (5.21-5.30)
2.Feiten en procesverloop
Vraag 1
3.Ervaringen met de maximering van de omvang van processtukken in hoger beroep
Lijkt het aantal van 25 pagina’s voldoende te zijn?
4.Inleidende opmerkingen
Inleiding
dat rechters in de hoven al geruime tijd ervaren dat de processtukken in hoger beroep steeds langer worden en, waar het met name om gaat, dat veel processtukken nodeloos lang zijn.” Misschien is het niet toevallig dat de Staat het woord
ervarengebruikt. Harde cijfers zijn er namelijk niet, althans die zijn niet in de stukken in deze zaak naar voren gebracht en ik heb ze zelf ook niet kunnen vinden. Dat is jammer, omdat daardoor enigszins in de lucht blijft hangen of, en in welke mate, het fenomeen van ‘steeds langere processtukken in hoger beroep’ zich precies voordoet, of er verschillen zijn tussen gerechten (tussen de hoven onderling en/of tussen rechtbanken, hoven en Hoge Raad), of tussen soorten van zaken. Ook weten we niet of nog steeds sprake is van een stijgende lijn.
producties(bijlagen bij de processtukken), en of dat niet feitelijk de grootste
multiplierszijn. Uit eigen ervaring (ik gebruik dit woord maar weer) weet ik dat het regelmatig voorkomt dat als bijlage bij de memorie van grieven het gehele dossier in eerste aanleg wordt toegevoegd. Of dat bepaalde bijlagen uiteindelijk wel vier keer in het dossier blijken te zitten, doordat beide partijen bij meerdere processtukken dezelfde bijlage overleggen. Dat draagt ook bepaald niet bij aan een overzichtelijk en door de rechter goed hanteerbaar dossier. Dat geldt ook voor partijen zelf trouwens; het komt wel voor dat de rechter op de zitting merkt dat een advocaat in zijn eigen dossier het spoor enigszins bijster is geraakt.
cassatieprocedure– (i) het vervallen van het mondeling pleidooi (2) deformalisering, (3) het verwijderen van de samenhang tussen cassatiemiddel en pleidooi, (4) de eisen die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn gesteld aan een cassatiemiddel, (5) papier is geduldig, (6) het toenemen van de categorie gemengde beslissingen als gevolg van de vele open normen in het recht, (7) de neiging bij hoven en rechtbanken om stellingen en verweren te beslissen op de procesrechtelijke grond ‘onvoldoende gesteld of bestreden’, (8) de omvang van de dossiers in feitelijke instanties, (9) zaken zijn moeilijker, en tenslotte (10) onzekerheid van cassatieadvocaten over de formulering van cassatieklachten. In de woorden van Vranken: er is niet één duidelijke oorzaak aan te wijzen, maar er zijn veel diverse en deels diffuse oorzaken in het spel. [21]
mutatis mutandisook gelden voor de toegenomen omvang van processtukken in hoger beroep. Van Schaick noemt in zijn beschouwing over de maximeringsregeling bij de hoven, met name de punten (6), (7) en (10) uit de opsomming van Vranken. Daarnaast is volgens Van Schaick ook sprake van (11) gebrek aan kwaliteit op het vlak van het schrijven van een juridisch betoog, mede als gevolg van gebrek aan aandacht daarvoor in de beroepsopleiding voor advocaten, (12) procestactiek en (13) de wens om veel te kunnen factureren. [22] Van de zijde van de Advocaten wordt in deze procedure genoemd (14) het steeds complexer worden van de samenleving, (15) juridisering, (16) constitutionalisering en (17) Europeanisering. [23]
kwaliteitvan veel processtukken is dat problematisch is, dan de
omvangvan de stukken. In de discussie die de afgelopen maanden in de literatuur is gevoerd over de nieuwe procesregels is dit punt door vele auteurs naar voren gebracht. [24] Deze analyse zou betekenen dat oplossingsrichtingen niet te vinden zijn in het maximeren van de omvang van processtukken, maar in maatregelen die tot kwaliteitsverbetering kunnen leiden. In dat kader zijn zaken genoemd als een gespecialiseerde appelbalie, net zoals er een gespecialiseerde cassatiebalie is. Ook zou er in de opleiding meer aandacht moeten zijn voor het schrijven van processtukken. [25] Het zou ook kunnen dat het kwaliteitsprobleem zich voordoet bij een hele kleine groep van advocaten, en dat de aandacht vooral naar hen zou moeten uitgaan. Mogelijk kan daarbij de deken worden ingeschakeld. Verder stelt de NOvA voor dat het appelprocesrecht wordt gewijzigd (vereenvoudigd?), of dat in hoger beroep een regiezitting plaatsvindt. [26] Ook oppert zij de mogelijkheid dat het limiteren van de omvang van processtukken plaatsvindt onder de werking van de Tijdelijke experimentenwet rechtspleging. [27]
in extensopassages uit de processtukken in eerste aanleg letterlijk te citeren in de processtukken in hoger beroep. Het is veel beter – vanzelfsprekend zou ik zeggen, maar dat is het kennelijk niet – om de focus te leggen op de argumenten of stellingen die door de rechtbank níet zijn gevolgd, en dáár nader op in te gaan (uitvoeriger, misschien in andere bewoordingen, meer gedetailleerd of met meer context, beter onderbouwd). En het is ook wel handig om vooral aandacht te geven aan stellingen die de rechtbank onvoldoende onderbouwd heeft bevonden. Als bijvoorbeeld een schadepost is afgewezen omdat de rechtbank oordeelde dat daarvoor onvoldoende bewijs was geleverd, ligt het in de rede om in hoger beroep met méér te komen en niet enkel de stellingen en bewijsmiddelen uit de eerste aanleg opnieuw te presenteren. Sowieso is het niet nodig om dezelfde producties in hoger beroep opnieuw in het geding te brengen. Dit werkt alleen maar verwarrend, omdat de rechter zich genoodzaakt zal zien om te checken of het inderdaad steeds om dezelfde stukken gaan. Verder komt het de leesbaarheid en daarmee de kwaliteit van een processtuk ten goede als er een nummering is van alinea’s of paragrafen. En hoewel het strikt genomen niet noodzakelijk is, is het een stuk handiger als de memorie van grieven genummerde grieven bevat. Verder kan ook gedacht worden aan het verplicht opnemen van een samenvatting in het processtuk. [28] Misschien is het behulpzaam als de hoven een instructie publiceren, waarin dergelijke aanbevelingen zijn opgenomen.
eersteprobleem is dat het lezen en doorgronden van lange processtukken méér tijd kost dan het lezen en doorgronden van korte procestukken. Ook al zou het zo zijn dat er ook korte processtukken zijn die veel tijd vragen omdat ze van slechte kwaliteit zijn, dan nog is het niet te ontkennen dat lange processtukken meer leestijd vragen. Die tijd zit er niet alleen in dat het processtuk moet worden gelezen, maar ook dat ook gecontroleerd moet worden of alle stellingen die daarin zijn ingenomen, voldoende zijn betwist (door de wederpartij) en uiteindelijk in de uitspraak voldoende worden besproken (door de rechter). Voor wat betreft de rechterlijke tijd die dit vergt, is de consequentie dat die tijd niet aan andere zaken kan worden besteed. Als we er vanuit gaan dat het een
deelvan de zaken is waarin (extreem) lange processtukken worden ingediend, dan vergen deze zaken meer tijd van de rechter dan andere zaken.
tweedeprobleem, of de zaken waarin zoveel leestijd moet worden gestoken, inderdaad de zaken zijn die het – uit een oogpunt van verdelende rechtvaardigheid – verdienen dat daaraan de meeste tijd wordt besteed. Er zijn geen aanwijzingen dat het vooral zaken met een groot financieel of principieel belang zijn waarin lange processtukken worden opgesteld. Veel meer lijkt het de persoonlijke stijl van de advocaat of een advocatenkantoor te zijn, die leidt tot lange processtukken. [30] Daarmee is er een wezenlijk risico dat zaken die veel tijd vergen vanwege lange processtukken, niet de zaken zijn die – objectief gezien – het meeste tijd verdienen, bijvoorbeeld omdat daarmee een groot financieel of principieel belang is gemoeid, omdat de werking van de uitspraak voor de werking van het recht ‘
in the shadow of the law’ van grote betekenis is of omdat de zaak vanuit een oogpunt van rechtsbescherming van groot belang is.
derdeprobleem is dat lange processtukken ook een tegengesteld effect kunnen hebben, namelijk dat de rechter
mindergoed geïnformeerd raakt over de zaak. Gezien het aantal zaken dat de rechter wekelijks moet voorbereiden, is het eigenlijk ondoenlijk om steeds vele honderden pagina’s ‘van kaft tot kaft’ te lezen. Als de rechter geconfronteerd wordt met een lang processtuk is er een reële kans dat zij zich zal beperken tot het diagonaal lezen van het stuk, op zoek naar de alinea’s die er echt toe doen, naar de alinea’s waarin de kern van de feiten en de juridische argumentatie te vinden is. [31] Dat roept het risico op dat er ergens in die honderden pagina’s iets over het hoofd wordt gezien. In de woorden van De Vries: “
Een nodeloos lang stuk leidt tot aandachtsverlies bij de rechter, met het risico van het niet naar waarde schatten van een goed argument.” [32] Uiteindelijk kan dat betekenen dat juist door lange processtukken, het fundamentele recht van partijen om zich te laten horen én gehoord te worden in gevaar komt, zo schrijft Vranken. [33] Ook Van Schaick wijst erop dat onnodig lange processtukken er uiteindelijk toe kunnen leiden dat de lezer stellingen over het hoofd ziet. [34] Nu zou je kunnen zeggen dat een goede rechter dit nooit zal overkomen, maar net zo min als alle advocaten perfect zijn, zijn rechters dat ook niet.
vierdeprobleem is dat een lange memorie van grieven ook leidt tot een lange memorie van antwoord en een lange rechterlijke uitspraak. En, bij een eventueel cassatieberoep, vrijwel onvermijdelijk leidt tot een lange procesinleiding, een lange schriftelijke toelichting van beide partijen en een lange conclusie van de advocaat-generaal (maar daar maken wij ons ook wel schuldig aan bij beknopte stukken). Op die manier houdt iedereen elkaar in een houdgreep en ontstaat er een ‘nieuw normaal’, waarin steeds langere processtukken de norm zijn geworden. Alleen de Hoge Raad ontsnapt hieraan, doordat art. 81 lid 1 Wet RO kan worden ingezet. [35]
vijfdekan het opstellen van lange processtukken ook gevolgen hebben voor de rechtzoekende. Het is niet onaannemelijk dat lange processtukken leiden tot een oplopend honorarium voor de advocaat (hoewel ook wel te horen is dat juist het moeten indienen van een kort stuk meer kosten met zich meebrengt: ‘
ik had geen tijd om het kort te houden’). De bereidheid van de cliënt om veel te betalen voor de inspanningen van zijn advocaat zal groter zijn wanneer die inspanningen zichtbaar zijn in de vorm van een dik processtuk. [36] Als de norm is dat processtukken lang moeten zijn, kan dat er ook toe leiden dat de cliënt het gevoel heeft dat zijn belangen niet voldoende zijn behartigd als er géén lang processtuk ligt. Een lang processtuk lijkt dan een kwaliteitswaarborg te zijn geworden.
bij het uitvaardigen van de regels ook een verband leggen met het verkorten van doorlooptijden (zie de toelichting bij beide procesreglementen in het persbericht, hiervoor onder 2.3). De pijn zit erin dat er natuurlijk absoluut geen garanties zijn dat die doorlooptijden daadwerkelijk verkort zullen worden. In de pilot bij de rechtbank Arnhem in 2012 was dat beter geregeld: tegenover de verplichting om korte processtukken aan te leveren, deed de rechtbank van haar kant de toezegging om binnen zes à tien weken uitspraak te doen (zie onder 4.2). Als de hoven ook zo’n toezegging zouden hebben gedaan, zou er denk ik een stuk meer draagvlak zijn geweest voor de regels.
track recordvan de hoven op het gebied van het verbeteren van de doorlooptijden niet heel hoopgevend is. Hoewel het probleem van de doorlooptijden al zeker tien jaar op de agenda staat, is sprake van hardnekkige werkachterstanden in de appelrechtspraak; er lijkt standaard sprake te zijn van een wachtrij die als rantsoeneringsmechanisme fungeert’. [38] De aanbeveling die in 2013 was opgenomen in de Agenda voor de appelrechtspraak 2020, dat de overgrote meerderheid van de zaken in appel binnen een jaar wordt afgedaan, [39] is niet waargemaakt. [40] In plaats daarvan zijn de doorlooptijden alleen maar toegenomen. [41] Dit valt vooral ook op, omdat in dezelfde periode tegelijkertijd sprake is van een substantiële afname van het aantal handelszaken. [42]
stelfaseen de daarop volgende
fase van bewijslevering,waarin partijen met toepassing van de regels over bewijslastverdeling de gelegenheid krijgen hun (door de wederpartij betwiste) stellingen te bewijzen. [49] De stelfase is dus het voorportaal van de fase van bewijslevering. Het ‘afdoen op stelplicht’ is dan een manier om een partij niet te gemakkelijk toe te laten tot de fase van bewijslevering (waar de rechter veel werk aan heeft). Dat gebeurt pas als de drempel van ‘voldoende hebben gesteld’ is gehaald.
tot de meest gestrooide juridische kraaienpootjes al een tijdje de dooddoener behoort dat een partij niet heeft voldaan aan haar stelplicht.” [51] Afdoening op stelplicht leidt tot een ‘premature blokkering van de waarheidsvinding’, waarvan het resultaat is dat de rechter uitspraak doet op basis van aannames in plaats van feiten. Vanuit een oogpunt van waarheidsvinding is dit een onwenselijke gang van zaken.
impliciete(of oneigenlijke)
bewijsbeslissingen, dat wil zeggen beslissingen over het al dan niet bewezen zijn van feitelijke stellingen van een partij op grond van een waardering van de bewijsmiddelen die partijen bij hun processtukken hebben gevoegd, zonder dat er een afzonderlijke fase van bewijslevering heeft plaatsgevonden. [55] In zo’n geval geeft de rechter geen bewijsopdracht aan een partij, wordt geen deskundigenbericht ingewonnen of een partij verzocht nadere schriftelijke bewijsstukken in te dienen, maar wordt na stukkenwisseling en (eventuele) mondelinge behandeling, een eindbeslissing genomen die ook een bewijsbeslissing behelst. Stellen kruipt dan op in de richting van bewijzen, zoals Ahsmann het omschrijft. [56]
pro formanaar voren zijn gebracht, verwerpen met het argument dat onvoldoende is gesteld.
kernvan het geschil, dan moet zo min mogelijk naar deze wijze van afdoening worden gegrepen en moet de rechter gewoon uitzoeken hoe het zit.
het algemene maatschappelijke belang dat de waarheid in rechte aan het licht komt ten dienste van een goede rechtsbedeling’. [63] Duidelijk is dat de waarheids- en volledigheidsplicht een zware verantwoordelijkheid legt bij de advocaten, om in hun processtukken zo correct en volledig mogelijk alle relevante feiten naar voren te brengen.
onnodig uitvoerigworden geschetst, lijkt mij eigenlijk zelden een terecht verwijt (tenzij het
copy/pasteuit eerdere processtukken is). Nu zou men kunnen denken dat het uiteenzetten van de feiten al in eerste aanleg heeft plaatsgevonden en dus in hoger beroep niet meer nodig is, maar zo werkt het in de praktijk vaak niet. De partij die bij de rechtbank heeft verloren zal toch al snel aanleiding zien – en terecht – om in hoger beroep
beteruit te leggen hoe de zaak feitelijk in elkaar steekt. Dat is ook wat de appelrechter mag verwachten.
na indiening van de memorie een aanvullende akte te mogen nemen ter nadere toelichting van een specifiek in die memorie reeds opgenomen grief eiswijziging of verweer”. Nu kennelijk de gedachte is dat de grieven in de (in omvang beperkte) memorie van grieven zijn opgenomen, waarna vervolgens in de aanvullende akte de grieven nader worden uitgewerkt en gepreciseerd, staan de regels op zichzelf niet op gespannen voet met de tweeconclusieregel.
een gezonde ontwikkeling van de suggestiebevoegdheid van de appelrechter” belemmert.
rechtbankenstaat dat “
een brede consultatie van de Nederlandse Orde van Advocaten heeft plaatsgevonden en afstemming heeft plaatsgehad met de afdeling wetgeving van het Ministerie van Justitie.”
gesprekmeer is tussen rechters en advocaten. Daarvoor zijn vele oorzaken te noemen. Er zijn nauwelijks meer advocaten die rechter-plaatsvervanger zijn. De tijd dat advocaten konden aanschuiven bij SSR-cursussen ligt ver achter ons. Bij vergaderingen van juridische vakverenigingen (zoals de NJV of de NVvP), die ook bedoeld zijn als ontmoetingsplaats tussen de juridische beroepsgroepen, zijn maar heel weinig rechters aanwezig. Lokale bijeenkomsten van rechters en de plaatselijke balie zijn afgeschaft. En gezamenlijke uitstapjes van rechters en advocaten, zoals ik mij die herinner uit de tijd dat ik werkte bij de rechtbank Assen, zijn iets uit een ver verleden. Sowieso is door de schaalvergroting, zowel binnen de rechterlijke organisatie als binnen de advocatuur, het idee van contacten tussen rechters en advocaten op lokaal niveau, niet meer levend. Deze ontwikkelingen zijn vast op zichzelf allemaal volstrekt begrijpelijk, maar het gevolg is wel dat er, behalve binnen de rechtszaal, nauwelijks meer uitwisseling plaatsvindt tussen advocaten en rechters. Dat draagt niet bij aan wederzijds begrip voor elkaars positie.
categorieën van zakenzijn waarin – bij voorbaat – ontheffing van de paginalimiet kan worden verleend.
lijktte zijn, want ik weet niet welk deel van de advocaten uiteindelijk toch wel kan leven met de nieuwe regels. Wellicht is er een zwijgende meerderheid die er geen problemen mee heeft. Dat zou kunnen worden afgeleid uit het feit dat tot nu toe maar in 5% van de gevallen is gevraagd om een langer processtuk in te kunnen dienen (zie onder 3.4).
is, lijkt eigenlijk niemand te ontkennen. Wat kan er bedacht worden om die kwaliteit te verbeteren? Kunnen er nadere richtlijnen worden gegeven over de wijze waarop processtukken moeten worden ingedeeld en/of procesdossiers moeten worden aangeleverd? Kan de NOvA in de opleiding meer doen aan het leren schrijven van een goed processtuk? Moet er worden nagedacht over een verplichte registratie als appeladvocaat of, minder vergaand, aan de verplichting om (jaarlijks) bepaalde cursussen te volgen over het procederen in hoger beroep? Of moet de aandacht worden gelegd bij de (kleine?) groep slecht presterende vakbroeders en -zusters?
soortenvan zaken geen ontheffing hoeft te worden gevraagd); of in gezamenlijk overleg meer gedetailleerd invulling kan worden gegeven aan de regels van Bijlage IV respectievelijk Bijlage V; en hoe en door wie gemonitord wordt wat de gevolgen van de nieuwe regels zijn.
eigenbijdrage daaraan is. Daarmee wordt ook meer draagvlak gecreëerd voor het stellen van nadere eisen aan advocaten met betrekking tot de manier waarop zij hun processtukken moeten opstellen en aanleveren, wat die eisen dan ook uiteindelijk inhouden.
5.Rechtersregelingen
Karakter en doel rechtersregelingen
zelfzijn opgesteld. Procesreglementen kunnen worden geschaard onder het bredere begrip ‘rechtersregeling’. [81]
Rolrichtlijnen-arrest uit 1996 is door de Hoge Raad voor het eerst geoordeeld dat de in een rechtersregeling – meer specifiek: een procesreglement (rolrichtlijnen rechtbank Den Haag) – opgenomen regels kunnen kwalificeren als recht in de zin van art. 79 Wet RO (voorheen art. 99 Wet RO) en bindende kracht kunnen hebben. Overwogen werd het volgende: [88]
Rolrichtlijnen-arrest volgt dus dat de in een
procesreglementopgenomen regels de rechter kunnen binden op grond van algemene beginselen van behoorlijke rechtspleging en dat deze regels onder voorwaarden kunnen gelden als recht in de zin van art. 79 Wet RO. [91] Omdat de regels zijn vastgesteld door rechters (i.c. de rechtbank), gaat het om een vorm van zelfbinding. [92]
Rolrichtlijnen-arrest nog als extra eis dat ‘de regels zich naar hun inhoud en strekking ertoe lenen jegens de daarbij betrokkenen als rechtsregels te worden toegepast’. De binding aan een rechtersregeling volgt dus niet uit de kwalificatie daarvan als recht in de zin van art. 79 Wet RO, aldus steeds Teuben. [93] Echter, zo leid ik uit deze verhandeling van Teuben af, als een rechtersregeling geldt als recht in de zin van art. 79 Wet RO, dan is die regeling bindend voor de rechter. Dit wordt ook elders in de literatuur aangenomen. [94]
[…] / […]over het toenmalige pilot-procesreglement civiele dagvaardingszaken van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. [99] Een bepaling in het pilotreglement dat per fax ingediende processtukken niet in behandeling worden genomen, met toepassing waarvan het hof een tijdig per fax ingediende memorie van grieven buiten beschouwing liet en appellant niet-ontvankelijk verklaarde, werd door de Hoge Raad onverbindend geacht wegens strijd met art. 33 Rv, waarbij de Hoge Raad opmerkte dat hetzelfde gold voor de gelijkluidende bepaling in het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingsprocedures bij de hoven. Het eerste lid van art. 33 Rv houdt onder meer in dat verzoeken en mededelingen ook elektronisch kunnen worden gedaan, indien van deze mogelijkheid voor het desbetreffende gerecht blijkt uit een voor dat gerecht vastgesteld procesreglement. Volgens de Hoge Raad geldt deze “
beperking van het elektronisch verkeer tot gevallen waarin daarin is voorzien in een door een voor dat gerecht vastgesteld procesreglement” niet voor faxverkeer; daarvoor geldt nog steeds de regel van art. 33 Rv (oud) dat stukken die door middel van faxapparatuur vóór 24.00 uur van de laatste dag van een lopende termijn ter griffie zijn ontvangen, gelden als binnen de termijn ingediend (rov. 3.4.4).
de aan het systeem van de wet ten grondslag liggende uitgangspunten die gelden ten aanzien van het kort geding in eerste aanleg” en derhalve in zoverre onverbindend was. [100] In de beslissing werd voorts mede aan de hand van het procesreglement bepaald wanneer een zaak in kort geding in eerste aanleg aanhangig is. [101]
de voorspelbaarheid van dit soort frequent voorkomende beslissingen en daarmee in zeker opzicht ook het belang van de rechtszekerheid” zou zijn gediend met het toepassen van dergelijke algemene formules, vormt volgens de Hoge Raad geen toereikende rechtvaardiging voor het hanteren ervan. [103]
Rolrichtlijnen-arrest afgeleid dat een rechtersregeling aan drie vereisten moet voldoen, om als rechtsregel in de zin van art. 79 Wet RO de rechter te kunnen binden (zie ook onder 5.8): [110]
Rolrichtlijnen-arrest komt deze eis niet duidelijk naar voren. Daarin zijn de rolrichtlijnen omschreven als ‘regels omtrent de uitoefening van haar rolbeleid’ (zie onder 5.8). Weliswaar wordt er dus vanuit gegaan dat het gaat om regels ter invulling van beleidsruimte, maar daarmee is niet gezegd dat die beleidsruimte steeds moet berusten op een wettelijke grondslag.
Oriëntatiepunten-arrest). In die zaak werd in cassatie geklaagd over de door het hof opgelegde straf omdat deze niet in overeenstemming was met de binnen de rechtspraak ontwikkelde ‘Oriëntatiepunten voor de straftoemeting’. De Hoge Raad overwoog het volgende: [116]
een rechtersregeling ziet op het geven van een nadere invulling aan de (beslissings)ruimte die uit de wet voortvloeit’. [118] Deze ruimte ontbreekt, zo schrijft Vellinga-Schootstra, ‘
waar de wet ter zake voorschriften geeft die niet voor meerdere uitleg en eigen invulling door de rechter vatbaar zijn, maar ook wanneer recente rechtspraak van de hoogste rechter op het te regelen terrein tot stand is gekomen.’ [119]
altijdmoeten berusten op een wettelijke grondslag. Ik lees de uitspraken zo, dat het erom gaat dat rechtersregelingen
in dit gevaleen nadere invulling geven aan (beslissings)ruimte die uit de wet voortvloeit.
omtrent de uitoefening van de wettelijke bevoegdheden en takenvan in kort geding in eerste aanleg rechtsprekende rechters’. [120] Deze overweging lees ik tegen de achtergrond van het feit dat het verschuldigd zijn van proceskosten, waarom het in dit geval ging, wettelijk is geregeld (art. 3 lid 1 Wet griffierechten burgerlijke zaken).
somsontleent aan een wettelijke bepaling. Er zijn echter ook regels die invulling geven aan rechterlijke beleidsruimte zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag is aan te wijzen. M.i. is daarbij met name te denken aan regels van organisatorische aard. Ik ga er vanuit dat dergelijke regels zijn gebaseerd op de eisen van een behoorlijke rechtspleging (zie nader onder 5.41 e.v.).
niet-ontvankelijkheidkan stellen als daarvoor geen wettelijke grondslag bestaat.
Anders dan het hof heeft geoordeeld– en anders dan bij het opstellen van het Bijzonder reglement kennelijk tot uitgangspunt is genomen –
geeft art. 34 lid 2 niet de bevoegdheid bij (rol)reglement te bepalen dat het, ondanks herhaalde verzoeken, niet binnen de daartoe gestelde termijn overleggen van de in dat artikel bedoelde afschriften tot een niet-ontvankelijkverklaring leidt. Die bevoegdheid kan evenmin aan enige andere wetsbepaling worden ontleend.
Daarnaast kan het enkele feit dat de vrouw ook de tweede haar door het hof geboden gelegenheid tot herstel van het verzuim om aan het bepaalde in art. 34 lid 1 te voldoen onbenut heeft gelaten, niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een zodanige schending van de goede procesorde dat niet-ontvankelijkverklaring gerechtvaardigd is. (…).”
een niet-ontvankelijkverklaringbij overschrijding van dergelijke regels. Het probleem zit dus niet in de in het procesreglement opgenomen regel dat binnen een bepaalde termijn afschriften van stukken moet worden overgelegd, maar in de daarop in het procesreglement gestelde niet-ontvankelijkheid.
sanctie van niet-ontvankelijkheid(mijn onderstrepingen): [124]
Kortom, de rechter is in gevallen als hier aan de orde, behoudens een bijzonder geval van schending van de goede procesorde, noch in individuele zaken noch als regelgever bevoegd de sanctie van niet-ontvankelijkheid te hanteren.”
een bijzonder gevalvan schending van de goede procesorde, de sanctie van niet-ontvankelijkheid wel kan worden toegepast.
dat de rechter niet op grond van het procesreglement sancties mag opleggen op termijnoverschrijding, indien dergelijke sancties niet op de wet zijn terug te voeren.” [125] Anderen lezen de uitspraak eveneens op deze manier. [126]
zonderdat voor die bepaling een wettelijke grondslag bestaat, volgt ook uit een recent arrest over het eigen rolreglement van de Hoge Raad. Eiseres tot cassatie betoogde dat het incidenteel cassatieberoep niet-ontvankelijk was, omdat dit beroep was ingediend na de door het procesreglement gestelde termijn. De Hoge Raad overwoog, onder verwijzing naar de hiervoor onder 5.32-5.36 besproken uitspraak: [127]
Ajax/Valkuit 2001. [130] In deze zaak ging het om de wijze waarop in hoger beroep een zaak aanhangig moest worden gemaakt. Art. 135 lid 1 Rv (oud) bepaalde daarover het volgende: “
De procureur van de eiser doet de zaak op de rol inschrijven uiterlijk op de dag, die niet een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag is en onmiddellijk voorafgaat aan de rechtsdag, die in de dagvaarding is uitgedrukt of overeenkomstig het volgende artikel is vervroegd.” Op grond van art. 353 Rv (oud) gold deze bepaling ook in hoger beroep. [131] Het rolreglement hield in dat appellant bij het inschrijven van een nieuwe zaak ter griffie de originele dagvaarding in hoger beroep en, zo nodig, een origineel herstelexploot diende te overleggen. Met toepassing van deze regel weigerde de rolraadsheer de zaak in te schrijven op de rol, omdat niet voor de eerstdienende dag de originele dagvaarding in hoger beroep was overgelegd. De Hoge Raad overwoog het volgende (rov. 3.4):
[…] /Welstandpast in de lijn dat op basis van de eisen van een behoorlijke rechtspleging in een procesreglement regels mogen worden gesteld (hier aangeduid als ‘regels van organisatorische aard’). In deze zaak had het hof de pleitnota van […] van 72 pagina’s in een schriftelijk pleidooi buiten beschouwing gelaten, omdat deze – als er een mondeling pleidooi zou zijn geweest – niet binnen de dán geldende spreektijd had kunnen worden voorgedragen. De Hoge Raad overwoog het volgende (mijn onderstreping): [135]
De wel in dat reglement (onder 5.4) neergelegde maximale spreektijd van 30 minuten voor het mondelinge pleidooi kan niet dienen als maatstaf voor de omvang van dergelijke pleitnotities, nu aan die maximale spreektijd (ook) organisatorische overwegingen ten grondslag liggen die niet gelden bij een uitsluitend schriftelijke gedachtewisseling. Door de pleitnota van [eiser] “in beginsel buiten beschouwing” te laten enkel omdat deze, indien voorgelezen, niet zou voldoen aan maatstaven die zouden gelden bij een mondeling pleidooi, heeft het hof derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.”
omdat aan zo’n regel ook organisatorische overwegingen ten grondslag liggen. Ook elders in de literatuur wordt deze overweging op deze manier begrepen. [136] Diezelfde maatstaf kan echter niet zonder meer worden doorgetrokken naar het schriftelijk pleidooi, omdat dáár die organisatorische overwegingen niet gelden (en daarover ook niets is opgenomen in het procesreglement).
altijdeen wettelijke grondslag vereist. Ik ga er vanuit dat hetzelfde geldt wanneer de regels
in hun toepassingleiden tot niet-ontvankelijkheid, zoals het weigeren van een memorie van grieven omdat deze niet aan bepaalde vereisten voldoet.
fall back-opties’ komt het er in feite op neer dat het in eerste instantie niet is toegestaan om een processtuk in te dienen dat langer is dan 25 pagina’s, maar dat geen sprake is van een absoluut beletsel. Doordat de mogelijkheid wordt geboden om toch een langer processtuk en/of een aanvullende akte in te dienen, is m.i. geen sprake van een wezenlijk ingrijpen in de rechten van partijen.
Ajax/Valk(zie onder 5.41) kan m.i. niet worden ontleend dat, na het ongebruikt verstrijken van een hersteltermijn, aan de eisen van een behoorlijke rechtspleging kan worden ontleend dat een te lang processtuk mag worden geweigerd.
hartvan de civiele procedure geworden. [147] Daarmee is het belangrijk dat de rechter een goede invulling geeft aan de procedure, wat onder meer inhoudt dat er duidelijkheid bestaat over wat partijen op de mondelinge behandeling kunnen verwachten, dat op de mondelinge behandeling zoveel mogelijk alle relevante informatie beschikbaar is (waar de rechter zo nodig voorafgaand al om moet vragen) en dat de mondelinge behandeling zo efficiënt mogelijk wordt gebruikt, bijvoorbeeld door daar direct getuigen te horen. Om al deze doelen te bereiken is het belangrijk dat de rechter
sturinggeeft aan partijen; dat is in feite wat er bedoeld wordt met regie. In de tweede plaats voorzag de KEI-wetgeving in een korte basisprocedure (procesinleiding, verweer, mondelinge behandeling), waarbij de mondelinge behandeling in beginsel sluitstuk zou moeten zijn en de rechter daarna dus vonnis kon wijzen. Om het mogelijk te maken dat in ‘niet-standaardzaken’ (zoals ze werden aangeduid in de parlementaire geschiedenis) toch extra proceshandelingen konden worden verricht, was het belangrijk dat de rechter ook voor wat betreft het verloop van de zitting zo nodig sturing gaf.
(…)
Ook is van belang dat de rechter de invulling van de mondelinge behandeling in samenspraak met partijen kan afstemmen op de aard en complexiteit van de voorliggende zaak. In de consultatieronde is aangegeven dat het huidige recht in dat opzicht onvoldoende duidelijk is. Een deel van de rechters neemt thans aan dat tijdens een comparitie gelegenheid kan worden gegeven voor een pleidooi, terwijl een ander deel aanneemt dat de bestaande wetgeving daaraan in de weg staat. Met dit wetsvoorstel wordt verduidelijkt dat de rechter bewegingsruimte heeft bij de invulling van de mondelinge behandeling (artikel 30k Rv). Elke zaak bevat elementen die kenmerkend zijn voor die zaak. Die elementen kunnen om een specifieke invulling van de mondelinge behandeling vragen. Partijen kunnen wel of juist niet de behoefte hebben om hun standpunten nader toe te lichten. Het kan wel of juist niet nodig en wenselijk zijn om tijdens die mondelinge behandeling getuigen of deskundigen te horen. Het kan wel of juist niet zinvol zijn om de mogelijkheden van een schikking te verkennen. Het is aan de rechter om, met oog voor de behoeften van partijen, te bepalen hoe een specifieke mondelinge behandeling verloopt. Op deze manier biedt hij partijen maatwerk. De tijdige planning van de mondelinge behandeling en de invulling daarvan hebben tot gevolg dat de rechter meer regie kan voeren in de zaken die aan hem zijn voorgelegd. (…)
op individueel zaaksniveaubeslissingen neemt over hetzij de verschillende processuele stappen die worden genomen, hetzij de wijze waarop de zitting verloopt. Dit zijn de twee aspecten van regievoering: het afstemmen van de mondelinge behandeling op de bijzonderheden van de zaak en het bepalen van het verloop van de procedure, afhankelijk van de bijzonderheden van de zaak. [153]
individueel zaaksniveaubeslissingen te kunnen nemen die nodig zijn voor een goed verloop van de procedure. Dat is nu juist het hele idee van regievoering: maatwerk op individueel niveau. Dit betekent dat de ratio van art. 19 lid 2 Rv op gespannen voet staat met het stellen van
algemeneregels die gelden voor
allezaken.
Tegelijkertijd … uitgewerkt.”) af dat art. 19 lid 2 Rv óók een grondslag biedt voor het in een procesreglement invulling geven aan regievoering.
tijdens de zitting. Zij vragen de regering of en zo ja op welke wijze professionele standaarden zullen worden ontwikkeld teneinde discussie te voorkomen als de rechters meer ruimte in het proces nemen.”
zitting(zie daarover ook onder 5.60). Kennelijk is gedacht dat daarover in de procesreglementen nadere regels worden opgenomen. Dat is ook gebeurd, bijvoorbeeld in de artikelen 4.1 e.v. van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven. Verder wordt in de aangehaalde passage verwezen naar de ontwikkeling van professionele standaarden. Ook daar wordt aan gewerkt, denk aan de Professionele standaard Meervoudig beslissen van de civiele afdelingen van de hoven. Maar een professionele standaard is uiteraard wat anders dan een procesreglement.
A fortiorikan daarin ook geen grondslag worden gevonden voor het weigeren van een processtuk omdat dit langer is dan een in een procesreglement voorgeschreven aantal pagina’s.
nietvoor het weigeren van een processtuk dat niet voldoet aan de paginalimiet, ook niet als eerder een hersteltermijn is geboden. Daarvoor is wel een wettelijke grondslag nodig (zie hiervoor onder 5.50).
uit de wet voortvloeiendebeleidsruimte voor de rechter – ook niet in samenhang met de eisen van een behoorlijke rechtspleging dan wel de eisen van de goede procesorde – om een processtuk dat niet voldoet aan de paginalimiet te
weigeren. Voor de appellerende partij zou zo’n weigering tot gevolg hebben dat het hoger beroep niet ontvankelijk is, omdat immers niet van grieven is gediend. Een dergelijke, ingrijpende beslissing kan niet worden genomen zonder dat daarvoor een wettelijke grondslag bestaat. Zo’n grondslag is er nu in ieder geval niet. En als de memorie van grieven niet kan worden geweigerd, kan moeilijk worden verdedigd dat de memorie van antwoord bij overschrijding van de paginalimiet wel zou kunnen worden geweigerd; in dat geval ontstaat er strijd met het beginsel van gelijkheid der wapenen (zie onder 6.6).
6.Het recht op hoor en wederhoor
Inleiding
partijen in voldoende mate en op gepaste wijzein de gelegenheid worden gesteld om zich over de zaak uit te laten. [170] Volgens Giesen betekent dit dat een partij “
de kans moet hebben om de eigen zaak aan de rechter voor te leggen”. [171] Smits omschrijft dit recht als “
de aanspraak om in voldoende mate en op gepaste wijze in de gelegenheid te worden gesteld om zich als partij in zowel feitelijk als juridisch opzicht over een zaak uit te laten”. [172] Het recht op rechterlijk gehoor is dus ruimer dan het recht op tegenspraak. Ook het recht van de partijen op een effectieve reactie op alle informatie die in het geding wordt gebracht, met het oog op de beïnvloeding van de rechter, valt onder het recht op rechterlijk gehoor. [173] Met name de
Mantovanelli-uitspraak van het EHRM is hier leidend. [174]
adversarial proceedings’). Daarbij gaat het om het recht van partijen om zich uit te laten over de standpunten en alle in het geding gebrachte stukken van de wederpartij. [175] De rechter mag zich niet baseren op informatie die ten nadele van de wederpartij werkt, zonder dat deze zich hier (voldoende) over heeft kunnen uitlaten. [176] Onder meer de rechtspraak over late overlegging van stukken – in welk geval de wederpartij voldoende tijd moet hebben gehad om op een deugdelijke wijze kennis hiervan te nemen – staat in het teken van dit aspect van het beginsel van hoor en wederhoor. [177]
equality of arms’). Dat houdt in dat geen van partijen benadeeld mag worden ten opzichte van de andere partij; een partij heeft het recht om in gelijke mate gehoord te worden als de wederpartij. [178]
een en ander tenzij uit de wet anders voortvloeit”). Het bekendste voorbeeld [180] van zo’n wettelijke beperking is de procedure tot verlenen van beslagverlof: in die procedure zal de rechter de beslagene in beginsel niet horen (art. 700 Rv). Een ander voorbeeld is verstekverlening: als een gedaagde behoorlijk is opgeroepen maar niet in het geding verschijnt, wordt tegen hem verstek verleend. In dat geval wijst de rechter de vordering toe, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomt (art. 139 Rv).
dat het aan partijen is om te beslissen hoe zij hun zaak inkleden en aan de rechter presenteren’. [185]
partijen in voldoende mate en op gepaste wijzein de gelegenheid zijn gesteld om zich over de zaak uit te laten en op de door hen gewenste wijze de zaak aan de rechter hebben kunnen presenteren. Nu de maximeringsregels voorzien in de mogelijkheid om een langer processtuk in te dienen als daarvoor toestemming is verleend, en/of in de mogelijkheid om een aanvullende akte te nemen als daarvoor toestemming is verleend, kan niet worden gezegd dat de maximeringsregels op zichzelf in strijd komen met het recht op hoor en wederhoor.
kanonder omstandigheden strijd met het beginsel van hoor en wederhoor ontstaan als sprake zou zijn van een onterechte weigering om een langer processtuk te mogen indienen en/of een aanvullende akte te mogen nemen. In zo’n geval is het de beslissing van de rolraadsheer die leidt tot strijd met het beginsel van hoor en wederhoor.
7.Het recht op toegang tot de rechter
Inleiding
in zijn geheeleerlijk is geweest. [187] De rechtsgang hoeft dus niet in alle onderdelen en in alle fasen te voldoen aan de eisen van art. 6 EVRM.
Golder/VK. Daarin werd overwogen dat de tekst van art. 6 lid 1 EVRM weliswaar niet in expliciete bewoordingen spreekt over dit recht, maar dat het recht op toegang tot de rechter een inherent onderdeel uitmaakt van de waarborgen die volgen uit art. 6 lid 1 EVRM. Het recht op een eerlijk proces – zoals dat is vervat in art. 6 lid 1 EVRM – veronderstelt namelijk dat men allereerst wel toegang tot de rechter heeft kunnen hebben. [188]
Ashingdane/VKoverwoog het EHRM in dat kader het volgende (mijn onderstrepingen): [190]
Certainly, the right of access to the court is not absolute but may be subject to limitations; these are permitted by implication since the right of access “by its nature calls for regulation by the State, regulation which may vary in time and in place according to the needs and resources of the community and of individuals” (see the above-mentioned Golder judgment, p. 19, par. 38, quoting the “Belgian Linguistic” judgment of 23 July 1968, Series A no. 6, p. 32, par. 5).
In laying down such regulation, the Contracting States enjoy a certain margin of appreciation.Whilst the final decision as to observance of the Convention’s requirements rests with the Court, it is no part of the Court’s function to substitute for the assessment of the national authorities any other assessment of what might be the best policy in this field (see mutatis mutandis, the Klass and Others judgment of 6 September 1978, Series A no. 28, p. 23, par. 49).
Nonetheless, the limitations applied must not restrict or reduce the access left to the individual in such a way or to such an extent that the very essence of the right is impaired(see the above-mentioned Golder and ‘Belgian Linguistic’ judgments, ibid., and also the above-mentioned Winterwerp judgment, Series A no. 33, p. 24 and 29, par. 60 and 75).
Furthermore a limitation will not be compatible with Article 6 par. 1 if it does not pursue a legitimate aim and if there is not a reasonable relationship ofproportionality between the means employed and the aim sought to be achieved.”
regulation by the State’). Deze regulering kan variëren naar tijd en plaats, en mede afhankelijk zijn van de behoeften en beschikbare middelen van de samenleving en individuen. [191]
margin of appreciation’) om te bepalen welk beleid het best gehanteerd kan worden. [192] Uit de uitspraak van het EHRM in de zaak
Naït-Liman/Zwitserlandvolgt dat de omvang van deze
margin of appreciationmede kan afhangen van relevante internationaalrechtelijke bepalingen, evenals van het bestaan van een consensus (
a “European consensus”) of een zekere trend onder de lidstaten van de Raad van Europa met betrekking tot de in de zaak voorliggende kwestie(s). [193]
voorzienbaarzijn. [194] Dat betekent niet dat er altijd een wettelijke grondslag voor een beperking hoeft te zijn; ook een beperking die gebaseerd is op jurisprudentiële regels kan een voorzienbare beperking inhouden (zie bijvoorbeeld de zaak
Levages Prestations Services/Frankrijk(rov. 42), hierna onder 7.11).
the very essence of the right’) aantasten;
eerste voorwaarde, dat de beperking het recht op toegang tot de rechter niet in de kern mag aantasten, is van belang dat aan art. 6 lid 1 EVRM niet een recht op hoger beroep of cassatie kan worden ontleend. Als binnen een lidstaat echter de mogelijkheid bestaat om hoger beroep of cassatieberoep in te stellen, dan moeten deze procedures wel aan de eisen van art. 6 EVRM voldoen. [197]
margin of appreciationvan de lidstaat valt om dergelijke eisen te stellen, mits de kern van het recht op toegang niet wordt aangetast.
Levages Prestations Services/Frankrijk. [198] In deze zaak was klager door de
Cour de Cassationambtshalve niet-ontvankelijk verklaard, zonder eerst gelegenheid tot herstel te hebben gekregen, omdat de cassatieadvocaat had verzuimd om een kopie van het tussenarrest van het hof van Parijs mee te zenden met het cassatieberoepschrift. Dat dit vereist was, volgde uit art. 979 van het Franse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en de daarover ontwikkelde rechtspraak. Het EHRM overwoog het volgende:
could be regarded as foreseeable for a litigant).
Zubac/Kroatië. [199] Hierin was het cassatieberoep van Zubac bij het Kroatische Hooggerechtshof niet-ontvankelijk bevonden, omdat het financiële belang van de zaak volgens de processtukken in feitelijke instanties te laag was voor het instellen van cassatieberoep. In werkelijkheid was met de zaak echter een veel hoger bedrag gemoeid. Zubac had het belang echter zelf zo laag gesteld (om te voorkomen dat een hoger griffierecht moest worden betaald; kennelijk volgens een gebruikelijke praktijk). Het EHRM oordeelde dat geen sprake was van een beperking van de kern van het recht op toegang tot de rechter, omdat, heel kort samengevat, Zubac zelf had kunnen voorkomen dat de financiële waarde op een te laag bedrag werd vastgesteld.
Brualla Gómez/Spanje. In deze zaak werd nadat klaagster al haar voornemen om in cassatie te gaan kenbaar had gemaakt, de financiële appelgrens voor huurzaken in cassatie verhoogd. Hierdoor werd zij niet-ontvankelijk verklaard door de Spaanse cassatierechter. Volgens het EHRM was het recht van klaagster op toegang tot de rechter niet in de kern aangetast, onder meer omdat zij zowel in eerste als in tweede aanleg haar zaak volledig aan een feitenrechter had kunnen voorleggen (waarbij het EHRM aantekent dat ‘
fairness’ van de procedures in feitelijke instanties niet ter discussie was gesteld). [200] Meegewogen wordt dus dat het om een cassatieprocedure gaat.
excessief formalisme; dan is niet meer sprake van een legitieme beperking (vgl. hierna onder 7.20-7.21).
Oorzhak/Rusland. [201] In deze zaak werd de klager in een cassatieprocedure niet-ontvankelijk verklaard, omdat de cassatietermijn zou zijn verstreken. Er was echter uitgegaan van een termijn die was aangevangen op de dag waarop de appelrechter een hoorzitting had gehouden, in plaats van de gebruikelijke dag waarop het vonnis door de appelrechter was gewezen. Niet duidelijk was geworden waarom voor dat aanvangsmoment van de termijn was gekozen, wat het EHRM tot het oordeel bracht dat er geen legitiem doel was voor de beperking.
Brualla Gómez de la Torre/Spanje(zie onder 7.14) achtte het EHRM het door de maatregel nagestreefde doel – het voorkomen van een overbelasting van de cassatierechter – wel een legitiem doel: [202]
Stanev/Bulgarije. [203] Ook het verplichten tot het beproeven van een schikking voorafgaand aan de procedure – om daarmee lange en kostbare procedures te voorkomen – werd door het EHRM bestempeld als een maatregel die een legitiem doel nastreeft. [204] Andere doelen die door het EHRM als legitiem zijn beoordeeld, zien bijvoorbeeld op het creëren van rechtszekerheid door middel van wettelijke verjaringstermijnen [205] en het vooraf laten stellen van zekerheid met het oog op het verhalen van de proceskosten. [206]
margin of appreciationbepaalt in dat kader mede hoe ver een lidstaat kan gaan. [207] Hiermee is het in de eerste plaats aan de lidstaat om te zorgen voor een evenwicht tussen de beperking en het daarmee nagestreefde doel.
Liakopoulou/Griekenland [208] had de Griekse Hoge Raad de klaagster, van wie een stuk grond onteigend was, niet-ontvankelijk verklaard, omdat zij niet de feiten waarop de appelrechter zijn oordeel had gebaseerd bij haar cassatiegronden had besproken. Dit was in strijd met de in de Griekse jurisprudentie ontwikkelde regel dat de cassatieschriftuur een gedetailleerde uiteenzetting dient te geven van de feiten waarop het Hof van Beroep zijn arrest heeft gebaseerd. Klaagster had die feiten echter wel besproken in de inleiding van haar cassatieschriftuur. Volgens het EHRM gaf de wijze waarop de Griekse Hoge Raad de uit de jurisprudentie voortvloeiende beperking had toegepast, blijk van excessief formalisme, waardoor geen sprake was van proportionaliteit. [209]
Succi e.a./Italië. [211] In deze zaak waren klagers niet-ontvankelijk verklaard door de Italiaanse Hoge Raad, omdat zij in strijd met de destijds geldende voorschriften (de regel is afgeschaft met het onder 9.7 te bespreken protocol [212] ) niet de stukken uit eerdere instanties hadden opgenomen in het cassatieberoepschrift. Deze voorschriften waren gebaseerd op het autonomiebeginsel en dienden volgens het EHRM een legitiem doel: [213] het vereenvoudigen van het werk van de cassatierechter en tegelijkertijd het dienen van de rechtszekerheid en de goede rechtsbedeling. Het autonomiebeginsel stelt de rechter in staat de inhoud van de klachten te bepalen op grond van (enkel) de lezing van het beroepschrift, wat de effectiviteit en efficiëntie dient; dat is niet alleen in het belang van justitiabelen, maar ook in het algemeen belang. Verder overwoog het EHRM dat deze beperking proportioneel was, en dat de vereisten over hoe het cassatiestuk moest worden ingericht duidelijk volgden uit de destijds kenbare jurisprudentie en dat verwacht mocht worden dat een cassatieadvocaat hiervan op de hoogte zou zijn.
Succiwerd vervolgens geoordeeld dat voldoende duidelijk is op welke gronden elk van de cassatiemiddelen berust en naar welke (in de nationale procedure overgelegde) stukken in het beroepschrift wordt verwezen, zodat de niet-ontvankelijkverklaring op grond van het niet in acht nemen van de desbetreffende eisen excessief formalistisch is en niet gerechtvaardigd wordt door de doeleinden achter het autonomiebeginsel. Daarmee was sprake van een schending van art. 6 EVRM. [214]
Pezzullo en Di Romano e.a. oordeelde het EHRM dat géén sprake was van een schending. [215] Overwogen werd dat de destijds geldende procesrechtelijke regels omtrent de presentatie van de rechtsvragen en de motiveringsklachten in het beroepschrift zijn toegepast, die de advocaat van klagers bekend hadden moeten zijn geweest. Wat betreft het autonomiebeginsel moet met de cassatierechter worden vastgesteld dat het beroepschrift niet aan de daaruit voortvloeiende eisen voldoet. Door op die grond het cassatieberoep niet-ontvankelijk te verklaren is geen sprake van excessief formalisme.
margin of appreciation. Verder blijkt dat het ontlasten van de rechterlijke macht, het bevorderen van een efficiënte en effectieve rechtsgang als legitieme doelen worden beschouwd. Toepassing van formele beperkingen vindt zijn grens waar sprake is
van excessief formalisme. Ten slotte volgt uit de rechtspraak van het EHRM dat niet dat alleen bij
wetbeperkingen mogen worden opgelegd. Wel is steeds vereist dat de precieze inhoud van de beperkingen vooraf voldoende kenbaar is.
8.Wie is bevoegd om een rechtersregeling vast te stellen?
Inleiding
wiebevoegd is om rechtersregelingen vast te stellen. Dat is echter wel een belangrijke vraag omdat, zoals vermeld is onder 5.22, een van de vereisten voor het kwalificeren van een rechtersregeling als recht in de zin van art. 79 Wet RO is dat de regeling is vastgesteld door
een daartoe bevoegd rechterlijk orgaan. Dat roept de vraag of de reglementen waarom het in deze zaak gaat, door een daartoe bevoegd rechterlijke orgaan zijn vastgesteld.
het in het rapport Alimentatienormen niet gaat om regels die in de hiervoor bedoelde zin zijn vastgesteld door een orgaan van het openbaar bestuur met het oog op de uitoefening van zijn eigen beleid, maar om richtlijnen die genoemde Vereniging, een privaatrechtelijke instelling, aanbeveelt ten gebruike door rechterlijke instellingen die zich met de vaststelling van alimentatie bezighouden.” [224] Omdat de NVvR een privaatrechtelijke instelling is en geen orgaan van het openbaar bestuur, werd dus geoordeeld dat geen sprake is van recht in de zin van art. 79 Wet RO. Aangenomen wordt dat dit ook de reden is waarom het eveneens van de NVvR afkomstige Rapport Voorwerk II over de vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten door de Hoge Raad [225] niet als recht in de zin van art. 79 Wet RO werd aangemerkt. [226]
rechterlijkorgaan is vastgesteld’. [228]
gezaghebbende publicaties die de gerechten praktische handreikingen bieden bij de toepassing van bepaalde regels”. Het is aan de rechter om per concrete zaak te bepalen of de handreiking relevant is en welke gevolgen daaraan moeten worden verbonden, zo wordt opgemerkt. [234] Als voorbeeld van de activiteiten die de Raad voor de rechtspraak op het terrein van de uniforme rechtstoepassing zou kunnen ontplooien, noemt de parlementaire geschiedenis onder meer het ondersteunen van de gerechten bij de totstandkoming van uniforme procesreglementen. De vaststelling van deze reglementen (of andere rechtersregelingen [235] ) geschiedt vervolgens door (de betreffende sectorvergadering of de gerechtsvergadering van) de gerechten zelf, zo is te lezen in de parlementaire geschiedenis. [236] Over het karakter van deze procesreglementen is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt: [237]
indien op grond van een daartoe in de wet gecreëerde bevoegdheid rechtelijke organen zelf bindende regels gaan vaststellen die zij krachtens hun rechtsprekende taak moeten uitleggen en toepassen”. [240]
Rolrichtlijnenarrest(waarin de Hoge Raad voor het eerst de bindende werking van rechtersregelingen erkende, zie onder 5.8) de
rechtbankdie de procesregeling had vastgesteld.
Rolrichtlijnenarrestwerd gewezen (1996) was de organisatie van de rechterlijke macht echter wezenlijk anders geregeld dan nu het geval is. In die tijd bestond bij elk gerecht een collegevergadering (rechtersvergadering), waarin alle bij het desbetreffende gerecht werkzame rechters zitting hadden. De wet kende verschillende bevoegdheden toe aan deze collegevergadering. Daarnaast beschikte de president van een gerecht over enkele bevoegdheden. Voor wat betreft de bedrijfsvoering was formeel de Minister van Justitie bevoegd (per 1 januari 1998 waren deze bevoegdheden gemandateerd aan de directeuren bedrijfsvoering). [241] In de tijd dat het
Rolrichtlijnenarrestis gewezen, was een besluit van ‘de rechtbank’ formeel beschouwd dus een besluit van de rechtersvergadering, dus van alle rechters gezamenlijk (tenzij het ging om een besluit van de president van het gerecht). Daarmee lag het in de rede dat onder de Wet RO zoals deze gold tot 1 januari 2002, deze rechtersvergadering bevoegd was om rechters bindende regels op te stellen. [242]
overlegbevoegheid geen grondslag kan worden gevonden voor een bevoegdheid van het bestuur tot het vaststellen van rechtersregelingen. [247] Dit volgt ook met zoveel woorden uit de parlementaire geschiedenis bij art. 23 Wet RO. [248] Een dergelijke grondslag ligt naar mijn mening evenmin besloten in de taak om de uniforme rechtstoepassing te
bevorderen. [249] Art. 23 lid 3 Wet RO biedt derhalve geen grondslag voor het vaststellen van rechtersregelingen door het gerechtsbestuur. Hetzelfde geldt voor de in art. 23 lid 1, onder d, Wet RO opgenomen taakstelling (zie onder 8.17), nu een rechtersregeling waarin bepaalde rechterlijke bevoegdheden zijn genormeerd iets anders is dan het regelen van de ‘kwaliteit van de organisatorische werkwijze van een gerecht’, als bedoeld in art. 23 lid 1, onder d, Wet RO. [250]
voorbereidenvan een rechtersregeling volgens Teuben wel gebeuren door ‘niet-bevoegde organen’; de regeling zal dan vervolgens door de sectorvergadering of de gerechtsvergadering van een gerecht moeten worden vastgesteld. [256]
afvaardigingvan de in art. 22 lid 1 en lid 3 Wet RO genoemde deelnemers aan de gerechtsvergadering op het terrein van burgerlijke zaken, strafzaken of bestuursrechtelijke zaken of een ander rechtsterrein’. [262] De rol van de sectorvergadering is echter niet via een wettelijk bepaling ‘overgedragen’ aan een andere ‘instantie’.
adviserenvan het gerechtsbestuur over de taak van het bestuur om binnen het gerecht de juridische kwaliteit en uniforme rechtstoepassing te bevorderen [263] – houdt de huidige Wet RO dus geen expliciete grondslag in op grond waarvan de gerechtsvergadering rechtersregelingen kan vaststellen. Ook in de literatuur is dat de algemene opvatting. [264] Daar staat tegenover dat in de wetsgeschiedenis er wel vanuit is gegaan dat de gerechtsvergadering een rechtersregeling kan vaststellen (zie hiervoor onder 8.12).
9.Rechtsvergelijking
Inleiding
Code de procédure civile) als volgt te wijzigen: [272]
”.
La direction des affaires civiles et du sceau) zich momenteel buigt over het structuren van processtukken in appel en cassatie. Ook het invoeren van paginalimieten zou hier bij betrokken worden. Over de uitkomst hiervan is echter nog niets bekend gemaakt. [276]
Corte di cassazione) in samenspraak met de Italiaanse Orde van Advocaten op 17 december 2015 een protocol opgesteld (zie daarover ook onder 7.22). [277] Op basis van dit protocol en het daarin vermelde
template, worden partijen – mede in het belang van de snelheid en duidelijkheid van de procedure – aangemoedigd om niet meer dan 30 pagina’s (exclusief het inleidende en concluderende gedeelte) in hun cassatiestukken te gebruiken. Dit protocol is niet bindend; het gaat om aanbevelingen. [278]
Kammer für Handelssachen) de partij bevolen om haar dagvaarding van 495 pagina’s binnen vier weken samen te vatten in 20-30 pagina’s. Volgens de rechter kon in redelijkheid niet van het gerecht worden verwacht dat het stuk van 495 pagina’s zou worden gelezen, omdat dit de capaciteit van de rechtbank zou overvragen. Vervolgens diende de partij vanwege een mogelijke vooringenomenheid een klacht in tegen de rechter. Nadat de rechtbank Darmstadt de klacht van vermeende vooringenomenheid ongegrond verklaarde, [281] oordeelde het Hof in Frankfurt dat de klacht
welgegrond was. [282] Het overwoog daarbij dat de hoeveelheid werk waarschijnlijk binnen de grenzen zou liggen van wat van een enkele rechter zou kunnen worden verlangd; deze zou volgens het hof ook kunnen samenwerken met een collega. Verder vond het hof dat het ook in gevallen als deze de taak van zowel de rechter, het presidium en de griffie is om ervoor te zorgen dat de zaak ook binnen een redelijke termijn kan worden behandeld. De door de voorzitter van de Kamer voor handelszaken gegeven aanwijzing leidde er volgens het Hof toe dat een objectief en redelijk oordelende partij de indruk zou kunnen krijgen dat deze rechter zou weigeren om haar dagvaarding volledig ter kennis te nemen en te waarderen. Tot slot overwoog het hof dat § 253 van het Duitse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (
Zivilprozessordnung) de rechter niet de mogelijkheid gaf om het aantal pagina’s van schriftelijke stukken te beperken of om zo’n korte termijn voor het herschrijven van het stuk te bevelen. De uitspraak is door sommige auteurs kritisch besproken. [283]
Tribunal Supremo) verwees daarbij naar art. 481.1 van het Spaanse Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (
Ley de Enjuiciamiento Civil), waarin is bepaald dat een beroepschrift in cassatie een daartoe ‘benodigde omvang’ (“
necesaria extensión”) moet hebben. [286]
kanleiden tot een niet-ontvankelijkheidsverklaring wanneer het de rechtsgang hindert. In dat opzicht verschilt zijn arrest uit 2021 niet met het arrest van 21 januari 2017.
High Court), [288] als die van het gerechtshof (
Court of Appeal) [289] en het Hooggerechtshof (
Supreme Court). [290] Ook gelden er op basis van de Practice Directions regels over hoe partijen hun stukken moeten vormgeven. Zo moeten zij een template hanteren en zich houden aan bepalingen over het gebruik van lettertype Times New Roman, tekengrootte 12, regelafstand 1,5 en specifieke marges voor de uitlijning van hun schriftelijk stuk.
Civil Law and Criminal Law (Miscellaneous Provisions) Act 2020): [292]
district courts), als tijdens de appelprocedures bij de gerechtshoven (
circuit courts)en de procedures die gevoerd worden bij het Hooggerechtshof (
Supreme Court). [294]
verplichtingtot het verstrekken van zo’n samenvatting (die niet meer dan 200 woorden mag bevatten). [298] Zoals ook volgt uit de resultaten van de door de NOvA afgenomen enquête, geldt bovendien dat de processtukken in een procedure bij de Griekse Raad van State niet meer dan 30 pagina’s mogen bedragen. Deze paginalimiet is door art. 24 van de wet L. 4786/2021 toegevoegd aan de zesde paragraaf van art. 17 van het Presidentiële Decreet 18/1989. [299] Uit deze zesde paragraaf volgt ook dat aktes beperkt zijn tot maximaal 20 pagina’s.
Consiglio di Stato) geldt een paginalimiet. Zoals ook volgt uit de resultaten van de enquête die de NOvA heeft afgenomen, bepaalt art. 3(2) van het Italiaanse Wetboek van Bestuurlijk Procesrecht (
Codice del processo amministrativo) sinds 30 oktober 2016 dat de rechter en de partijen hun stukken op een duidelijke en beknopte manier moeten samenstellen, in lijn met daarvoor gestelde regelingen. [300] Deze regelingen zijn, zoals ook deels wordt beschreven in de resultaten van de NOvA-enquête, opgesteld door de President van de Italiaanse Raad van State op 22 december 2016, bij decreet nr. 167/2016. [301] In art. 3 van dit Decreet staat dat er sprake is van een verschillend maximum aantal pagina’s, afhankelijk van het type processtuk. Het inleidend processtuk in een niet-contentieuze procedure dient daarbij te worden beperkt tot 30.000 tekens (15 pagina’s); volgens Tjepkema & Van Heusen gaat het daarbij bijvoorbeeld om Kieswetzaken. [302] In contentieuze procedures mogen 70.000 tekens (35 pagina’s) worden gebruikt. Op basis van art. 5 van het Decreet kan het aantal pagina’s worden verruimd tot 25 of 50 pagina’s in zaken die een groot belang vertegenwoordigen. En ten slotte geldt bij verzoeken tot – en reacties op – het gelasten van conservatoire maatregelen volgens art. 3(2) en (3) een paginalimiet van 5 of 10 pagina’s, afhankelijk van de gevraagde maatregel.
Ley de la Jurisicción Contencioso-Administrativa), waarin is bepaald dat de bestuurskamer van de Spaanse Hoge Raad dergelijke paginalimieten kan stellen. [306]
bij besluit de maximumlengte van de bij hem ingediende memories of opmerkingen [kan] vaststellen”. [310] Ook vermeldt art. 175 lid 2 van het procesreglement dat de president van het Hof van Justitie in hogere voorzieningsprocedures het aantal pagina’s van de memories van re- en dupliek kan beperken. Hetzelfde volgt uit art. 190 lid 2 van dit procesreglement, in het geval van een incidentele hogere voorziening.
gelimiteerde ruimte” [318] en dat de klacht niet wordt behandeld indien deze ruimte wordt overschreden: [319]
.”
10.Bespreking van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
a. Is daarvoor een wettelijke grondslag vereist?
in zijn algemeenheidkan worden beoordeeld of het recht op hoor en wederhoor en het recht op toegang tot de rechter al dan niet voldoende gewaarborgd is in het procesreglement.
margin of appreciationhebben en het bovendien gaat om hoger beroep. De rechtspraak van het EVRM vereist geen wettelijke grondslag voor beperkingen, maar wel is steeds vereist dat de precieze inhoud van de beperkingen vooraf voldoende kenbaar is (zie onder 7.25-7.26).