ECLI:NL:HR:2018:364

Hoge Raad

Datum uitspraak
16 maart 2018
Publicatiedatum
16 maart 2018
Zaaknummer
17/00147
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over uitstel van termijn voor het nemen van akte na tussenarrest en verval van recht in civiele procedure

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 16 maart 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [eiser] tegen [verweerster]. De zaak betreft een geschil over een rolbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2016, waarin het verzoek om uitstel van termijn voor het nemen van een antwoord-akte door [eiser] c.s. was afgewezen. De Hoge Raad oordeelt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het recht van [eiser] c.s. om een antwoord-akte te nemen op die datum verviel. De Hoge Raad stelt vast dat op het moment van het uitstelverzoek, het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken, vierde versie, van toepassing was, waarin was bepaald dat [eiser] c.s. recht hadden op een uitstel van twee weken. De Hoge Raad vernietigt de rolbeslissing en het arrest van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof 's-Hertogenbosch voor verdere behandeling. Tevens wordt [verweerster] veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Uitspraak

16 maart 2018
Eerste Kamer
17/00147
LZ/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. N.C. van Steijn,
t e g e n
[verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/16/293187/HA ZA 10-2008 van de rechtbank Utrecht, thans Midden-Nederland, van 3 november 2010, 11 april 2012, 6 juni 2012 en 4 december 2013;
b. de arresten in de zaak 200.144.887 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 november 2015 en 4 oktober 2016.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen de rolbeslissing van het hof van 29 maart 2016 en tegen het arrest van 4 oktober 2016 heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, voor [verweerster] mede door mr. P.J. Tanja.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot vernietiging van de bestreden rolbeslissing van 29 maart 2016 en van het bestreden arrest van 4 oktober 2016 en tot verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof.

3.Beoordeling van het middel

3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [verweerster] pretendeert uit hoofde van een geldlening een vordering te hebben op [betrokkene 1] (hierna: [betrokkene 1]). [verweerster] heeft een bodemprocedure tegen [betrokkene 1] aanhangig gemaakt en in kort geding betaling van een voorschot gevorderd. De voorzieningenrechter heeft [betrokkene 1] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 1.000.000,--.
(ii) Op grond van de hiervoor onder (i) genoemde veroordeling heeft [verweerster] executoriaal derdenbeslag gelegd onder [eiser], [betrokkene 2] en de vennootschap onder firma [A] v.o.f. (hierna gezamenlijk: [eiser] c.s.). In hun verklaring derdenbeslag als bedoeld in art. 476a Rv hebben [eiser] c.s. opgegeven niets aan [betrokkene 1] verschuldigd te zijn.
3.2.1
In de onderhavige verklaringsprocedure op de voet van art. 477a Rv vordert [verweerster], kort gezegd, dat [eiser] c.s. worden veroordeeld om alsnog een schriftelijke en ondertekende verklaring af te leggen van hetgeen zij aan [betrokkene 1] verschuldigd zijn of zullen worden en, nadat die verklaring is afgelegd en door de rechtbank zal zijn bepaald welk bedrag [eiser] c.s. aan [betrokkene 1] verschuldigd zijn of zullen worden, dat bedrag aan [verweerster] af te dragen.
3.2.2
De rechtbank heeft de vordering van [verweerster] afgewezen.
3.2.3
In zijn tussenarrest heeft het hof de grieven van [verweerster] gegrond geacht in die zin dat de door de rechtbank benoemde deskundige onvoldoende onderzoek heeft gedaan om zijn conclusie te rechtvaardigen dat niet met zekerheid is vast te stellen of [eiser] c.s. enig bedrag aan [betrokkene 1] verschuldigd waren (rov. 4.10). Het hof heeft een comparitie van partijen gelast om de verdere voortgang van de procedure te bespreken, alsmede de wenselijkheid van getuigenverhoor dan wel een nader deskundigenonderzoek (rov. 4.12).
3.2.4
Nadat de comparitie was gehouden, hebben beide partijen gelegenheid gekregen om zich over een bepaalde vraag schriftelijk bij akte ter rolle uit te laten. Daartoe heeft de raadsheer-commissaris de zaak verwezen naar de rol van 1 maart 2016. Op die datum heeft [verweerster] een akte ter rolle genomen. Vervolgens is de zaak voor antwoord-akte aan de zijde van [eiser] c.s. geplaatst op de rol van 29 maart 2016. [eiser] c.s. hebben door middel van een zogenoemd H5-formulier, onder verwijzing naar art. 2.11 van het hierna in 3.3 te noemen procesreglement, een uitstel van zes weken verzocht. Op het roljournaal van 29 maart 2016 is vermeld dat het verzoek om uitstel is afgewezen en dat het recht op het nemen van een antwoordakte is vervallen.
3.2.5
In het eindarrest heeft het hof overwogen dat [eiser] c.s., hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet meer hebben gereageerd op de door [verweerster] bij akte na comparitie overgelegde stukken (rov. 2.1), dat zij aldus hun betwisting van de juistheid van deze gegevens onvoldoende hebben onderbouwd en dat het hof daarom dient uit te gaan van de juistheid van die gegevens (rov. 2.4). Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [eiser] c.s. hoofdelijk veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 222.685,24 in hoofdsom.
3.3
Onderdeel 1 van het middel keert zich in de eerste plaats tegen de rolbeslissing van 29 maart 2016 waarin het verzoek om uitstel van [eiser] c.s. is afgewezen en het recht van [eiser] c.s. op het nemen van een antwoord-akte vervallen is verklaard.
Onderdeel 1.2 neemt tot uitgangspunt dat ten tijde van het uitstelverzoek het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, vierde versie, (Stcrt. 2013, 36146; hierna: Landelijk procesreglement, vierde versie) van toepassing was, en dat ingevolge art. 2.15 daarvan [eiser] c.s. recht hadden op een uitstel van twee weken. Het onderdeel betoogt dat de omstandigheid dat de advocaat van [eiser] c.s. per abuis een beroep heeft gedaan op art. 2.11 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, althans een uitstel van zes weken heeft gevraagd, geen grondslag biedt om tot een integrale afwijzing van het verzoek om uitstel over te gaan. Daartoe wordt onder meer het volgende aangevoerd.
Op grond van art. 2.15 Landelijk procesreglement, vierde versie, was nog een uitstel (van twee weken) mogelijk en ingevolge art. 1.7 Landelijk Procesreglement, vierde versie, was het recht om alsnog de desbetreffende proceshandeling te verrichten, niet vervallen (onderdeel 1.3).
Voorts hebben de rolraadsheer en het hof verzuimd om toepassing te geven aan de in art. 1.6 Landelijk procesreglement, vierde versie, vervatte belangenafweging dan wel hebben zij nagelaten het verzoek om uitstel voor zes weken te converteren in een verzoek om uitstel voor een kortere termijn (onderdeel 1.4).
3.4.1
Het Landelijk procesreglement vormt een uitwerking van het bepaalde in art. 133 Rv met betrekking tot, kort gezegd, de door de rechter vast te stellen termijnen voor het nemen van de conclusies (art. 133 lid 1 Rv), uitstel voor het nemen van conclusies (art. 133 lid 2 Rv), de termijnen voor het verrichten van andere proceshandelingen dan conclusies en uitstel daarvoor (art. 133 lid 3 Rv), en het verval van het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten (art. 133 lid 4 Rv).
3.4.2
Ten tijde van het door [eiser] c.s. verzochte uitstel voor het nemen van een antwoord-akte – op 29 maart 2016 – was het Landelijk procesreglement, vierde versie, van toepassing. Voor zover in deze zaak van belang, bepaalde art. 2.15 van deze vierde versie dat voor (het antwoord op) een toegelaten memorie of een inhoudelijke akte na tussenarrest of zitting, een termijn van vier weken geldt, en dat een uitstel van twee weken wordt verleend. Voorts bepaalde art. 1.7 van deze vierde versie dat indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, het recht vervalt die proceshandeling te verrichten.
3.4.3
Gelet op de hiervoor in 3.4.2 bedoelde art. 2.15 en 1.7 klaagt onderdeel 1.3 terecht dat in de rolbeslissing is miskend dat (ingevolge art. 2.15) op 29 maart 2016 aanspraak op een uitstel van twee weken bestond, en dat zich derhalve niet het (in art. 1.7 voorziene) geval voordeed dat het recht van [eiser] c.s. om een antwoord-akte te nemen, op die datum verviel (op de grond dat die proceshandeling niet binnen de daarvoor gestelde termijn was verricht en van die termijn geen uitstel kon worden verkregen).
3.4.4
Aan het vorenstaande doet niet af dat de advocaat van [eiser] c.s. in het door hem ingediende H5-formulier per abuis heeft verwezen naar art. 2.11 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, en een uitstel heeft verzocht van zes weken. Zoals onderdeel 1.4 terecht aanvoert, had dit verzoek moeten worden aangemerkt als een verzoek om een uitstel van twee weken op de voet van het hiervoor in 3.4.2 bedoelde art. 2.15.
3.4.5
[verweerster] betoogt in cassatie dat het uitstelverzoek van [eiser] c.s. had moeten worden afgewezen op de grond (i) dat niet is voldaan aan hetgeen was bepaald in art. 2.28 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, te weten: dat uitstel alleen wordt verleend op eenstemmig verzoek van partijen, dan wel op grond van klemmende redenen, en (ii) dat [eiser] c.s. niet de in art. 1.9 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, genoemde termijn van vier dagen in acht hebben genomen.
Dit betoog miskent dat de aanhef van bedoeld art. 2.28 een voorbehoud bevatte voor elders in het Landelijk procesreglement genoemde gevallen, waarvan in dit door art. 2.15 bestreken geval sprake was. Voorts ziet dit betoog eraan voorbij dat bedoeld art. 1.9 slechts van toepassing was op een verzoek om uitstel op grond van klemmende redenen, welk geval zich hier niet voordeed.
3.5
Onderdeel 1.7 voert terecht aan dat gegrondbevinding van de onderdelen 1.3 en 1.4 meebrengt dat het op de rolbeslissing voortbouwende eindarrest evenmin in stand kan blijven.
3.6
De overige klachten behoeven geen behandeling.
3.7
Met het oog op het geding na verwijzing verdient opmerking dat de hiervoor in 3.4.2 bedoelde vierde versie van het Landelijk procesreglement is vervangen door, achtereenvolgens, de zesde, zevende en achtste versie daarvan (Stcrt. 2016, 44471, Stcrt. 2016, 68220, respectievelijk Stcrt. 2017, 70369). Ingevolge art. 10.1 van de achtste versie zijn in het geding na verwijzing de bepalingen daarvan van toepassing op deze zaak, die vóór de invoering van de achtste versie voor het eerst op een roldatum is ingeschreven. Nu in het geding vóór cassatie de vierde versie op deze zaak van toepassing was (zie hiervoor in 3.4.2), zal ingevolge art. 10.2 van de achtste versie in het geding na verwijzing nog eenmaal een regulier uitstel van twee weken kunnen worden verleend overeenkomstig art. 2.15 van de vierde versie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
vernietigt de rolbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 maart 2016 en het arrest van dat gerechtshof van 4 oktober 2016;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 502,75 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren G. Snijders, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
16 maart 2018.