3.3Onderdeel 1 van het middel keert zich in de eerste plaats tegen de rolbeslissing van 29 maart 2016 waarin het verzoek om uitstel van [eiser] c.s. is afgewezen en het recht van [eiser] c.s. op het nemen van een antwoord-akte vervallen is verklaard.
Onderdeel 1.2 neemt tot uitgangspunt dat ten tijde van het uitstelverzoek het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, vierde versie, (Stcrt. 2013, 36146; hierna: Landelijk procesreglement, vierde versie) van toepassing was, en dat ingevolge art. 2.15 daarvan [eiser] c.s. recht hadden op een uitstel van twee weken. Het onderdeel betoogt dat de omstandigheid dat de advocaat van [eiser] c.s. per abuis een beroep heeft gedaan op art. 2.11 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, althans een uitstel van zes weken heeft gevraagd, geen grondslag biedt om tot een integrale afwijzing van het verzoek om uitstel over te gaan. Daartoe wordt onder meer het volgende aangevoerd.
Op grond van art. 2.15 Landelijk procesreglement, vierde versie, was nog een uitstel (van twee weken) mogelijk en ingevolge art. 1.7 Landelijk Procesreglement, vierde versie, was het recht om alsnog de desbetreffende proceshandeling te verrichten, niet vervallen (onderdeel 1.3).
Voorts hebben de rolraadsheer en het hof verzuimd om toepassing te geven aan de in art. 1.6 Landelijk procesreglement, vierde versie, vervatte belangenafweging dan wel hebben zij nagelaten het verzoek om uitstel voor zes weken te converteren in een verzoek om uitstel voor een kortere termijn (onderdeel 1.4).
3.4.1Het Landelijk procesreglement vormt een uitwerking van het bepaalde in art. 133 Rv met betrekking tot, kort gezegd, de door de rechter vast te stellen termijnen voor het nemen van de conclusies (art. 133 lid 1 Rv), uitstel voor het nemen van conclusies (art. 133 lid 2 Rv), de termijnen voor het verrichten van andere proceshandelingen dan conclusies en uitstel daarvoor (art. 133 lid 3 Rv), en het verval van het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten (art. 133 lid 4 Rv).
3.4.2Ten tijde van het door [eiser] c.s. verzochte uitstel voor het nemen van een antwoord-akte – op 29 maart 2016 – was het Landelijk procesreglement, vierde versie, van toepassing. Voor zover in deze zaak van belang, bepaalde art. 2.15 van deze vierde versie dat voor (het antwoord op) een toegelaten memorie of een inhoudelijke akte na tussenarrest of zitting, een termijn van vier weken geldt, en dat een uitstel van twee weken wordt verleend. Voorts bepaalde art. 1.7 van deze vierde versie dat indien een proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen, het recht vervalt die proceshandeling te verrichten.
3.4.3Gelet op de hiervoor in 3.4.2 bedoelde art. 2.15 en 1.7 klaagt onderdeel 1.3 terecht dat in de rolbeslissing is miskend dat (ingevolge art. 2.15) op 29 maart 2016 aanspraak op een uitstel van twee weken bestond, en dat zich derhalve niet het (in art. 1.7 voorziene) geval voordeed dat het recht van [eiser] c.s. om een antwoord-akte te nemen, op die datum verviel (op de grond dat die proceshandeling niet binnen de daarvoor gestelde termijn was verricht en van die termijn geen uitstel kon worden verkregen).
3.4.4Aan het vorenstaande doet niet af dat de advocaat van [eiser] c.s. in het door hem ingediende H5-formulier per abuis heeft verwezen naar art. 2.11 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, en een uitstel heeft verzocht van zes weken. Zoals onderdeel 1.4 terecht aanvoert, had dit verzoek moeten worden aangemerkt als een verzoek om een uitstel van twee weken op de voet van het hiervoor in 3.4.2 bedoelde art. 2.15.
3.4.5[verweerster] betoogt in cassatie dat het uitstelverzoek van [eiser] c.s. had moeten worden afgewezen op de grond (i) dat niet is voldaan aan hetgeen was bepaald in art. 2.28 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, te weten: dat uitstel alleen wordt verleend op eenstemmig verzoek van partijen, dan wel op grond van klemmende redenen, en (ii) dat [eiser] c.s. niet de in art. 1.9 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, genoemde termijn van vier dagen in acht hebben genomen.
Dit betoog miskent dat de aanhef van bedoeld art. 2.28 een voorbehoud bevatte voor elders in het Landelijk procesreglement genoemde gevallen, waarvan in dit door art. 2.15 bestreken geval sprake was. Voorts ziet dit betoog eraan voorbij dat bedoeld art. 1.9 slechts van toepassing was op een verzoek om uitstel op grond van klemmende redenen, welk geval zich hier niet voordeed.