ECLI:NL:HR:2013:BZ2904

Hoge Raad

Datum uitspraak
19 april 2013
Publicatiedatum
8 april 2013
Zaaknummer
11/04831
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over legaten en erfdienstbaarheden met betrekking tot landgoed

In deze zaak gaat het om een geschil over erfdienstbaarheden en legaten met betrekking tot een landgoed, waarbij de Hoge Raad op 19 april 2013 uitspraak doet. De eiser, vertegenwoordigd door mr. H.J.W. Alt, heeft beroep in cassatie ingesteld tegen de vereniging MAATSCHAPPIJ VAN WELSTAND, die werd bijgestaan door mr. B.T.M. van der Wiel en mr. J.F. de Groot. De zaak betreft de uitleg van een notariële akte waarin erfdienstbaarheden zijn vastgelegd, en de vraag of de pleitnota van de eiser, die omvangrijk was, terecht buiten beschouwing is gelaten door het hof.

De Hoge Raad verwijst naar eerdere vonnissen en arresten in de zaak, waaronder vonnissen van de rechtbank 's-Hertogenbosch en een arrest van het gerechtshof. De feiten zijn als volgt: [betrokkene 1] en [betrokkene 2] waren mede-eigenaren van onroerende zaken op het landgoed [A] en hebben in hun testament legaten aan onder andere het Diaconessenhuis en Welstand opgenomen. De eiser heeft in 1979 het landhuis [A] verkregen, met daarbij gevestigde erfdienstbaarheden.

De Hoge Raad oordeelt dat de pleitnota van de eiser, die 72 bladzijden besloeg, niet voldoet aan de eisen van een goede procesorde en dat de omvang van de pleitnota niet in overeenstemming is met de regels voor schriftelijk pleidooi. De Hoge Raad verwerpt het beroep van de eiser en oordeelt dat de kosten van het geding in cassatie voor rekening van de eiser komen, begroot op € 365,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.

Uitspraak

19 april 2013
Eerste Kamer
11/04831
MD/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid MAATSCHAPPIJ VAN WELSTAND,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. B.T.M. van der Wiel en mr. J.F. de Groot.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Welstand.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 178822/HA ZA 08-1515 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 november 2008 en 4 maart 2009;
b. het arrest in de zaak HD 200.034.486 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 5 juli 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Welstand heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Welstand mede door mr. J.F. de Groot, advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 8 maart 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1.1 - 1.1.7. Samengevat komen deze neer op het volgende.
(i) [Betrokkene 1] (overleden in 1974) en [betrokkene 2] (overleden in 1980) waren mede-eigenaren van een aantal bebouwde en onbebouwde onroerende zaken, behorende tot het landgoed [A]. Beiden hebben in hun testament tot erfgenamen benoemd onder meer het Diaconessenhuis te Breda en Welstand.
(ii) Bij de akte van 14 december 1977 zijn aan onder meer het Diaconessenhuis en Welstand legaten uit het testament van [betrokkene 1] afgegeven. Welstand verkreeg daarbij de onverdeelde helft van een perceel met daarop "[de hoeve]". De akte bepaalt onder meer:
"Vervolgens verklaarde de komparant sub I, handelende als lasthebber van de legatarissen-verkrijgers van de onroerende goederen:
A. de legatarissen zijn ter uitvoering van het testament van erflaatster overeengekomen om bij de afgifte van de legaten van de onroerende goederen zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen tussen de gelegateerde onroerende goederen te vestigen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand daarvan, zoals die voor het overlijden van erflaatster bestond, te kunnen handhaven.
B. Het is momenteel, mede in verband met de onverdeeldheid met [betrokkene 2], nog niet te bezien welke onderlinge zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen moeten worden gevestigd, behoudens die hierna vermeld omtrent de handhaving als landgoed in de zin van Natuurschoonwet 1928.
C. het sub A vermelde bij deze nog uitdrukkelijk te bevestigen en nu die vestiging thans nog niet mogelijk is de legatarissen jegens elkaar te verbinden zodra mogelijk bij één of meer notariële akten mede te werken ten aanzien van de hiervoor in eigendom afgegeven onroerende goederen over en weer al zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen te vestigen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand tussen die onroerende goederen, zoals die voor het overlijden van erflaatster bestond, te kunnen handhaven, speciaal wat het beheer en de uitoefening van de overige eigendomsrechten betreft."
(iii) [Eiser] heeft op 5 juni 1979 van [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis de eigendom verkregen van het landhuis [A] met erf. In de akte van levering is onder meer bepaald:
"10. Erfdienstbaarheden.
Vervolgens verklaarden de comparanten, handelende als gemeld, de navolgende erfdienstbaarheden te vestigen.
A. Over en weer ten behoeve en ten nutte en ten laste van:
a. de aan [Diaconessenhuis en [betrokkene 2]] tezamen in eigendom toebehorende tot het landgoed "[A]" behorende onroerende goederen, te weten de aan [Diaconessenhuis en [betrokkene 2]] tezamen in eigendom verblijvende gedeelten van de kadastrale percelen gemeente Zundert, sectie [...] nummers [001], [002] en [003], alsmede (...), enerzijds en
b. het bij deze akte verkochte onroerend goed anderzijds wordt bij deze over en weer om niet en eeuwigdurend gevestigd de erfdienstbaarheid om op het lijdend erf geen verdere gebouwen of werken te stichten of aan te brengen, behoudens in geval van door de eigenaren van de heersende erven tezamen schriftelijk te verlenen ontheffing (...)
D. (...) en ten laste van het bij deze verkochte onroerend goed wordt bij deze om niet en eeuwigdurend gevestigd de erfdienstbaarheid om het zich op het bij deze akte verkochte onroerend goed bevindende huis niet anders te gebruiken dan voor bewoningsdoeleinden."
[Eiser] heeft in de akte bepaling 10.D tevens als kettingbeding aanvaard. In de akte wordt verwezen naar de hiervoor in (ii) weergegeven bedingen in de akte van 1977 en worden deze, evenals tussen de legatarissen geldende boetebedingen, aan [eiser] opgelegd.
(iv) In 1980 heeft een ruiling van de onverdeelde helft van enkele percelen plaatsgevonden tussen het Diaconessenhuis en Welstand met instemming van [betrokkene 2]. In de akte wordt verwezen naar de erfdienstbaarheden in de akte van 1979. Voorts is bepaald:
"Ten behoeve en ten nutte van en ten laste van het tussen de hierboven sub a genoemde percelen liggende aan Welstand en [[betrokkene 2]] in eigendom toebehorende gedeelte (...) van de percelen kadastraal bekend gemeente Zundert, sectie [...] nummers [002] - gedeeltelijk en [004] geheel enerzijds en het aan (...) [eiser] (...) bij [akte-1979] verkochte (...) kadastraal bekend als gemeente Zundert, sectie [...] nummer [002] - gedeeltelijk anderzijds verklaarde de comparant, handelende als schriftelijk lasthebber van Welstand en [[betrokkene 2]] en als mondeling lasthebber van (...) [eiser] (...) bij deze ter bestendiging van de bestaande toestand over en weer om niet en eeuwig durend te vestigen al zodanige erfdienstbaarheden, waardoor de toestand, waarin de hierboven genoemde onroerende goederen zich ten opzichte van elkander bevinden blijft gehandhaafd, speciaal voor wat betreft het hebben en houden van ondergrondse en bovengrondse leidingen, bestemd voor gas-, electriciteit- en watertoevoer alsmede de kabels ten behoeve van telefoon en/of televisie-aansluitingen, de afvoer van hemelwater, gootwater en faecaliën door rioleringswerken.
Ten aanzien van de bij deze gevestigde erfdienstbaarheden zal splitsing of bebouwing van een heersend erf niet als verzwaring van de erfdienstbaarheden kunnen worden aangemerkt."
De bovenstaande erfdienstbaarheden hebben betrekking op - en gelden dus ten behoeve en ten laste van - het hiervoor onder (iii) genoemde perceel van [eiser] en het hiervoor onder (ii) bedoelde perceel met "[de hoeve]".
(v) Naar aanleiding van het overlijden van [betrokkene 2] hebben onder meer het Diaconessenhuis en Welstand de onverdeelde helft van diverse percelen verkregen. Welstand verkreeg daarbij de andere onverdeelde helft van het zojuist genoemde perceel met "[de hoeve]". De akte bevat eenzelfde bepaling als de hiervoor in (ii) genoemde akte van 1977.
(vi) In 2006 heeft [eiser] krachtens koopovereenkomst van het Diaconessenhuis een ander perceel van het landgoed (een perceel met dan wel rond de poortwachterswoning) verkregen.
(vii) Welstand heeft in 1993 aan [betrokkene 3 en 4] het perceel met "[de hoeve]" in erfpacht uitgegeven, door de erfpachter te gebruiken als woonhuis voor eigen gebruik. [Betrokkene 3] heeft evenwel activiteiten ontplooid teneinde het gebruik te wijzigen in een vergader- en cursuscentrum. Hiertoe hebben verbouwingen plaatsgevonden en is een parkeerterrein aangelegd. Uiteindelijk is in een gewijzigd bestemmingsplan de bestemming in overeenstemming gebracht met het door [betrokkene 3] gewijzigde gebruik.
3.2 [Eiser] heeft in dit geding primair gevorderd dat Welstand wordt veroordeeld tot beëindiging van de schending van de bij akten van 1979 en 1980 gevestigde erfdienstbaarheden op het hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde perceel. Subsidiair heeft hij gevorderd dat Welstand wordt veroordeeld mee te werken aan de vestiging van de erfdienstbaarheden die nodig zijn om de onderlinge toestand waarin de desbetreffende percelen zich bevonden ten tijde van het overlijden van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] te kunnen handhaven. De rechtbank heeft deze vorderingen afgewezen.
3.3 Het hof heeft het vonnis van de rechtbank onder aanvulling van gronden bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer het volgende overwogen:
(i) Door partijen is schriftelijk pleidooi gevraagd. [Eiser] heeft een pleitnota van 72 bladzijden ingediend met omvangrijke producties en wijziging van eis. Welstand heeft hiertegen bezwaar gemaakt. (rov. 4.1.1)
(ii) In het algemeen heeft een pleidooi (slechts) tot doel de reeds door een partij ingenomen standpunten toe te lichten en te verduidelijken. De toegestane lengte van spreektijd impliceert dat de pleitnota van beperkte omvang dient te zijn om geheel binnen de daarvoor beschikbare spreektijd te worden voorgedragen. Bij een schriftelijk pleidooi mag het doel van het pleidooi niet worden verlaten. De eisen van een goede procesorde en de stroomlijning van het debat in hoger beroep verzetten zich daartegen. Ook de pleitnota bij schriftelijk pleidooi dient derhalve van beperkte omvang te zijn. De door [eiser] in het geding gebrachte pleitnota voldoet hier niet aan en zal om die reden in beginsel buiten beschouwing gelaten dienen te worden. Hetzelfde geldt voor de akte overlegging producties, in aanvulling op de grote hoeveelheid producties die [eiser] reeds in eerste aanleg en in hoger beroep in het geding heeft gebracht. (rov. 4.1.2)
(iii) Het hof zal echter de pleitnota, voor zover [eiser] daarin zijn eerdere stellingen omtrent "zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen" nader uitwerkt, bij de beoordeling betrekken. (rov. 4.1.3)
(iv) Het bezwaar van Welstand tegen de in de pleitnota opgenomen eiswijziging is gegrond omdat de eiswijziging is gedaan nadat [eiser] reeds van grieven had geconcludeerd en er zich geen uitzondering op de regel voordoet dat appellant in hoger beroep de eis uiterlijk bij de memorie van grieven kan wijzigen. Indien overigens de eiswijziging slechts als een nadere uitwerking van de reeds ingestelde eis beschouwd moet worden, zou ook op de grondslag van de voorgenomen eiswijziging de beslissing niet anders zijn uitgevallen. (rov. 4.1.4)
(v) [Eiser] heeft erkend dat de akte van 1979 niet een erfdienstbaarheid bevat waarmee de handelwijze van [betrokkene 3 en 4] in strijd is. De letterlijke tekst van de akte van 1980 biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van de stelling dat genoemde handelwijze met de daarbij gevestigde erfdienstbaarheid in strijd is. (rov. 4.4.2)
(vi) [Eiser] heeft bij alle vorderingen tot uitgangspunt genomen dat het gebruik van de tot de nalatenschap van beide erflaters behorende gronden nimmer gewijzigd mag worden en dat er nimmer nieuwe opstallen mogen worden gebouwd. [Eiser] heeft daartoe aangevoerd dat dit de wil van, dan wel in de geest van, de erflaters was. Hij heeft aangevoerd dat dit bepalend is voor de omvang van de verplichtingen van de legatarissen en voor de inhoud van de beoogde erfdienstbaarheden. [Eiser] omschrijft die verplichting als "de situatie terzake het landgoed [A] zoals deze qua gebruik, beheer en verschijningsvorm ten tijde van het overlijden van de erflaatster [betrokkene 1] bestond, eeuwigdurend te handhaven en als een geheel te beheren". (rov. 4.4.3)
(vii) [Eiser] heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om dit zeer stringente en verstrekkende uitgangspunt te onderbouwen. Een dergelijke wil van de erflaters blijkt niet uit de overgelegde stukken. De tekst van de akte van 1980 biedt daarvoor evenmin steun. [Eiser] heeft nagelaten te onderbouwen hoe de in de akte van 1980 genoemde mogelijkheid van bebouwing met zijn uitgangspunt valt te rijmen. Alle grieven stuiten hierop af. (rov. 4.4.4)
(viii) Indien het uitgangspunt van [eiser] wel gevolgd zou worden, onderbouwt dit nog niet zonder meer de stelling van [eiser] dat de legatarissen met de akte van 1977 (alsmede die van 1983) over en weer de verplichting op zich hebben genomen om zakelijke en/of persoonlijke rechten te vestigen waarbij iedere mogelijke gebruikswijziging of bouwactiviteit ten eeuwigen dage zou worden uitgesloten. Het hof overweegt voorts:
"(...) Weliswaar is bij de akte-1979 door [betrokkene 2] en het Diaconessenhuis met [eiser] een erfdienstbaarheid bedongen, waarbij het stichten van gebouwen over en weer in beginsel niet werd toegestaan (NB: de gebruiksbeperking onder D werd alleen aan [het hiervoor in 3.1 onder (iii) genoemde] perceel van [eiser] opgelegd). Deze erfdienstbaarheid is evenwel slechts gevestigd voor een deel van de betrokken percelen, terwijl maar één legataris, namelijk het Diaconessenhuis, daarbij betrokken was. Toen een andere legataris (Welstand) betrokken raakte bij de erfdienstbaarheid op blad 11/12 van de akte-1980 is deze erfdienstbaarheid op een geheel andere wijze geformuleerd, waaraan bovendien de reeds geciteerde slotzin over splitsing en bebouwing is toegevoegd.
De passage in de brief van [betrokkene 7] van 17 juni 2006 (...) over de vanzelfsprekende bedoelingen van de drie legatarissen om alles voor zoveel mogelijk bij de oude situatie te laten houdt ook niet die absolute stringentheid in.
Hetzelfde geldt voor de verklaringen van [betrokkene 5], [betrokkene 6] en [betrokkene 7], die [eiser] bij het schriftelijk pleidooi in het geding heeft gebracht. Hierin wordt gesproken over het bijeenhouden en intact laten van het landgoed, zonder dat daaruit voornoemde absolute stringentheid blijkt."
Aldus heeft [eiser] te weinig gesteld om te onderbouwen dat de legatarissen jegens elkaar verplicht waren tot vestiging van zakelijke en/of persoonlijke rechten conform het door [eiser] geformuleerde uitgangspunt. (rov. 4.4.5)
3.4.1 Onderdeel 2.1 is gericht tegen de hiervoor in 3.3 onder (i) - (iv) weergegeven overwegingen. Voor zover het onderdeel betrekking heeft op de lengte van de pleitnota en de daarbij overgelegde producties wordt het volgende vooropgesteld. In het onderhavige geval heeft het hof schriftelijk pleidooi toegestaan, maar heeft het de omvang van de pleitnotities niet vooraf aan een maximale omvang gebonden. Het in dit geval toepasselijke Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven 2008, dat onder 5.5 regels geeft voor het schriftelijk pleidooi, schrijft bij een zodanig pleidooi geen maximale omvang van de pleitnotities voor. De wel in dat reglement (onder 5.4) neergelegde maximale spreektijd van 30 minuten voor het mondelinge pleidooi kan niet dienen als maatstaf voor de omvang van dergelijke pleitnotities, nu aan die maximale spreektijd (ook) organisatorische overwegingen ten grondslag liggen die niet gelden bij een uitsluitend schriftelijke gedachtewisseling. Door de pleitnota van [eiser] "in beginsel buiten beschouwing" te laten enkel omdat deze, indien voorgelezen, niet zou voldoen aan maatstaven die zouden gelden bij een mondeling pleidooi, heeft het hof derhalve blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.2 De gegrondheid van het onderdeel kan echter niet op zichzelf reeds tot cassatie leiden. Het hof heeft immers in rov. 4.1.3 geoordeeld dat het de pleitnota "in afwijking van het voorgaande" wél in de beoordeling heeft betrokken voor zover [eiser] daarin zijn eerdere stellingen omtrent "zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen" nader uitwerkt. Dit brengt mee dat de onjuiste rechtsopvatting van het hof alleen kan leiden tot vernietiging voor zover het middel onder verwijzing naar specifieke passages uit de pleitnota terecht erover klaagt dat en waarom het oordeel van het hof juist in het licht van die specifieke passages onvoldoende gemotiveerd dan wel onjuist is. Behoudens in onderdeel 2.4 - waarover hierna, in 3.5.4 - bevat het middel geen op specifieke passages toegespitste klachten in vorenstaande zin.
3.5.1 De onderdelen 2.2 en 2.3 klagen onder meer dat het hof heeft miskend dat de vordering van [eiser] (mede) is gebaseerd op een overeenkomst tussen de legatarissen, inhoudende "het vestigen van zodanige zakelijke en/of persoonlijke rechten en verplichtingen tussen de gelegateerde onroerende goederen als nodig kunnen worden geacht om dezelfde onderlinge toestand daarvan als die voor het overlijden van de erflaatster bestond te kunnen handhaven". Deze klacht kan wegens gemis van feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden, nu het hof de bewuste stelling heeft beoordeeld in (onder meer) rov. 4.4.5.
3.5.2 De onderdelen klagen voorts over de uitleg door het hof van de stellingen van [eiser]. Het hof heeft in rov. 4.4.3 overwogen dat [eiser] bij alle vorderingen tot uitgangspunt neemt dat het gebruik van de tot de nalatenschappen behorende gronden nimmer gewijzigd mag worden en dat er nimmer nieuwe opstallen gebouwd mogen worden. Deze aan het hof voorbehouden uitleg van de stellingen van [eiser] is niet onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken (zie de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.38). Het oordeel van het hof in rov. 4.4.5 dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de legatarissen een overeenkomst met een zodanig uitgangspunt hebben gesloten, is in het licht van de gedingstukken evenmin onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd en berust voor het overige op een aan het hof voorbehouden uitleg van die stukken. In dit oordeel ligt besloten dat - zoals mede volgt uit rov. 4.4.8 - [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake is van een overeenkomst tussen de legatarissen waarmee het hiervoor in 3.1 onder (vii) bedoelde gebruik van "[de hoeve]" in strijd is.
3.5.3 Voor zover de onderdelen zich beroepen op een uitleg van de akte van 1980 naar de bedoeling van de legatarissen waaruit zou volgen dat de handelwijze van [betrokkene 3 en 4] in strijd komt met de bij die akte vastgelegde erfdienstbaarheid, stuit dit reeds af op het bovenstaande. Bovendien komt het bij de uitleg van een zodanige akte aan op de partijbedoeling voor zover die in de notariële akte tot uitdrukking is gebracht. Deze bedoeling moet worden afgeleid uit de in deze akte gebezigde bewoordingen, uit te leggen naar objectieve maatstaven in het licht van de gehele inhoud van de akte (zie o.a. HR 13 juni 2003, LJN AH9168, NJ 2004/251 en HR 17 december 2010, LJN BO1815, NJ 2011/9). Blijkens rov. 4.4.2 en 4.4.4 heeft het hof niet miskend dat bij de uitleg van de akte van 1980 een objectieve maatstaf moet worden aangelegd. Het hof heeft terecht geoordeeld dat deze maatstaf een uitleg van de akte naar de door [eiser] gestelde bedoeling van de legatarissen niet toelaat.
3.5.4 Op het bovenstaande stuiten de tegen de rov. 4.4.3 - 4.4.5 gerichte klachten van de onderdelen 2.2 en 2.3 af. Aangezien deze overwegingen de beslissing van het hof zelfstandig dragen, behoeft onderdeel 2.4, dat zich richt tegen rov. 4.4.6, geen behandeling.
3.6 Onderdeel 2.1 bevat een klacht tegen de gegrondbevinding door het hof van het bezwaar van Welstand tegen de in de pleitnota opgenomen wijziging van eis (rov. 4.1.4). De klacht faalt wegens gebrek aan belang, omdat het hof overweegt dat de beslissing niet anders zou zijn uitgevallen op de grondslag van de voorgenomen eiswijziging en het middel die overweging niet bestrijdt.
3.7 Voor het overige bevat het middel voortbouwende klachten die delen in het lot van de hierboven ongegrond bevonden klachten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Welstand begroot op € 365,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp en M.A. Loth, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 19 april 2013.