2.3.1Het hof heeft bij tussenarrest, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
Op grond van art. 9 lid 1 tot en met 3 UMVoen art. 2.20 lid 2 en 3 (voorheen lid 1 en 2) BVIEheeft de merkhouder het uitsluitend recht zich te verzetten tegen – onder meer – het zonder zijn toestemming aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren, het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken en het gebruik van het teken in stukken voor zakelijk gebruik en in advertenties. Art. 15 UMVo (voorheen art. 13 GMVo), respectievelijk art. 2.23 lid 3 BVIE, bevat een uitzondering op deze regel. Deze artikelen bepalen dat het recht van de merkhouder is uitgeput wanneer de waren door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht. Blijkens de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU) heeft de merkhouder (nu de Gemeenschaps-/Uniewetgever heeft gekozen voor “Europese uitputting”) het recht de eerste verhandeling van de van het merk voorziene waren in de EER te controleren en doet iedere handeling die de merkhouder belet gebruik te maken van zijn recht om die eerste verhandeling te controleren, afbreuk aan de wezenlijke (herkomst)functie van het merk. Vergelijk HvJEU 16 juli 2015, zaak C-379/14, ECLI:EU:C:2015:497 (Top Logistics) en 25 juli 2018, zaak C-129/17, ECLI:EU:C:2018:594 (Mitsubishi/Duma).
Van in de handel brengen door of met toestemming van de merkhouder in de EER – en daarmee van uitputting – is sprake als het gaat om handelingen die derden het recht verlenen over de van het merk voorziene waren te beschikken en die de merkhouder in staat stellen de economische waarde van zijn merk te realiseren. Daarvan is sprake als de merkhouder de van het merk voorziene waren in de EER verkoopt, maar niet als hij ze slechts invoert of enkel te koop aanbiedt. Na dergelijke handelingen behoudt de merkhouder zijn belang om de volledige controle over de van het merk voorziene waren te behouden, met name om de kwaliteit ervan te verzekeren. Vergelijk HvJEU 30 november 2004, zaak C-16/03, ECLI:EU:C:2004:759 (Peak Holding/Axolin-Elinor).
In overeenstemming met voormelde uitgangspunten kan de merkhouder, zoals ook in art. 15 lid 1 UMVo en art. 2.23 lid 3 BVIE is bepaald, zich niet verzetten tegen verdere verhandeling in de EU van van het merk voorziene waren die met zijn toestemming in de EER in de handel zijn gebracht. (rov. 5.2)
De bewijslast ter zake van de omstandigheden waaronder het verbodsrecht van art. 9 lid 2 UMVo en art. 2.20 lid 1 BVIE kan worden uitgeoefend, rust op de merkhouder, met dien verstande dat het aan de handelaar is die zich op het bestaan van toestemming beroept, om het bewijs daarvan te leveren, en niet aan de merkhouder om het ontbreken van toestemming te bewijzen. (rov. 5.3)
Goederen kunnen een communautaire status of een niet-communautaire status hebben. Als goederen douanerechtelijk zijn ingevoerd, zijn het communautaire goederen. Goederen die zich fysiek op het grondgebied van de EU bevinden onder een regeling extern douanevervoer of douane-entrepot zijn niet-communautaire goederen. Als niet-communautaire goederen in/ter transit binnen de EER worden opgeslagen of vervoerd, worden over deze goederen geen invoerrechten geheven. Zij bevinden zich niet in het vrije verkeer. Deze goederen krijgen de douanestatus “T1”. De douanestatus van T1-goederen kan op verzoek en onder voldoening van invoerrechten worden omgezet in de zogeheten T2-status. (rov. 5.4)
Een merkhouder kan zich verzetten tegen het opslaan en verhandelen van:
- niet uitgeputte waren onder T2; en
- uitgeputte gedecodeerde waren, als voldaan is aan de in art. 15 lid 2 UMVo/2.23 lid 3 BVIE genoemde gegronde redenen, tenzij deze waren voortdurend op T1 staan. (rov. 5.5)
Ten aanzien van de in beslag genomen Hennessy-producten
Tussen partijen is niet in geschil dat de in augustus 2016 bij [B] in beslag genomen Hennessy-producten in Nederland door [verweerster] onder T2 op voorraad werden gehouden ter verdere verhandeling. Ook is niet in geschil dat de in beslag genomen Hennessy-producten in juli 2016 door Hennessy c.s. zijn verkocht aan [D] en [E] en door Hennessy c.s. onder T2 zijn geleverd in Rotterdam (bij [C] of een andere expediteur), waarbij Hennessy c.s. de bedoeling hadden dat deze door [D] en [E] buiten de EU zouden worden gebracht. (rov. 5.6)
Door de Hennessy-producten in Rotterdam onder T2 te leveren aan [D] en [E] hebben Hennessy c.s. de desbetreffende waren in de EER in de handel gebracht. Zij hebben [D] en [E] met deze verkoop immers het recht verleend om over de van het merk voorziene waren te beschikken. Ook zijn zij door de verkoop in staat geweest om de economische waarde van het merk te realiseren. Dat zij met het oog op de verkoop voor export een lagere prijs hebben bedongen dan wanneer zij hadden geweten dat de waren op de Europese markt doorverkocht zouden worden, doet daaraan niet af. Ook de stelling dat Hennessy c.s. de verwachting hadden dat hun afnemers de waren buiten de EU zouden brengen, leidt niet tot het oordeel dat zij de waren niet in de EER in de handel hebben gebracht. Zelfs indien Hennessy c.s. expliciet bij hun afnemers zouden hebben bedongen dat zij de waren zouden moeten exporteren naar landen buiten de EER (hetgeen is gesteld noch gebleken), zou dat immers niet betekenen dat de waren niet in de EER in de handel zijn gebracht. De verwachting van de verkoper is naar het oordeel van het HvJEU immers niet relevant voor het oordeel of de waren in de EER in de handel zijn gebracht (zie punt 53-56 van het Peak Holding-arrest). (rov. 5.7)
Het hof volgt Hennessy c.s. niet in hun betoog dat het aanvaarden van uitputting in een situatie als de onderhavige zou betekenen dat Europese fabrikanten geen gebruik meer kunnen maken van transporteurs, overslagbedrijven, ‘bonded warehouses’ (zoals [C]) en dergelijke, om het risico van uitputting te voorkomen. Om gebruik te maken van logistieke dienstverleners is het voor een merkhouder niet nodig dat de desbetreffende waren eerst onder T2 aan een derde worden verkocht. De merkhouder zou de desbetreffende waren zelf kunnen (doen) vervoeren en opslaan ter export. Dat dit in de praktijk daadwerkelijk gebeurt, blijkt uit het feit dat tijdens het pleidooi van de zijde van Hennessy c.s. is verklaard dat Hennessy c.s. de meeste Hennessy-producten zelf, al dan niet met gebruikmaking van logistieke dienstverleners, via eigen opslagloodsen in Frankrijk en Nederland exporteren naar eigen opslagloodsen buiten de EU, zoals in de Verenigde Staten en Singapore. (rov. 5.8)
Het voorgaande betekent dat de merkrechten van Hennessy c.s. met betrekking tot de in juli 2016 aan [D] en [E] geleverde waren zijn uitgeput. (rov. 5.9)
Ten aanzien van productie 87
Ten aanzien van de als productie 87 in hoger beroep overgelegde facturen A tot en met E geldt het volgende. Hennessy c.s. maken uit deze facturen op dat [verweerster] zich schuldig maakt(e) aan en/of betrokken was of is bij handelingen die inbreuk maken op de Hennessy-merken. Zij wijzen erop dat de facturen A, B en C partijen goederen betreffen die door [verweerster] onder T2-status zijn ingekocht, zodat het communautaire goederen betreft. Zij betwisten dat deze goederen door of met hun toestemming in de EER in het verkeer zijn gebracht en betogen dat deze transacties mitsdien als inbreukmakend hebben te gelden, zolang [verweerster] niet bewijst dat (de merkrechten op) deze goederen waren uitgeput. Daarnaast betogen Hennessy c.s. dat uit de facturen D en E blijkt dat [verweerster] partijen goederen onder T2-status in voorraad heeft doen houden, verkocht, verscheept en geëxporteerd, en dat ook met betrekking tot deze goederen van merkinbreuk uitgegaan dient te worden zolang [verweerster] niet bewijst dat deze zijn uitgeput. (rov. 5.22)
[verweerster] voert hier in de eerste plaats tegen aan dat de in productie 87 gestelde inbreuken tardief aan het standpunt van Hennessy c.s. ten grondslag zijn gelegd. Volgens [verweerster] proberen Hennessy c.s. met de overlegging van de stukken een gebrek in de stelplicht te helen, aangezien Hennessy c.s. alleen een beroep deden op handelingen die uit de prijslijsten zouden blijken. [verweerster] concludeert dat Hennessy c.s. met deze stukken hun feitelijke grondslag uitbreiden, hetgeen op grond van de ‘in beginsel strakke twee-conclusie-regel’ van art. 347 lid 1 Rv niet is toegelaten. (rov. 5.23)
Dit betoog faalt. De ‘in beginsel strakke twee-conclusie-regel’ in art. 347 lid 1 Rv houdt voor een appellant in dat na de memorie van grieven in beginsel geen nieuwe feiten of nieuwe stellingen kunnen worden aangevoerd. De regel kent een aantal uitzonderingen, waaronder het geval dat deze nieuwe feiten of nieuwe stellingen een nadere precisering vormen van een bij memorie van grieven of antwoord aangevoerde klacht of stelling. In het onderhavige geval hebben Hennessy c.s. de als productie 87 overgelegde facturen ingebracht ter ondersteuning van de eerder door hen aan hun vordering (en antwoord in hoger beroep) ten grondslag gelegde stellingen dat [verweerster] inbreuk pleegt of heeft gepleegd op de Hennessy-merken door zonder toestemming van Hennessy c.s. binnen de EU (niet-uitgeputte) Hennessy-producten op voorraad te houden, in te voeren, te verhandelen en uit te voeren. Aan die stelling hebben Hennessy c.s. in eerste aanleg in de memorie van antwoord een aantal bewijsmiddelen ten grondslag gelegd. Ter gelegenheid van het pleidooi hebben Hennessy c.s. de facturen overgelegd, als aanvulling op deze bewijsmiddelen. Aldus is sprake van een nadere onderbouwing van eerder aangevoerde stellingen. Dit is toegestaan. (rov. 5.24)
Ten aanzien van het vertrouwelijkheidsregime
Indien en voor zover het geven van een inhoudelijke reactie op productie 87 van Hennessy c.s. [verweerster] noodzaakt informatie te verschaffen over de herkomst van door haar bij de facturen A tot en met E verhandelde Hennessy-producten, geldt het volgende. [verweerster] wijst erop dat informatie waarmee zij kan aantonen dat de door haar verhandelde waren uitgeputte waren betreffen hoogst vertrouwelijk is, omdat Hennessy c.s. door het vrijgeven van deze informatie te weten komen wie van hun afnemers (uiteindelijk) aan [verweerster] levert, waarop Hennessy c.s. vervolgens de leveranties aan deze handelaar zouden kunnen staken. Gelet op het vertrouwelijke karakter van de door [verweerster] te verstrekken informatie, zal het hof de desbetreffende informatie uitdrukkelijk als vertrouwelijk aanmerken en Hennessy c.s. op de voet van art. 1019i Rv [bedoeld is art. 1019ib Rv, HR] verbieden deze informatie te gebruiken of openbaar te maken, anders dan in het kader van deze procedure, de door Hennessy c.s. jegens [verweerster] gevoerde bodemprocedure of door Hennessy c.s. hangende deze bodemprocedure gevorderde of te vorderen voorlopige voorzieningen. Daarnaast zal het hof de toegang tot de door [verweerster] te nemen akte en/of de bij die akte overgelegde producties, voor zover deze informatie over leveranciers van [verweerster] bevat(ten), beperken tot:
- één door Hennessy c.s. tezamen aan te wijzen medewerker (een bestuurder, personeelslid,
of vaste accountant), en
- één door Hennessy c.s. tezamen aan te wijzen advocaat,
die deze informatie uiteraard niet aan anderen mogen openbaren, in dier voege dat (deze personen namens) Hennessy c.s. aan anderen dan degenen die tot het gelimiteerde aantal personen behoren, slechts een versie van bedoelde stukken ter beschikking mogen stellen waarin de delen die het bedrijfsgeheim bevatten, zijn geschrapt of zodanig zijn bewerkt dat deze onleesbaar zijn. (rov. 5.28 en dictum onder 6.2)