3.1Bij de beantwoording van de prejudiciële vragen gaat de Hoge Raad uit van de volgende feiten.
(i) [A] heeft GIA c.s. bij exploot van 4 juli 2014 gedagvaard voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag. Zij heeft vorderingen ingesteld op grond van (gestelde) merkinbreuk door GIA c.s.
(ii) De mondelinge behandeling van het kort geding is bepaald op 16 september 2014. GIA c.s. hebben op 21 augustus 2014 producties bij de rechtbank ingediend.
(iii) Bij brief van 27 augustus 2014 heeft [A] aan de voorzieningenrechter bericht het kort geding in te trekken. GIA c.s. hebben vervolgens tegenover [A] aanspraak gemaakt op volledige voldoening van de door hen gemaakte proceskosten, te berekenen op de voet van art. 1019h Rv, met rente. [A] heeft dit geweigerd.
3.2.1De voorzieningenrechter heeft partijen medegedeeld dat hij voornemens was terzake prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. Beide partijen hebben zich schriftelijk uitgelaten over de inhoud van de te stellen vragen. Vervolgens heeft de voorzieningenrechter in zijn hiervoor in 1 vermelde vonnis van 10 juli 2015 de daarin onder 5 vermelde vragen aan de Hoge Raad gesteld.
3.2.2Bij brief van 28 oktober 2015 hebben partijen de Hoge Raad geïnformeerd dat zij een minnelijke regeling van hun resterende geschil hebben getroffen, zodat zij beantwoording van de door de voorzieningenrechter gestelde vragen niet langer nodig achten.
3.2.3Bij brief van 3 november 2015 heeft de voorzieningenrechter de Hoge Raad verzocht de vragen niettemin te beantwoorden omdat intrekking van een kort geding, ook voor zover dat betrekking heeft op handhaving van rechten van intellectuele eigendom, veelvuldig voorkomt. Bij brief van 2 december 2015 heeft de voorzieningenrechter voorts aan de Hoge Raad bericht dat bij de rechtbank inmiddels een tweede zaak aanhangig is waarin zich dezelfde vragen voordoen.
3.2.4Hoewel partijen inmiddels een minnelijke regeling van hun geschil hebben getroffen, is het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling ermee gediend dat de gestelde vragen (ten dele) worden beantwoord (art. 393 lid 9 Rv). De Hoge Raad heeft de voor beantwoording in aanmerking komende vragen aldus gerubriceerd:
1. Zijn de art. 125-127 Rv respectievelijk 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in kort geding?
2. Hoe verhouden die bepalingen zich in dat geval tot elkaar?
3. Hoe moet in kort geding art. 249 lid 2 Rv worden toegepast?
4. Maakt het verschil of het gaat om art. 1019h Rv?
5. Is griffierecht verschuldigd?
6. Gelding van art. 9 Procesreglement kort gedingen rechtbanken handel/familie (hierna: Procesreglement); is overgangsrecht nodig?
Ad 1. Zijn de art. 125-127 Rv respectievelijk 249-250 Rv van (overeenkomstige) toepassing in kort geding?
3.3.1Art. 78 Rv bepaalt dat de tweede titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering van toepassing is op alle zaken waarop niet ingevolge art. 261 Rv de derde titel van toepassing is, en voor zover daarop niet een andere, bijzondere wettelijke regeling van toepassing is. Naar de letter van de wet is de tweede titel van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dus ook van toepassing op het kort geding in eerste aanleg.
3.3.2Het kort geding heeft echter als spoedprocedure die mede wordt gekenmerkt door een flexibele procesvoering en die is gericht op een spoedige en efficiënte afdoening van het geschil tussen partijen, een eigen karakter, dat onder meer tot uitdrukking komt in de bijzondere bepalingen van de art. 254-259 Rv over de procesvoering. Dit eigen karakter brengt mee dat het kort geding in eerste aanleg wordt beheerst door eigen processuele regels die weliswaar, voor zover mogelijk en in de praktijk bruikbaar, zijn geënt op de wettelijke regeling van de bodemprocedure, maar daarvan toch in diverse opzichten afwijken.
3.3.3De bepaling van art. 125 lid 1 Rv, dat het geding aanhangig is vanaf de dagvaarding, leent zich niet voor toepassing op het kort geding in eerste aanleg omdat de eiser eerst aan de voorzieningenrechter een dag en een uur dient te vragen voor de behandeling van het kort geding (art. 254 leden 2 en 3 Rv) en niet steeds een dagvaarding behoeft te worden uitgebracht (art. 255 leden 2 en 3 Rv).
3.3.4Het kort geding in eerste aanleg kent in zoverre een eigen regeling dat volgens het Procesreglement - een landelijk geldende rechtersregeling omtrent de uitoefening van de wettelijke bevoegdheden en taken van in kort geding in eerste aanleg rechtsprekende rechters - voordat een dagvaarding wordt uitgebracht, door de advocaat van de eiser een aanvraag (als bedoeld in art. 254 lid 2 Rv) wordt ingediend bij de voorzieningenrechter (art. 2.2 Procesreglement), onder bijvoeging van een (concept)dagvaarding (art. 2.3 Procesreglement). Na ontvangst van de aanvraag wordt de zaak ter griffie ingeschreven en wordt daaraan een zaak- en kortgedingnummer toegekend (art. 3.1 Procesreglement).
De voorzieningenrechter bepaalt zo spoedig mogelijk na ontvangst van de aanvraag, dag en tijdstip van de terechtzitting (art. 3.2 Procesreglement).
De voorzieningenrechter meldt de dag en het tijdstip die hij voor de terechtzitting heeft bepaald en het aan de zaak toegekende zaak- en kortgedingnummer, zo spoedig mogelijk aan de advocaat van de eisende partij.
De eisende partij deelt uiterlijk twee dagen na ontvangst van de dagbepaling de dag en het tijdstip van de terechtzitting mee aan de gedaagde partij en zendt haar de conceptdagvaarding toe (art. 3.3 Procesreglement).
3.3.5Aangezien dus in de regel al voordat de dagvaarding wordt uitgebracht, aan de gedaagde mededeling wordt gedaan van het voorgenomen kort geding, alsmede van de datum en het tijdstip van behandeling daarvan, en hij van de inhoud van de conceptdagvaarding op de hoogte is gesteld, is de zaak aanhangig zodra de zojuist bedoelde mededeling is gedaan, dan wel de dagvaarding is uitgebracht.
3.3.6Zaken die in kort geding in eerste aanleg worden behandeld, worden niet op de rol ingeschreven. Dat zou niet passen bij de hiervoor in 3.3.2 bedoelde flexibele procesvoering en daaraan bestaat bovendien geen behoefte, aangezien de zaak al administratief bij de voorzieningenrechter bekend is voordat de dagvaarding wordt uitgebracht, ingevolge de hiervoor in 3.3.3 en 3.3.4 beschreven gang van zaken.
3.3.7De art. 125-127 en 249-250 Rv zijn op grond van het vorenoverwogene niet rechtstreeks op het kort geding in eerste aanleg van toepassing. Ook een overeenkomstige toepassing van die bepalingen in kort geding kan niet worden aanvaard omdat zij in diverse opzichten te zeer zijn toegesneden op de bodemprocedure. Wel bieden deze bepalingen aanknopingspunten voor de regels die hierna met betrekking tot de intrekking van een kort geding in eerste aanleg worden gegeven.
3.3.8Opmerking verdient dat de art. 125-127 en 249-250 Rv wel van toepassing zijn in het hoger beroep van het kort geding, dat wel een behandeling op de rol kent en waarmee die bepalingen wel stroken.
Ad 2, 3. De intrekking van een kort geding; vergoeding van proceskosten
3.4.1De tweede en derde vraag, zoals hiervoor in 3.2.4 geformuleerd, zijn gesteld onder de voorwaarde dat de art. 125-127 Rv en 249-250 Rv rechtstreeks of overeenkomstig van toepassing zijn in kort geding. Blijkens hetgeen hiervoor is overwogen, is deze voorwaarde niet vervuld. De Hoge Raad zal echter hierna de regels formuleren die in dit opzicht in het kort geding in eerste aanleg hebben te gelden. Deze regels zijn naar inhoud en strekking vergelijkbaar met die van de art. 125-127 en 249-250 Rv.
3.4.2De aanhangigheid van het kort geding komt in beginsel te vervallen door een mededeling van de eiser aan de gedaagde, strekkende tot intrekking van het kort geding.
3.4.3In verband met de aard van het kort geding – meer in het bijzonder de op een spoedige afdoening daarvan gerichte procesvoering - en met het belang van de eiser om binnen redelijke termijn zekerheid te verkrijgen over de processuele opstelling van de gedaagde, brengen de eisen van een goede procesorde, mede gelet op HR 18 februari 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1274, NJ 1994/606 (Zoontjens/Kijlstra), het volgende mee. Indien de eiser het kort geding intrekt komt de aanhangigheid daarvan, in afwijking van hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, niet te vervallen indien de gedaagde tijdig aan de eiser en de voorzieningenrechter mededeelt dat het geding desondanks doorgang dient te vinden omdat hij een beslissing van de voorzieningenrechter omtrent de proceskosten verlangt. Indien de gedaagde niet al voor de aangezegde datum een mededeling als zojuist bedoeld tot de eiser en de voorzieningenrechter richt, staat hem daartoe nog een termijn ten dienste van veertien dagen na de datum waartegen hij was opgeroepen. Hij dient dus, indien de behandeling niet al op de aangezegde dag plaatsvindt, binnen deze termijn het bureau van de voorzieningenrechter om een (nieuwe) datum te verzoeken waarop zijn hiervoor bedoelde vordering (met inachtneming van hetgeen hierna in 3.5.2 zal worden overwogen) wordt behandeld. Hij behoort voorts tijdig mededeling aan de eiser te doen van de door de voorzieningenrechter bepaalde datum. 3.5.1Indien de gedaagde een vergoeding van zijn proceskosten van de eiser verlangt, en de eiser betwist dat de gedaagde voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten heeft gemaakt of de hoogte daarvan bestrijdt, ligt het op de weg van de gedaagde om de kosten waarvan hij vergoeding vordert, te specificeren en aannemelijk te maken. Deze vordering is - afgezien van het bepaalde in art. 1019h Rv - niet toewijsbaar buiten de in art. 241 Rv getrokken grenzen. In dit verband verdient nog opmerking dat het liquidatietarief een regeling bevat voor het geval de eiser het geding intrekt voordat de gedaagde een proceshandeling (kan) verricht(en), welke regeling zich mede leent voor toepassing in kort geding.
3.5.2Het is aan het beleid van de voorzieningenrechter overgelaten of hij het noodzakelijk acht dat dit geschil over de proceskosten ter terechtzitting wordt behandeld. Als hem dit geraden voorkomt kan hij bepalen dat partijen, op daartoe door hem bepaalde termijnen, hun standpunten schriftelijk naar voren brengen. Als hij daartoe aanleiding ziet, of als een procespartij daartoe een gemotiveerd verzoek doet, kan hij daarna alsnog een mondelinge behandeling bepalen.
3.5.3Indien de gedaagde, na het aanhangig maken van de zaak, erin toestemt te voldoen aan hetgeen wordt gevorderd, maar partijen geen overeenstemming bereiken over de proceskosten, kan de eiser een beslissing omtrent de proceskosten verkrijgen door ter terechtzitting te verschijnen en zijn vorderingen te verminderen door intrekking van de hoofdvordering, zodat alleen de vordering tot veroordeling van de gedaagde in de proceskosten ter beoordeling overblijft.
3.5.4Opmerking verdient nog dat het vonnis van de voorzieningenrechter over de proceskosten met inachtneming van de wettelijke grenzen vatbaar is voor hoger beroep, en uitvoerbaar bij voorraad kan worden verklaard. In dit verband is de in art. 332 lid 1 Rv vermelde appelgrens van € 1.750,-- (overeenkomstig) van toepassing omdat het antwoord op de vraag in welke gevallen hoger beroep openstaat, dient te worden afgeleid uit de regels welke toepasselijk zouden zijn indien de desbetreffende vordering ten principale bij de gewone rechter zou worden ingesteld (HR 3 april 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4175, NJ 1982/184). Ad 4. De toepasselijkheid van art. 1019h Rv