ECLI:NL:HR:2005:AR5752

Hoge Raad

Datum uitspraak
14 januari 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R04/019HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid in hoger beroep wegens verzuim processtukken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 14 januari 2005 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die volgde op een beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage. De verzoekster, een vrouw, had in 2002 een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank te 's-Gravenhage om een wijziging van de alimentatie die haar ex-partner, de man, aan haar diende te betalen. De rechtbank had in 2003 de alimentatie op nihil bepaald, waarna de vrouw in hoger beroep ging. Het hof verklaarde de vrouw echter niet-ontvankelijk in haar hoger beroep omdat zij niet tijdig de benodigde processtukken had overgelegd, ondanks herhaalde verzoeken van de griffier. De vrouw ging in cassatie tegen deze beslissing van het hof.

De Hoge Raad oordeelde dat het hof ten onrechte de vrouw niet-ontvankelijk had verklaard. De Hoge Raad stelde vast dat de wet geen sanctie verbindt aan het niet tijdig overleggen van de processtukken en dat het hof de vrouw een laatste kans had moeten bieden om haar verzuim te herstellen. De Hoge Raad vernietigde de beschikking van het hof en verwees de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam voor verdere behandeling. Dit arrest benadrukt het belang van een goede procesorde en de rechten van partijen in het hoger beroep, waarbij de Hoge Raad de nadruk legt op de noodzaak van een mondelinge behandeling indien de processtukken alsnog worden overgelegd.

Uitspraak

14 januari 2005
Eerste Kamer
Rek.nr. R04/019HR
JMH/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. A.K. Oostlander-Vos,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 11 september 2002 ter griffie van de rechtbank te 's-Gravenhage ingekomen verzoekschrift heeft verzoekster tot cassatie - verder te noemen: de vrouw - zich gewend tot die rechtbank en verzocht het vonnis van die rechtbank van 27 mei 1991 (waarbij de door verweerder in cassatie - verder te noemen: de man - te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw werd bepaald op € 2.495,97 (ƒ 5.500,--)) te wijzigen, en de door de man met ingang van 1 april 2002 te betalen uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw te bepalen op € 1.369,-- per maand, althans een beslissing te nemen die de rechtbank juist zou achten.
Op 4 maart 1992 waren partijen overeengekomen dat de man daarenboven nog maandelijks € 254,16 (ƒ 560,--) aan de vrouw zou voldoen, dat de man die uitkering bij wijze van indexering jaarlijks met € 45,38 (ƒ 100,--) zou verhogen, en dat deze overeenkomst bij de pensionering van de man zou worden herzien.
De man heeft het verzoek van de vrouw bestreden en op zijn beurt zelfstandig verzocht de uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw op nihil te bepalen.
De rechtbank heeft bij uitvoerbaar bij voorraad verklaarde beschikking van 3 juni 2003, met wijziging in zoverre van voormeld vonnis alsmede de overeenkomst van 4 maart 1992, de door de man met ingang van 1 april 2002 te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op nihil bepaald en het meer of anders verzochte afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft de vrouw hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
De vrouw heeft een beroepschrift ingediend. Zij verzocht de bestreden beschikking te vernietigen en de alimentatie met ingang van 1 april 2002 te bepalen op € 1.379,-- per maand, althans een beslissing te nemen die het hof zal vermenen te behoren.
De man heeft een verweerschrift ingediend.
Bij beschikking van 5 november 2003 heeft het hof de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar hoger beroep.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Het hof heeft de hiervoor onder 1 vermelde niet-ontvankelijkverklaring van de vrouw in haar hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank, waarbij de door de man met ingang van 1 april 2002 te betalen uitkering tot haar levensonderhoud op nihil werd bepaald, gegrond op de volgende overwegingen:
"1. De vrouw heeft een beroepschrift ingediend zonder daarbij het inleidende verzoekschrift over te leggen.
2. Bij brief van 9 september 2003 heeft de griffier van dit hof de procureur van de vrouw verzocht om binnen tien dagen de processtukken uit de eerste aanleg, waaronder het inleidende verzoek, over te leggen. De vrouw heeft binnen deze termijn de stukken niet overgelegd.
3. Bij aangetekende brief van 29 september 2003 is de vrouw door de griffier voornoemd, alsnog in de gelegenheid gesteld binnen twee weken na dagtekening de verzochte stukken over te leggen. Daarbij is vermeld dat, indien de vrouw in verzuim blijft, het hof dit verzuim zal opvatten als een afzien van een mondelinge behandeling en een beschikking zal geven, inhoudende de niet-ontvankelijkheid van de vrouw. De vrouw heeft binnen deze termijn wederom niet gereageerd, waarna derhalve een mondelinge behandeling niet heeft plaatsgevonden.
4. De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de alimentatie met ingang van 1 april 2002 te bepalen op € 1.379,- per maand, althans een beslissing te nemen die het hof zal vermenen te behoren. De man heeft zich hiertegen verweerd.
5. De vrouw heeft evenwel, zoals hiervoor onder 3. weergegeven, nagelaten om tijdig de processtukken uit eerste aanleg over te leggen, hoewel het hof de vrouw daar bij herhaling om heeft verzocht en daarbij een termijn had gesteld. Nu de vrouw geen gebruik heeft gemaakt van de door het hof geboden gelegenheid haar verzuim te herstellen en het voor een goede beoordeling en een adequate voorbereiding van de inhoudelijke behandeling noodzakelijk is dat het hof de beschikking heeft over de genoemde stukken, is het hof van oordeel dat de vrouw wegens strijd met de beginselen van behoorlijk procesrecht niet in haar hoger beroep kan worden ontvangen. Het hof verwijst hierbij naar artikel 34 Rv. in samenhang met het rekestreglement. Uit het voorgaande volgt dat het hof de vrouw niet-ontvankelijk zal verklaren in haar hoger beroep."
3.2 Het middel keert zich met een aantal klachten tegen rov. 5. Het in deze overweging bedoelde rekestreglement is het op 1 januari 2003 in werking getreden Bijzonder rekestreglement personen- en familierecht van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. Dit op de website Rechtspraak.nl gepubliceerde Bijzonder rekestreglement vormt recht in de zin van art. 79 RO. In paragraaf B (Indiening beroepschrift en over te leggen bescheiden) van dit Bijzonder reglement is onder meer het volgende bepaald:
"Zolang een beroepschrift niet in vijfvoud en niet compleet, d.w.z. voorzien van de stukken eerste aanleg, is ontvangen, wordt aan verweerder(s), belanghebbenden, door de griffie slechts meegedeeld, dat beroep is ingesteld en dat zodra de stukken compleet en in voldoende aantallen zijn ontvangen deze zullen worden toegezonden. Eerst daarna begint de verweertermijn te lopen.
Indien ondanks herhaalde verzoeken de benodigde stukken toch niet worden overgelegd, krijgt appellant een laatste gelegenheid om dit verzuim te herstellen. Het hieraan niet voldoen wordt beschouwd als het afzien van een mondelinge behandeling, waarna een beschikking houdende niet-ontvankelijkheid volgt."
Het Uniform reglement gerechtshoven voor rekest-procedures in familiezaken (Stcrt. 1999, nr. 251) bevat niet een (soort)gelijke bepaling. Wel is daarin bepaald a) dat het hof niet zal letten op later dan uiterlijk op de zesde werkdag voor de zitting aan de partijen en het hof overgelegde stukken, tenzij deze kort en eenvoudig te doorgronden zijn en b) dat, als de wederpartij geen bezwaar heeft, het hof desgewenst toch op latere stukken kan letten.
3.3 Ingevolge art. 34 lid 1 Rv. is de appellant verplicht aan de rechter in hoger beroep een authentiek afschrift van de bestreden uitspraak over te leggen, alsmede afschriften van de overige op de procedure betrekking hebbende stukken. Voor zover het ver-zoekschriftprocedures betreft, strekt dit voorschrift, evenals dat van art. 429o lid 2 (oud) Rv., ertoe zeker te stellen dat de rechter zich adequaat op de mondelinge behandeling kan voorbereiden. Op het niet voldoen aan het bepaalde in art. 34 lid 1 is geen wettelijke sanctie gesteld; met betrekking tot art. 429o lid 2 (oud) was dit evenmin het geval.
Het tweede lid van art. 34 bepaalt dat de rechter nadere aanwijzingen kan geven over het tijdstip van overlegging van de hiervoor bedoelde afschriften. Deze bepaling is blijkens de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 1999/2000, 26 855, nr. 3, blz. 6) uit praktische overwegingen in de wet opgenomen. Aldus zou, naar de zienswijze van de regering, kunnen "worden voorkomen dat de stukken van de eerste aanleg, die omvangrijk kunnen zijn, gedurende langere tijd bewaard zouden moeten worden op de griffie van het gerecht waar de zaak in hoger beroep dient."
3.4 Anders dan het hof heeft geoordeeld - en anders dan bij het opstellen van het Bijzonder reglement kennelijk tot uitgangspunt is genomen - geeft art. 34 lid 2 niet de bevoegdheid bij (rol)reglement te bepalen dat het, ondanks herhaalde verzoeken, niet binnen de daartoe gestelde termijn overleggen van de in dat artikel bedoelde afschriften tot een niet-ontvankelijkverklaring leidt. Die bevoegdheid kan evenmin aan enige andere wetsbepaling worden ontleend. Daarnaast kan het enkele feit dat de vrouw ook de tweede haar door het hof geboden gelegenheid tot herstel van het verzuim om aan het bepaalde in art. 34 lid 1 te voldoen onbenut heeft gelaten, niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een zodanige schending van de goede procesorde dat niet-ontvankelijkverklaring gerechtvaardigd is. Toen bleek dat de stukken niet binnen twee weken na 29 september 2003 ter griffie waren ontvangen en dat de man een verweerschrift had ingediend, had het hof - nog daargelaten dat het de vrouw ingevolge het Bijzonder reglement na de vergeefse verzoeken van 9 en 29 september 2003 (de in het reglement bedoelde "herhaalde verzoeken") een laatste gelegenheid tot herstel van het verzuim had behoren te bieden - dag en uur voor een mondelinge behandeling moeten bepalen. Zou bij die gelegenheid zijn gebleken dat de vrouw de stukken alsnog had overgelegd, dan had het hof vervolgens moeten beslissen of het daarop acht kon slaan. Het middel bevat op het vorenstaande gerichte klachten en treft derhalve doel.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 november 2003;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, D.H. Beukenhorst, A.M.J. van Buchem-Spapens en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 14 januari 2005.