Uitspraak
3 april 1998.
Hoge Raad
In deze zaak heeft eiser tot cassatie, vertegenwoordigd door zijn advocaat, verweerder in cassatie gedagvaard voor de Rechtbank te Maastricht. Eiser vorderde onder andere de scheiding en deling van activa van een veehandels-combinatie en verantwoording van het door verweerder gevoerde beheer. De Rechtbank heeft de vorderingen van eiser afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten. Eiser heeft hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, dat het vonnis van de Rechtbank heeft bekrachtigd en eiser opnieuw in de kosten heeft veroordeeld. Eiser heeft vervolgens cassatie ingesteld tegen het eindarrest van het Hof, waarbij hij zich specifiek richtte tegen de hoogte van de proceskostenveroordeling.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 3 april 1998 geoordeeld dat de begroting van de proceskosten door het Hof een feitelijke beslissing is die geen motivering behoeft. De Hoge Raad heeft vastgesteld dat het Liquidatietarief, hoewel niet bindend, als richtlijn kan dienen voor de rechter. Echter, de Hoge Raad oordeelt dat de beslissing van het Hof niet onbegrijpelijk is en dat de kostenveroordeling in deze zaak niet onredelijk is, gezien de complexiteit van de procedure en de omvang van de vorderingen van eiser. De Hoge Raad verwerpt het beroep en veroordeelt eiser in de kosten van het geding in cassatie, die aan de zijde van verweerder op nihil zijn begroot.