Uitspraak
november 1991.
Hoge Raad
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 1 november 1991 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende alimentatie. De vrouw had in 1989 een verzoekschrift ingediend bij de Rechtbank Almelo om de alimentatiebijdrage, vastgesteld bij vonnis van 11 augustus 1982, te verhogen naar ƒ 3.000,-- per maand. De Rechtbank wees dit verzoek af in haar beschikking van 31 januari 1990. Hierop ging de vrouw in hoger beroep bij het Gerechtshof Arnhem, dat op 19 februari 1991 de beschikking van de Rechtbank vernietigde en de alimentatie voor de vrouw vaststelde op ƒ 2.775,-- per maand, met ingang van 1 november 1989, en op ƒ 2.560,-- per maand, met ingang van 1 januari 1990. De man ging in cassatie tegen deze beschikking van het Hof.
De Hoge Raad beoordeelde de primaire klacht van de man, die stelde dat de alimentatienormen van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak als 'recht' in de zin van artikel 99 Wet RO moeten worden beschouwd. De Hoge Raad oordeelde dat deze richtlijnen niet als 'recht' kunnen worden aangemerkt, omdat zij niet zijn vastgesteld door een bestuursorgaan en dus niet onder de definitie van 'recht' vallen zoals bedoeld in de wet. De Hoge Raad verwees naar eerdere uitspraken waarin werd vastgesteld dat beleidsregels van bestuursorganen wel als 'recht' kunnen gelden, maar dat de richtlijnen van de Vereniging een andere status hebben.
Daarnaast werd een subsidiaire klacht van de man behandeld, die stelde dat het Hof een wezenlijke afwijking had gemaakt in de toepassing van de alimentatienormen. De Hoge Raad oordeelde dat deze klacht niet tot cassatie kon leiden, omdat uit de beslissing van het Hof niet bleek dat het deze normen had toegepast. De Hoge Raad verwierp het beroep en compenseerde de proceskosten, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.