19 november 2004
Eerste Kamer
Nr. C03/009HR
JMH/AT
Hoge Raad der Nederlanden
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
incidenteel verweerder,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens,
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
incidenteel eiser,
advocaat: mr. M. Ynzonides.
1. Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploot van 21 juli 2000 verweerder in cassatie - verder te noemen: [verweerder] - gedagvaard voor de rechtbank te Roermond en - na wijziging en vermeerdering van eis bij conclusie van repliek - gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
1. voor recht te verklaren dat [verweerder] aansprakelijk is voor het ongeval d.d. 27 september 1998 waarbij [eiser] schade heeft geleden en dat [verweerder] uit hoofde daarvan 100% van de gevolgen dient te dragen, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage;
2. [verweerder] te veroordelen aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ter zake van schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 1998, althans vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening;
3. [verweerder] te veroordelen aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag ter zake van buitengerechtelijke kosten groot ƒ 2.000,--, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot aan de dag der algehele voldoening.
[Verweerder] heeft de vorderingen bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 5 april 2001 de vorderingen afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch.
Bij arrest van 29 augustus 2002 heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende:
- voor recht verklaard dat [verweerder] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval van 27 september 1998 en uit hoofde daarvan 25% van de gevolgen dient te dragen;
- [verweerder] veroordeeld tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen 25% van de door [eiser] ten gevolge van dit ongeval geleden schade, nader op te maken bij staat, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 september 1998 tot aan de dag der algehele voldoening;
- de proceskosten in beide instanties gecompenseerd, aldus dat elke partij haar eigen kosten draagt;
- deze uitspraak uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
- het meer of anders gevorderde afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidentele beroep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor [verweerder] mede door mr. E.R. Meerdink, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal C.L. de Vries Lentsch-Kostense strekt zowel in het principale als in het incidentele beroep tot verwerping.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 12 augustus 2004 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van het volgende.
(i) Op zondag 27 september 1998 omstreeks 20.15 uur heeft een frontale botsing plaatsgevonden tussen de fietsers [eiser] en [verweerder] op het door middel van een onderbroken witte streep in twee rijbanen voor tegenovergesteld verkeer verdeelde fietspad tussen Kessel en Baarlo.
(ii) [Verweerder] voerde geen verlichting, het was donker en het regende licht.
(iii) Aan [eiser] is met ingang van 30 september 1999 een WAO-uitkering op basis van een arbeidsongeschiktheid van 80-100% toegekend.
3.2.1 [Eiser] heeft in eerste aanleg aan zijn hiervoor onder 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd, samengevat en voorzover in cassatie van belang, dat hij door het ongeval schade, waaronder letselschade, heeft geleden en dat [verweerder] daarvoor aansprakelijk is. Volgens [eiser] is de aanrijding ontstaan doordat [verweerder] op de voor [eiser] bestemde weghelft reed. Nadat [verweerder] onder meer het verweer had gevoerd dat [eiser] zelf op de verkeerde weghelft reed, heeft de rechtbank de vordering van [eiser] afgewezen. De rechtbank overwoog - op basis van de in het voorlopig getuigenverhoor afgelegde verklaringen, neergelegd in het in het geding gebrachte proces-verbaal - dat [eiser] niet was geslaagd in het bewijs van zijn stelling dat [verweerder] op de voor [eiser] bestemde weghelft reed. In hoger beroep heeft [eiser] dit oordeel van de rechtbank bestreden en subsidiair aan zijn vordering ten grondslag gelegd dat, zelfs wanneer ervan zou moeten worden uitgegaan dat [eiser] op de verkeerde weghelft reed, [verweerder] voor een belangrijk deel aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval omdat [verweerder] zonder verlichting reed. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd, voor recht verklaard dat [verweerder] aansprakelijk is voor het ontstaan van het ongeval en uit hoofde daarvan 25% van de schade dient te dragen, en [verweerder] veroordeeld tot betaling aan [eiser] van 25% van de door [eiser] ten gevolge van het ongeval geleden schade. Het hof heeft de door [eiser] gevorderde vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten ten bedrage van ƒ 2.000,-- afgewezen.
3.2.2 Naar aanleiding van de eerste grief van [eiser], die was gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [eiser] niet uit eigen wetenschap kon verklaren dat de aanrijding heeft plaatsgevonden op de voor hem bestemde weghelft, overwoog het hof, kort gezegd, dat de verklaring van [eiser] geen eigen waarneming van hem bevat met betrekking tot de plaats van het ongeval, doch een door hem getrokken conclusie, terwijl die conclusie niet noodzakelijkerwijs uit zijn verklaring volgt (rov. 4.3.2). Het hof heeft daarop de eerste grief verworpen.
3.2.3 Ten aanzien van de subsidiaire grondslag van de vordering van [eiser] overwoog het hof het volgende.
"4.6.1. Het in het donker bij lichte regen rijden zonder licht op een fietspad met mogelijke tegenliggers is aan te merken als een gedraging waardoor het risico terzake van het ontstaan van schade wordt vergroot.
4.6.2. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat niet is bewezen dat [verweerder] op de verkeerde weghelft reed, hoewel het tegendeel evenmin is komen vast te staan.
Gegeven het feit dat er een aanrijding is ontstaan moet dus rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat [eiser] zelf, onbewust, op de verkeerde weghelft was gekomen. In dat geval had hij de aanrijding grotendeels aan zichzelf te wijten.
In dat geval echter geldt, dat alleszins aannemelijk is dat, indien [verweerder] licht had gevoerd en aldus aanmerkelijk beter voor [eiser] zichtbaar was geweest, deze tijdig(er) zijn tegenligger had waargenomen en naar zijn eigen weghelft had kunnen sturen.
4.6.3. Nu het in 4.6.1. omschreven risico zich heeft verwezenlijkt is daarmee het causale verband tussen die gedraging en de aldus ontstane schade gegeven en is [verweerder] voor de daardoor veroorzaakte, dat wil zeggen daaraan toe te rekenen schade aansprakelijk."
Het hof heeft vervolgens in rov. 4.7 onder verwijzing naar art. 6:101 BW het aandeel van [verweerder] en de mate waarin [verweerder] door zonder licht te rijden heeft bijgedragen in het ontstaan van de aanrijding begroot op 25%.
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel 1 komt met een motiveringsklacht op tegen het hiervoor onder 3.2.2 weergegeven oordeel van het hof.
[eiser] heeft in het kader van het voorlopig getuigenverhoor verklaard: "Ik fietste sinds enkele honderden meters op dit fietspad op de voor mij bestemde strook. Op een zeker moment klapte iemand frontaal tegen mij op. Ik heb die persoon niet zien komen." Volgens [eiser] volgt uit deze verklaring dat hij uit eigen wetenschap heeft verklaard dat hij op het moment van de botsing op het voor hem bestemde weggedeelte fietste. Het hof heeft dit standpunt verworpen en daartoe overwogen dat de verklaring geen eigen waarneming omtrent de plaats van het ongeval bevat, doch een conclusie die niet noodzakelijkerwijs uit die verklaring volgt. Bij de beoordeling van de hiertegen gerichte klacht moet worden vooropgesteld dat het oordeel van het hof berust op een waardering van het bewijsmateriaal, die is voorbehouden aan de feitenrechter en die in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. Het oordeel is in het licht van de gedingstukken niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. In dit verband is van belang dat het hof heeft overwogen dat, gelet op de gedingstukken, niet valt uit te sluiten dat [eiser] op het moment van het ongeval op de andere helft van het fietspad reed, en dat [eiser] slechts verklaart dat "op een zeker moment" iemand tegen hem opbotste en niet dat hij op het moment van de botsing zelf heeft waargenomen dat hij toen op het voor hem bestemde weggedeelte reed.
Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof heeft overwogen dat [eiser] niet uit eigen wetenschap kan verklaren, berust het op een onjuiste lezing van de bestreden uitspraak. Het hof heeft zulks niet overwogen, doch heeft deze zinsnede (in rov. 4.3) gebezigd bij de weergave van de door [eiser] tegen het oordeel van de rechtbank gerichte eerste grief. Het onderdeel mist eveneens feitelijke grondslag voorzover het ervan uitgaat dat [verweerder] de stelling van [eiser] omtrent de plaats van het ongeval niet zou hebben betwist. Naar uit de gedingstukken blijkt, heeft [verweerder] immers wel degelijk betwist dat [eiser] ten tijde van het ongeval op de voor [eiser] bestemde weghelft reed.
4.2.1 Onderdeel 2 klaagt in de eerste plaats dat het hof in rov. 4.6.1 (hiervoor onder 3.2.3 weergegeven) ten onrechte het rijden zonder licht slechts heeft aangemerkt als een gedraging die het risico op het ontstaan van het ongeval heeft vergroot. Volgens het onderdeel had het hof moeten oordelen dat door die gedraging het ongeval naar alle waarschijnlijkheid is veroorzaakt "los van de vraag wie op welke weghelft heeft gereden". De klacht ziet eraan voorbij dat het hof de omstandigheid dat [verweerder] zonder licht reed, in zijn beschouwing heeft betrokken naar aanleiding van de - in hoger beroep toegevoegde - subsidiaire stelling van [eiser], inhoudende dat zelfs wanneer ervan zou moeten worden uitgegaan dat [eiser] op de verkeerde weghelft reed, [verweerder] voor een belangrijk deel aansprakelijk is omdat hij zonder licht fietste. Gelet op deze stellingname en op het feit dat geen van beide partijen in feitelijke aanleg het standpunt heeft verdedigd dat de aanrijding op de middenas van het fietspad heeft plaatsgevonden, was het niet aan het hof om de vraag naar de oorzaak van de aanrijding te beantwoorden "los van de vraag wie op welke weghelft heeft gereden". De klacht faalt dus.
4.2.2 Het onderdeel komt voorts met een motiveringsklacht op tegen rov. 4.7, waarin het hof heeft geoordeeld dat de mate waarin [verweerder] (door het rijden zonder licht) en [eiser] (wegens het door het hof veronderstellenderwijs aangenomen rijden op de verkeerde weghelft) hebben bijgedragen aan de schade, moet worden gesteld op 25% respectievelijk 75%. Bij de beoordeling van deze klacht is van belang dat de causaliteitsafweging van art. 6:101 BW is verweven met feitelijke waarderingen en in belangrijke mate berust op intuïtieve inzichten, zodat op dit punt slechts beperkte motiveringseisen kunnen worden gesteld (vgl. HR 5 december 1997, nr. 16432, NJ 1998, 400). Tegen deze achtergrond is het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
4.3 Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8, dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen voorzover die kosten betrekking hebben op werkzaamheden die zijn verricht door de rechtsbijstandverzekeraar van [eiser]. Voorzover het onderdeel klaagt dat het hof zijn oordeel niet heeft gemotiveerd, faalt het omdat het hof de afwijzing van deze vordering heeft gebaseerd op de overweging dat het hier niet gaat om kosten die voor rekening van [eiser] komen. Voor het overige klaagt het onderdeel dat het oordeel van het hof in strijd is met het Rapport Voorwerk II. In zoverre faalt het onderdeel, omdat dat rapport geen recht is in de zin van art. 79 RO, zodat in cassatie niet over de toepassing daarvan kan worden geklaagd.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
Het middel, dat zich richt zich tegen de hiervoor onder 3.2.3 weergegeven rechtsoverwegingen 4.6.1-4.6.3, klaagt dat het hof ten onrechte de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde omkeringsregel heeft toegepast. Het middel mist feitelijke grondslag. Met de omkeringsregel wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken, bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan (vgl. HR 9 april 2004, nr. C03/060, NJ 2004, 308). Het gaat hier derhalve om een regel van bewijslastverdeling. Het hof heeft - kennelijk op grond van ervaringsregels - geoordeeld dat het causaal verband tussen het fietsen zonder licht en de aanrijding is komen vast te staan, en is aan de vraag op wie van partijen de bewijslast rustte, niet toegekomen.
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 301,34 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 1.365,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president P. Neleman als voorzitter en de raadsheren J.B. Fleers, A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann en J.C. van Oven, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president P. Neleman op 19 november 2004.