ECLI:NL:HR:2018:596

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 april 2018
Publicatiedatum
12 april 2018
Zaaknummer
17/03176
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verval van recht op memorie van grieven in huurovereenkomst en uitleg overgangsbepalingen procesreglement

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 april 2018 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die voortvloeide uit een geschil tussen huurders en een verhuurster, Stichting Mitros. De huurders, eisers tot cassatie, waren in hoger beroep gegaan tegen een vonnis van de kantonrechter dat hen had veroordeeld om de gehuurde woning te ontruimen. De huurders hadden echter geen memorie van grieven ingediend binnen de gestelde termijn, wat leidde tot verval van hun recht om dit te doen. De rolbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 21 februari 2017, waarin werd geoordeeld dat het recht van de huurders om van grieven te dienen was vervallen, werd door de Hoge Raad als onjuist beoordeeld. De Hoge Raad oordeelde dat het hof niet ambtshalve mocht beslissen dat het recht om de memorie van grieven te verrichten was vervallen, omdat de huurders recht hadden op een laatste termijn voor het indienen van hun memorie van grieven. De Hoge Raad vernietigde de rolbeslissing van het hof en het arrest van 4 april 2017, en wees de zaak terug naar het hof voor verdere behandeling. De kosten van het geding in cassatie werden gereserveerd, en de kosten aan de zijde van de huurders werden begroot op € 479,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.

Uitspraak

13 april 2018
Eerste Kamer
17/03176
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,
2. [eiseres 2] ,
beiden verblijvende te [plaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. K. Teuben,
t e g e n
STICHTING MITROS,
gevestigd te Soest,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de huurders en de verhuurster.

1.Het geding in feitelijke instanties

Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 3619977 UC EXPL 14-18756 van de kantonrechter te Utrecht van 4 februari 2015 en 24 juni 2015;
b. het arrest in de zaak 200.175.021 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 april 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.

2.Het geding in cassatie

Tegen het arrest van het hof hebben de huurders beroep in cassatie ingesteld. De procesinleiding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de verhuurster is verstek verleend.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie voor zover gericht tegen de rolbeslissing van 10 januari 2017 en voor het overige tot verwerping van het beroep.
De advocaat van de huurders heeft bij brief van 25 januari 2018 op die conclusie gereageerd.

3.Beoordeling van het middel

3.1
Het gaat in deze zaak in cassatie om het volgende.
( i) Op vordering van de verhuurster heeft de kantonrechter de tussen partijen bestaande huurovereenkomst ontbonden en de huurders veroordeeld, kort gezegd, om de gehuurde woning binnen veertien dagen na betekening van het vonnis te hebben ontruimd en verlaten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
(ii) De huurders zijn van het vonnis van de kantonrechter in hoger beroep gegaan. In hoger beroep is verstek verleend tegen de verhuurster.
(iii) Het hof heeft de zaak op de rol van 27 oktober 2015 geplaatst voor het nemen van een memorie van grieven door de huurders. Nadat de zaak vervolgens tweemaal was aangehouden voor het nemen van de memorie van grieven, heeft het hof de zaak verwezen naar een roldatum op een termijn van 53 weken (10 januari 2017).
(iv) De huurders hebben ook op de roldatum 10 januari 2017 geen memorie van grieven genomen. De rolraadsheer heeft de zaak vervolgens geplaatst op de rol van 21 februari 2017 – dus zes weken later − voor “Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir”.
( v) Op 21 februari 2017 hebben de huurders geen memorie van grieven genomen. Op de rol van 21 februari 2017 is aantekening gemaakt van verval van het recht op het indienen van een memorie van grieven door de huurders.
(vi) In zijn eindarrest heeft het hof het hoger beroep verworpen, waarmee het hof klaarblijkelijk heeft bedoeld de huurders niet-ontvankelijk te verklaren in hun hoger beroep. Het hof heeft overwogen dat, nu de huurders in de appeldagvaarding geen gronden voor het hoger beroep hebben aangevoerd en geen memorie van grieven hebben genomen, de vordering in hoger beroep niet naar de eis van de wet met redenen omkleed is.
3.2.1
Het beroep is gericht tegen (i) de rolbeslissing van 10 januari 2017, waarbij de zaak op de rol van 21 februari 2017 is geplaatst voor “Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir”, (ii) de rolbeslissing van 21 februari 2017 waarbij is geoordeeld dat het recht van de huurders om van grieven te dienen is vervallen, en (iii) het op laatstgenoemde rolbeslissing voortbouwende eindarrest.
3.2.2
In de rolbeslissing van 10 januari 2017 (zie hiervoor in 3.1 onder (iv)) is aan de huurders een termijn van zes weken gegeven voor het nemen van een memorie van grieven, met de aantekening “Memorie van grieven / ambtshalve peremptoir”. Tegen een dergelijke beslissing, die louter een maatregel betreft ter bevordering van een behoorlijke rechtspraak en ter verzekering van de procesgang en die op zichzelf niet ingrijpt in de rechten en belangen van een partij, kan geen rechtsmiddel worden aangewend (vgl. HR 10 februari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU6519, NJ 2006/405, rov. 4.3 en HR 6 oktober 2017, ECLI:NL:HR:2017:2568, NJ 2017/396, rov. 3.3). De huurders zullen dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in hun beroep tegen deze beslissing.
3.3
Het middel bevat de klacht dat het hof een onjuiste althans onvoldoende gemotiveerde toepassing heeft gegeven aan het per 1 januari 2017 geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, zevende versie (Stcrt. 2016, 68220; hierna: Landelijk procesreglement, zevende versie, of kortweg: de zevende versie), in het bijzonder aan de daarin neergelegde overgangsbepaling, art. 10.2.
Die overgangsbepaling voorziet erin dat op de eerstvolgende roldatum na de invoering ervan nog eenmaal een regulier uitstel wordt verleend overeenkomstig het op de vorige roldatum geldende procesreglement. De ratio van deze regeling is klaarblijkelijk te voorkomen dat partijen, die in de zaak aanvankelijk onder een oud procesreglement hebben geprocedeerd, “verrast” worden door toepassing van de bepalingen van het nieuwe reglement, aldus het middel. Het middel betoogt dat het hof op grond van art. 2.21
van het op de vorige roldatum geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven, vierde versie (Stcrt. 2013, 36146; hierna: Landelijk procesreglement, vierde versie, of kortweg:
de vierde versie) op 10 januari 2017 ambtshalve een roldatum had moeten bepalen op een termijn van zes weken, waarop
a) de proceshandeling alsnog kon worden verricht,
b) de wederpartij verval van instantie, verlening van een laatste uitstel of arrest kon vragen, of c) het hof de zaak ambtshalve kon doorhalen. Het hof kon volgens het middel echter niet, zoals het heeft gedaan, een roldatum bepalen op een termijn van zes weken “ambtshalve peremptoir”, waarbij in geval van het niet verrichten van de proceshandeling, het recht daartoe direct zou vervallen.
3.4.1
Het Landelijk procesreglement vormt een uitwerking van het bepaalde in art. 133 Rv met betrekking tot, kort gezegd, de door de rechter vast te stellen termijnen voor het nemen van de conclusies (art. 133 lid 1 Rv), uitstel voor het nemen van conclusies (art. 133 lid 2 Rv), de termijnen voor het verrichten van andere proceshandelingen dan conclusies en uitstel daarvoor (art. 133 lid 3 Rv), en het verval van het recht om de desbetreffende proceshandeling te verrichten (art. 133 lid 4 Rv).
(HR 16 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:364)
3.4.2
Ten tijde van het aanbrengen van de zaak bij het hof – op 18 augustus 2015 – was het Landelijk procesreglement, vierde versie, van toepassing. Art. 2.21 van deze vierde versie luidde:
“2.21 Artikel 251 Rv: verval van instantie, e.d.
Indien een proceshandeling na 53 weken niet wordt verricht, wordt op verzoek van de wederpartij van de partij die de proceshandeling moet verrichten of ambtshalve, een roldatum bepaald op een termijn van zes weken, waarop:
a. de procespartij die de proceshandeling moet verrichten, de proceshandeling alsnog kan verrichten, op straffe van verval van het recht hiertoe indien die procespartij de proceshandeling niet verricht en de wederpartij arrest vraagt;
b. die wederpartij:
– verval van instantie kan vorderen;
– kan vragen om een laatste uitstel te verlenen aan de partij die de proceshandeling moet verrichten;
– arrest kan vragen;
c. het hof de zaak ambtshalve kan doorhalen.”
3.4.3
Ten tijde van de in cassatie bestreden beslissingen was – met ingang van 1 januari 2017 – het Landelijk procesreglement, zevende versie, van toepassing. Art. 1.7 van dat reglement bepaalde dat de termijnen ambtshalve worden gehandhaafd en dat het recht om een proceshandeling te verrichten vervalt indien die proceshandeling niet is verricht binnen de daarvoor gestelde termijn en van die termijn geen uitstel kan worden verkregen. Art. 2.11 van dat reglement stelde, voor zover hier van belang, de termijn voor de memorie van grieven op zes weken. Art. 2.12 van dat reglement bepaalde dat daarvan eenmaal een ambtshalve uitstel wordt verleend van vier weken.
Ingevolge art. 10.1 van de zevende versie zijn de bepalingen daarvan van toepassing op een zaak die voor dan wel na de invoering van de zevende versie voor het eerst op een roldatum is ingeschreven. Art. 10.2 van de zevende versie hield in dat in zaken waarop niet een pilotreglement van de gerechtshoven Amsterdam of ’s-Hertogenbosch, maar het voordien geldende Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken bij de gerechtshoven van toepassing was (zoals ook in de onderhavige zaak het geval is), op de eerstvolgende roldatum na de invoering van de zevende versie nog eenmaal een regulier uitstel wordt verleend overeenkomstig hetgeen in de voordien geldende versie was bepaald voor de desbetreffende proceshandeling.
3.4.4
Het Landelijk procesreglement, zevende versie, is ingrijpend gewijzigd ten opzichte van het Landelijk procesreglement, vierde versie, in die zin dat in de zevende versie sprake is van nog slechts één termijn voor het indienen van memories, die eenmaal wordt verlengd, waarna het recht om de memorie in te dienen in beginsel vervalt. De rolraadsheer beslist daarover ambtshalve en is daarbij niet langer afhankelijk van de opstelling van de wederpartij.
3.4.5
Bij de uitleg van de overgangsbepalingen van de art. 10.1 en 10.2 van het Landelijk procesreglement, zevende versie, moet mede gelet worden op de aard van de hiervoor in 3.4.4 genoemde wijziging. In verband met de ingrijpende aard van die wijziging brengt een redelijke en met de eisen van een goede procesorde strokende uitleg van die bepalingen mee dat indien op de voet van het Landelijk procesreglement, vierde versie, een uitstel van 53 weken is verleend en vóór het verstrijken van die termijn het Landelijk procesreglement, zevende versie, van toepassing is geworden, na het verstrijken van de 53-wekentermijn niet alleen op de voet van art. 2.21 van de vierde versie een (laatste) termijn van zes weken moet worden bepaald, maar ook de in deze bepaling aan die (laatste) termijn verbonden rechtsgevolgen van toepassing blijven.
Het vorenstaande betekent dat het hof (ingevolge de art. 10.1 en 10.2 van de zevende versie in verbinding met art. 2.21 van de vierde versie) – na het ongebruikt verstrijken van de (laatste) termijn van zes weken voor het nemen van de memorie van grieven op 21 februari 2017 –
niet ambtshalve mocht beslissen dat het recht om die proceshandeling te verrichten, was vervallen.
3.4.6
Gelet op het voorgaande is het middel gegrond voor zover het is gericht tegen de rolbeslissing van 21 februari 2017. Dit brengt mee dat het op die rolbeslissing voortbouwende eindarrest evenmin in stand kan blijven.
3.5
Nu de verhuurster de bestreden beslissing niet heeft uitgelokt of verdedigd, zullen de kosten van het geding in cassatie worden gereserveerd.
3.6
Met het oog op het geding na verwijzing verdient nog het volgende opmerking. Het Landelijk procesreglement, zevende versie, is vervangen door de op 1 januari 2018 in werking getreden achtste versie (Stcrt. 2017, 70369, hierna kortweg: de achtste versie). De art. 10.1 en 10.2 van de achtste versie zijn gelijkluidend aan de art. 10.1 en 10.2 van de zevende versie (zie hiervoor in 3.4.3). Na verwijzing zal het hof, nadat de zaak is aangebracht, moeten doen hetgeen op de rol van 10 januari 2017 had moeten gebeuren: de huurders nog eenmaal op de voet van art. 2.21 van het Landelijk procesreglement, vierde versie, een termijn van zes weken geven voor het nemen van de memorie van grieven, na ommekomst van welke termijn de in die bepaling onder a, b en c genoemde mogelijkheden bestaan. Bij gebreke van een proceshandeling van de wederpartij als bedoeld in art. 2.21, onder a of b, van de vierde versie zal het hof na het ongebruikt verstrijken van die termijn de zaak dus slechts, zoals bepaald onder c, ambtshalve kunnen doorhalen, waarna de zaak wordt hervat indien één van partijen dat verzoekt. Zodra toepassing is gegeven aan een van de in art. 2.21 van de vierde versie genoemde mogelijkheden, is de overgangsbepaling van art. 10.2 van de zevende of achtste versie uitgewerkt en is voor de nadien te verrichten proceshandelingen het dan geldende procesreglement van toepassing.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
verklaart de huurders niet-ontvankelijk in hun beroep tegen de rolbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 10 januari 2017;
vernietigt de rolbeslissing van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 februari 2017 en het arrest van dat gerechtshof van 4 april 2017;
wijst het geding terug naar dat hof ter verdere behandeling en beslissing;
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van de huurders op € 479,60 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van de verhuurster op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, M.J. Kroeze en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer T.H. Tanja-van den Broek op
13 april 2018.