"AGREEMENT
Between
[betrokkene 1] (...)
And
[verdachte] (...),
WHEREAS
[betrokkene 1] and [verdachte] are desirous to set up a new political party in Curaçao, to be named MFK, to be controlled by both parties on an equal share basis.
(...)
NOW THEREFORE IT IS MUTUALLY AGREED UPON AS FOLLOWS Parties agree to jointly take all decisions relating to MFK and specifically, but not limited to: the determination of the persons who will feature on a list of MFK for any and all elections (...)
In the event that [verdachte] takes unilateral decisions for and on behalf of MFK of which [betrokkene 1] has not been advised or informed or his not given his consent to [betrokkene 1] may opt to either (...) or to withdraw from this Agreement (...). In the latter case [verdachte] may be put in default by [betrokkene 1] of a certain promissory note between Parties.
Signed on this day of June 2010 (...)"
4d. Bijlage 5 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 22), zijnde een printout van een computerdocument, getiteld prom note [verdachte] .doc, voor zover inhoudende:
"Promise to pay. For monies received on loan, [verdachte] (Borrower) promises to pay [betrokkene 1] (Lender) $700.000,- and interest at the yearly rate of 6% (six percent) on the unpaid balance as specified below."
4e. Bijlage 78 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 273), zijnde een printout van een computerdocument, getiteld [betrokkene 1] - [verdachte] .docx, en met dezelfde inhoud als hiervoor weergegeven bij bijlage 4.
4f. Bijlage 89 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p 404-405), zijnde een printout van een e-mailbericht van [betrokkene 1] aan de verdachte van 12 september 2010, voor zover inhoudende:
"Unfortunately as I told you as soon you get 300 people that vote for you all of a sudden you become Einstein and have the cure of all the world problems. (...) Just because you are a good doctor does not mean you can be a good health minister. (...) Well this is the price we have to pay for having such a new party! ! !
(...)
Below an email that I just received from Payo."
4g. Bijlage 93 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p 437-446), zijnde een printout van e-mailberichten van R. [betrokkene 3] aan [betrokkene 1] en van [betrokkene 1] aan de verdachte van 29 juni 2010, voor zover inhoudende:
[betrokkene 3] aan [betrokkene 1] :
"Hi [betrokkene 1] , have a look at attached draft docs for [verdachte] and let me know your comments."
[betrokkene 1] aan de verdachte:
"Hi [verdachte] , this are the two documents I wish to sign. Please review them and make the necessary corrections."
Met als bijlagen een document [betrokkene 1] - [verdachte] .docx en een document prom note [verdachte] .doc, zoals weergegeven in bijlagen 4 en 5.
4h. Bijlage 95 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlagen, zijnde:
(p. 544) de afdruk van een document, ingericht als brief van de minister-president van Curaçao aan de minister van Binnenlandse Zaken van Italië, voor zover inhoudende:
"The Government which I have the honour to chair, will soon take a decision to give [betrokkene 1] a prestigious and important instutional function.
The investigative work carried out by our authorities has allowed us to determine the absolute fitness of [betrokkene 1] , which happens to be also a citizen of your country where he is a reputed businessman.
Having to finalize the appointment procedure, I would be grateful if you can send me, by way of your Ministry, a note on the reputation that [betrokkene 1] has."
(p. 546) de afdruk van een document, ingericht als brief van 26 mei 2011 van de ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden te Rome aan de verdachte als minister-president, voor zover inhoudende:
"Prefect Mazzuca (...) verstrekte mondeling de volgende informatie met verzoek deze aan de autoriteiten van Curaçao over te brengen.
- Van [betrokkene 1] (...) zijn geen strafrechtelijke veroordelingen bekend;
- Bij politieonderzoek gedurende de jaar 1995-1997 inzake [betrokkene 1] is gebleken dat:
- Deze persoon betrokken was bij internationale drugshandel en [betrokkene 1] een belangrijke persoon betrof in de Siciliaanse maffia;
- Na (...) is [betrokkene 1] een toeristisch centrum in Sint Maarten gestart via welke witwassen van geld plaatsvond.
- Deze informatie is zowel door de Italiaanse politie als de Italiaanse inlichtingendienst bevestigd."
(p. 560) de afdruk van een document, ingericht als e-mailbericht van [betrokkene 1] van 4 juni 2011 aan de verdachte, voor zover inhoudende:
"Dear [verdachte] , in order to use the info I will send you a letter requesting where my nomination stands. You will reply that you have gotten negative info on my name from the Italian counterpart and so you cannot proceed. And from there I or my lawyers will ask what kind of informations and you will be obliged to release them."
(p. 562) de afdruk van een document, ingericht als e-mailbericht van de secretaris-generaal van het Ministerie van Algemene Zaken aan [betrokkene 1] van 8 juni 2011 aan [betrokkene 1] , voor zover inhoudende:
"Dear [betrokkene 1] , hope you are fine, here is the information we received through the Dutch embassy in Italy."
(p. 571) de afdruk van een document, ingericht als e-mailbericht van [betrokkene 1] aan onder meer de verdachte van 30 juni 2011, voor zover inhoudende:
"For your eyes only reserved.
This is the letter translated that you will receive from foreign affairs.
(...)
In relation to the request made by the Minister of Curacao on the proposal to give the coral a Italian citizen francis institutional function, notice that the findings made by the SDI nothing is found against the appointed object which is also free of slope or from prosecution to the competent judicial offices."
4i. Bijlage 102 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlagen, zijnde:
(p. 635) de afdruk van een document, een curriculum vitae van [betrokkene 3] , met als (hoogste) opleiding de Hotelschool te Den Haag;
(p. 638) een e-mailbericht van 22 maart 2011 van de verdachte aan [betrokkene 3] , met cc naar [betrokkene 1] , voor zover inhoudende: "Green light, will be passed tomorrow in the council of ministers", en een antwoord van [betrokkene 3] , inhoudende: "Great!"
(p. 639-643) een e-mailbericht van 1 april 2011 van [betrokkene 3] aan [betrokkene 1] , inhoudende "pls tell me your opinion", met als bijlage een brief waarin [betrokkene 3] de benoeming voor de functie van voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao en Sint Maarten weigert.
(p. 653) twee e-mails van 1 april 2011 van de verdachte met als subject "brief [betrokkene 3] ", de eerste inhoudende "Lek esaki abo!" (lek jij dit!) en de tweede inhoudende "pa di 2 x biaha"(voor de tweede keer).
4j. Bijlage 105 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlagen, zijnde:
(p. 756) een e-mailbericht van [betrokkene 1] aan de verdachte van 23 februari 2012, voor zover inhoudende:
"los abogados de Miami me pidieron si tu puedes firmar una carta de este tipo para mi proxima reunion en la visa del consulado."
(de advocaten van Miami hebben mij gevraagd of jij een gelijksoortige brief kunt tekenen voor mijn eerstvolgende vergadering in visum van het consulaat).
(p. 759) een conceptbrief, voor zover inhoudende:
"[TO BE PRINTED ON OFFICIAL STATIONARY OF THE OFFICE OF THE PRIME MINISTER]
Dear Consul Belon:
In my official capacity as Prime Minister of Curacao, I am submitting this letter in support of [betrokkene 1] 's application for a multiple entry, B-1/B-2 U.S. visa."
4k. Bijlage 117 bij voornoemd proces-verbaal, onderbijlage (p. 901), zijnde een e-mailbericht van [betrokkene 1] van 19 juli 2010 aan de verdachte, voor zover vertaald inhoudende (p. 900):
"Tot nu toe heb ik jou heel veel gesteund zonder jou iets hiervoor te vragen maar het vereiste bedrag is heel groot en ik moet het op de één of andere manier terugkrijgen."
4l. Bijlage 142 bij voornoemd proces-verbaal, p. 1413, zijnde een geschrift:
Een verklaring van mr. S.R. Cijntje, griffier van de Staten van Curaçao, voor zover inhoudende dat de verdachte [verdachte] van 30 juni 2007 tot 8 oktober 2010 lid is geweest van de Eilandsraad van het Eilandgebied Curaçao.
5. Een ambtsedig proces-verbaal "verhoor getuige [betrokkene 4] ", gesloten op
23 mei 2014 (getuigendossier, p. 11-23), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 4] :
Ik ben onderdirecteur van [A] N.V.
[Wij tonen de getuige facturen 91210 en 91213, aangetroffen in Italië bij [B] Ltd.]
Deze facturen zijn niet afkomstig uit onze administratie. [A] doet geen zaken met Italië.
6. Een ambtsedig proces-verbaal "verhoor getuige [betrokkene 1] ", gesloten op
20 mei 2014 (getuigendossier, p. 49-64), voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 1] :
Ik ben aandeelhouder van [B] Ltd of [B] Ltd. Het is een groot bedrijf dat de gokautomaten controleert en de belastingen incasseert van bedrijven voor de Italiaanse overheid. Ik ken [verdachte] reeds ongeveer 15 jaar. Zijn vriendin heeft een bedrijf.
[Medegedeeld: er is een ongetekende overeenkomst tussen [verdachte] en [betrokkene 1] aangetroffen waarin beiden het verlangen uitspreken een politieke partij op te richten met de naam MFK, de beide oprichters zullen in het algemeen gezamenlijk de beslissingen nemen in de nieuwe politieke partij en in het bijzonder beslissingen over plaatsingen van kandidaten op de kieslijst]. Ik weet dat [verdachte] hiermee bezig is geweest. Ik weet dat hij mij gevraagd heeft de partij te financieren. Ik heb [E] Spa in contact gebracht met de overheid in Curaçao.
7. Een Italiaans proces-verbaal "procedimento penale n. 151/2014 RGGIP Rog. Allegato N. 3" van 20 maart 2014 (getuigendossier p. 108-129), zoals vertaald, voor zover inhoudende als verklaring van [betrokkene 5] :
Ik ben sinds mei 2010 administratief en financieel manager bij [B] . De feitelijke eigenaar van dit bedrijf is [betrokkene 1] .”
53. Het
vierde, vijfde, zesde en zevende middelbevatten in de kern de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 2 ten laste gelegde medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, niet uit de inhoud van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid.
54. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 1 juli 2010, te Curaçao in de toenmalige Nederlandse Antillen en Italië, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, twee facturen van [A] N.V. (gericht aan [B] Ltd), te weten:
- een factuur met factuurnummer 91210 (gedateerd 4 mei 2010) ten bedrage van 140.000,00 USD (onder vermelding van de omschrijving “Assembly and Testing Playing Tracking Module (Vlt Italian Market)” en “On-Board Firmware testing”) en
- een factuur met factuurnummer 91213 (gedateerd 7 juni 2010) ten bedrage van 73.447,00 USD (onder vermelding van de omschrijving “Assembly and testing Tracking Module (Vlt Italian Market)” en “On-Board Firmware testing”);
zijnde geschriften die bestemd zijn om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken, terwijl uit dat gebruik enig nadeel kon ontstaan, bestaande die valsheid hierin dat verdachte en zijn mededader(s)
- opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid in genoemde facturen hebben vermeld dat door het bedrijf [A] N.V. vermelde werkzaamheden en/of diensten zijn verricht (voor het bedrijf [B] Ltd), terwijl in werkelijkheid vermelde werkzaamheden en/of diensten niet zijn verricht en
- opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid in genoemde facturen hebben vermeld dat de facturen afkomstig zijn van het bedrijf [A] N.V en op naam gesteld zijn op het bedrijf [A] N.V., terwijl in werkelijkheid de facturen niet afkomstig zijn van het bedrijf [A] N.V. en
- opzettelijk valselijk en in strijd met de waarheid op genoemde facturen de factuurnummers 91210 en 91213 heeft vermeld als factuurnummers van het bedrijf [A] N.V., terwijl in werkelijkheid vermelde factuurnummers niet zijn uitgegeven door het bedrijf [A] N.V.;”
55. Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 doen steunen op de inhoud van zeven, hiervoor onder 52 weergegeven, bewijsmiddelen. Daarin is niet per bewijsmiddel uitdrukkelijk een beperking opgenomen tot één van de drie feiten.
56. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder de aanhef “Bewijsoverwegingen” (pag. 29) ten aanzien van feit 2 voorts het volgende overwogen:
“Feit 2
Uit de bewijsmiddelen volgt dat op diverse plaatsen op de externe harde schijf van de verdachte het bestand Invoice Ital-01.xlsx en het bestand Invoice [B] .xlsx zijn aangetroffen en dat de verdachte nog een bestand Invoice [B] .xlsx door [betrokkene 1] toegemaild heeft gekregen. Deze bestanden bevatten drie versies van een invoice met nummer 91210. Die versies bevatten zodanige overeenkomsten en verschillen dat het Hof concludeert dat zij opeenvolgende bewerkingen zijn bij het opmaken van een en dezelfde factuur. Het toegemailde bestand komt overeen met de invoice met nummer 91210 die bij de huiszoeking in Rome is aangetroffen. Daarnaast is op de externe harde schijf het bestand Invoice [B] 2.xlsx aangetroffen. Dat komt overeen met de invoice met nummer 91213 die bij de huiszoeking in Rome is aangetroffen.
Uit deze bewijsmiddelen, in samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van het opmaken van beide facturen, dat er een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen is geweest, en dat de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van zodanig gewicht is geweest dat sprake is van medeplegen. In dit verband overweegt het Hof nog dat de beide facturen zeer specifieke informatie bevatten die in dit verband enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het nummer van de Amerikaanse bankrekening van [medeverdachte] . Bij dit laatste oordeel is mede van belang dat, zoals hierna zal worden gemotiveerd, een aannemelijke verklaring van de verdachte is uitgebleven (vgl. HR 5 juli 2015, ECLI:NL:HR:2016:1323). Dat de facturen niet op de in beslag genomen Sony laptop zijn opgemaakt, zoals door de verdediging is aangevoerd en ook aannemelijk is geworden, doet niet af aan voorgaande oordelen. Als uitgangspunt heeft te gelden dat ingeval een verdachte het hem tenlastegelegde bestrijdt met een alternatieve lezing van de gebeurtenissen, die niet met een bewezenverklaring zou stroken, de rechter - indien hij tot een bewezenverklaring komt - die aangedragen alternatieve gang van zaken zal moeten weerleggen. Dat kan geschieden door opneming van bewijsmiddelen of vermelding, al dan niet in een nadere bewijsoverweging, van aan wettige bewijsmiddelen te ontlenen feiten en omstandigheden die de alternatieve lezing van de verdachte uitsluiten. Een dergelijke weerlegging is echter niet steeds vereist. In voorkomende gevallen zal de rechter ter weerlegging kunnen oordelen dat de door de verdachte gestelde alternatieve toedracht niet aannemelijk is geworden dan wel dat de lezing van de verdachte als ongeloofwaardig terzijde moet worden gesteld. Ten slotte kunnen zich gevallen voordoen waarin de lezing van de verdachte zo onwaarschijnlijk is, dat zij geen uitdrukkelijke weerlegging behoeft (HR 22 december 2009, NJ 2010/314).
Het is niet aannemelijk geworden dat de verdachte de verschillende versies van de facturen weliswaar toegezonden heeft gekregen en heeft opgeslagen (en naar eigen zeggen: ook weggegooid), maar dat hij voor het overige niet betrokken is geweest bij het opmaken ervan. Het is ongeloofwaardig dat [betrokkene 1] (of iemand anders) tot viermaal toe valse (concept)facturen opstuurt naar iemand die daar niet van gediend is (maar deze wel opslaat). Dit klemt te meer, omdat niet valt in te zien waarom, indien [betrokkene 1] (of iemand anders) de facturen slechts heeft opgemaakt om ze in de administratie van [B] te kunnen gebruiken, het dan nodig was (concepten van) de facturen aan de verdachte te doen toekomen.
Het argument van de verdachte dat hij geen reden had aan een vervalsing mee te werken aangezien hij wel aan originele facturen van [A] had kunnen komen, vindt, wat daar verder van zij, zijn weerlegging in de bewijsmiddelen en de hiervoor gegeven bewijsoverwegingen.
De geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte op dit punt wordt nog verminderd door het volgende. De verdachte heeft verklaard dat hij de niet per e-mail ontvangen valse (concept)facturen via het computerprogramma Pidgin heeft verkregen. Volgens het proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2017, dat is overgelegd bij de reactie van de procureur-generaal van 21 april 2017, is echter de conclusie gerechtvaardigd dat het programma Pidgin op het onderzochte computersysteem niet is gebruikt voor het plaatsen van de invoice-documenten. Hierbij is gelet op de locaties waarop de invoice-documenten op het computersysteem zijn aangetroffen en de wijze waarop de voorkeuren voor het programma Pidgin op het computersysteem staan ingesteld, en op het ontbreken van sporen van aanpassing, verplaatsing of verwijdering van de bestanden.
Uit de omstandigheid dat de beide facturen in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt, en nu er geen aanwijzingen zijn voor een ander oogmerk, leidt het Hof af dat het valselijk opmaken is geschied met het oogmerk de facturen als echt en onvervalst te gebruiken en/of te doen gebruiken.
Dat uit het gebruik enig nadeel kon ontstaan acht het Hof aannemelijk. Doordat de beide giften aan de verdachte door [B] , door middel van de valse facturen, in haar administratie als kosten voor geleverde diensten zijn verwerkt, is het mogelijk dat hieruit nadeel voor de Italiaanse fiscus zou ontstaan.”
57. In de strafbaarstelling van valsheid in geschrift vormt het vervalsen of het valselijk opmaken van een geschrift de centrale handeling. Door de overige (subjectieve en objectieve) bestanddelen wordt bepaald onder welke voorwaarden het vervalsen of valselijk opmaken van een geschrift strafbaar is.Bij de bespreking van de middelen zal ik daarom allereerst ingaan op de middelen zes en zeven. Beide middelen hebben betrekking op het oordeel van het hof dat de verdachte als medepleger bij het valselijk opmaken van de in de bewezenverklaring opgenomen facturen betrokken is geweest. Vervolgens komen het vierde en het vijfde middel aan bod.
58. Het
zesde middelbehelst de klacht dat het hof de verwerping van het door de verdediging als uitdrukkelijk voorgedragen verweer, inhoudende dat de verdachte niet (als medepleger) bij het opmaken van de ten laste gelegde facturen betrokken is geweest maar die facturen slechts doorgestuurd heeft gekregen, onbegrijpelijk dan wel ontoereikend heeft gemotiveerd. Het
zevende middelkeert zich tegen het oordeel van het hof dat het onder 2 ten laste gelegde medeplegen bewezen kan worden verklaard. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
59. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“2.2 BESTANDDEEL 'VERVALSEN' OF 'VALSELIJK OPMAKEN'
(…)
16. Reeds met betrekking tot dit bestanddeel loopt een bewezenverklaring ten aanzien van cliënten spaak. Immers, noch [verdachte] , noch [medeverdachte] , heeft de betreffende facturen opgemaakt, dan wel een hieraan een voldoende significante bijdrage geleverd, in die zin dat kan worden gesproken van medeplegen. Op geen enkele wijze kan uit dit uit het dossier blijken.
17. Zoals reeds genoemd, hebben cliënten, vertrouwend op het advies van hun toenmalige advocaat, geen verklaring over het tenlastegelegde afgelegd. Mede vanwege het gebrek aan een uitleg is het GEA ook voor dit feit tot een veroordeling gekomen. Thans hebben cliënten een volledige uitleg gegeven, welke bovendien is onderbouwd met deskundigenrapport van Digital Investigation (hierna: Dl). In dit subhoofdstuk over het bestanddeel 'valselijk opmaken' zal hierna worden stilgestaan bij de door cliënten gegeven verklaring, het rapport van Dl, de overige ondersteunende elementen voor de verklaring van cliënten en tenslotte per cliënt het medeplegen ten aanzien van het bestanddeel valselijk opmaken.
Contextuele factoren op grond van de uitleg van cliënten
18. Voorzitter, de beoordeling van de ten laste gelegde feiten kan bezwaarlijk geschieden zonder dat men zich rekenschap geeft van de contextuele factoren die hebben geleid tot contacten met [betrokkene 1] , contacten die door het OM en het GEA ten onrechte in een ander, en onjuist, licht hebben geplaatst.
19. Hier zal eerst de lezing van cliënten relevant op dit punt kort worden toegelicht. [verdachte] verklaart - kort gezegd - dat [betrokkene 1] een goede kennis was en deze hem had toegezegd een geldbedrag te doneren ten behoeve van zijn politieke campagne. Met [betrokkene 1] was [verdachte] overeengekomen dat de donatie(s) zou(den) worden gestort op de Citybankrekening van [medeverdachte] . De reden hiervoor was onder meer omdat op dat moment nog geen rekening voor de MFK bestond, [betrokkene 1] niet wilde dat het geld direct werd gestort op de eigen privérekening op naam van [verdachte] , alsmede omdat [medeverdachte] al aanzienlijke bedragen ten behoeve van de politieke campagne van haar partner had voorgeschoten vanuit privé en daarom een groot gedeelte van de sponsoring van [betrokkene 1] zou dienen ter afbetaling van haar voorfinanciering.
20. [verdachte] heeft aan [medeverdachte] vervolgens gevraagd of de donatie naar haar bankrekening mocht worden overgemaakt met de hierboven weergegeven uitleg. [medeverdachte] heeft dat akkoord bevonden en haar rekeningnummer aan haar partner gegeven. Ook zij beaamt dit in haar verklaring. Verder heeft zij, blijkens beider verklaringen, geen bemoeienis gehad met de contacten tussen haar partner en [betrokkene 1] .
21. [betrokkene 1] heeft op enig moment aan [verdachte] aangegeven dat hij in verband met zijn donatie iets wenste voor zijn eigen administratie. [verdachte] ging ervan uit dat hij een bon/kwitantie/afschrift bedoelde. Vervolgens stuurde [betrokkene 1] facturen naar hem op via o.a. e-mail en Pidgin. Ter informatie: Pidgin is een vrij chatpgromma voor Windows, MAC OS X en Linux. Via dit programma kunnen chatgesprekken worden gevoerd, waarin ook bestanden kunnen worden meegezonden, op een encrypted wijze. Het is een programma enigszins vergelijkbaar met de nieuwe encrpyted versie van Whatsapp of het programma Signal.
22. [verdachte] heeft daarop direct aangegeven dat hij hiermee niet akkoord was en dat dit niet de bedoeling was. Voor [verdachte] was een factuur geen optie. In zijn contacten met FS op dit punt liet hij dan ook blijken zich te distantiëren van de facturen. Voorzitter, uiteraard geen aangetekende brief dat hij hier niet mee akkoord ging, maar gewoon via de gangbare sociale communicatie, zoals dit tussen goede kennissen gebeurt. Het is tussen goede kennissen c.q. vrienden niet gebruikelijk is om elkaar aangetekende brieven te sturen.
23. Toen [betrokkene 1] , nadat [verdachte] aangaf hier niet mee akkoord te gaan, er niet meer op terug kwam, ging [verdachte] er dan ook vanuit dat de zaak was afgedaan. Hij ging er ook vanuit dat [betrokkene 1] deze facturen niet zou gebruiken. Op de precieze gang van zaken hieromtrent wordt nader op teruggekomen bij de bespreking van het bestanddeel 'oogmerk'.
24. [verdachte] heeft zeer stellig verklaard dat hij de aangetroffen en zich in het dossier bevindende facturen niet heeft opgemaakt, maar aldus slechts doorgestuurd heeft gekregen. Zo zijn deze bestanden op zijn laptop terechtgekomen. De externe harde schijf was slechts een back-up c.q. kopie van deze laptop, welke hij aan [medeverdachte] in bewaring heeft gegeven. Zijn verklaring wordt ondersteund door het dossier getuige de e-mail van [betrokkene 1] aan [verdachte] d.d. 3 mei 2010, waarin het digitale bestand is bijgevoegd. Dat niet alle versies van de digitale bestanden in een e-mail zijn aangetroffen in het dossier is te relateren aan de omstandigheid dat de facturen ook via Pidgin zijn verstuurd.
25. [verdachte] verklaart bovendien dat hij de (digitale) facturen niet heeft aangepast, veranderd, verstuurd of geprint. Dit wordt, mede gelet op het rapport van Dl (welk rapport hierna wordt), niet door het dossier weersproken. Het OM heeft daaromtrent ook geen bewijs ingebracht.
26. [medeverdachte] heeft verklaard dat zij van de facturen helemaal niets wist. Dit komt ook overeen met het feit dat zij reeds tijdens de doorzoeking destijds meteen verklaard dat zij de haar getoonde facturen en het bedrijf B-Plus niet kent. Zij zijn ook niet in de boekhouding van [A] verwerkt.
27. Zij constateerde wel direct dat de gehele opmaak van de facturen niet overeenkomt met de gebruikelijke facturen van [A] . Voorts is het op de facturen aanwezige logo ook niet het logo wat ten tijde van het tenlastegelegde werd gebruikt. Ook in de adresaanduiding komt niet overeen. Zij verklaarde verder nimmer een logo of anderszins te hebben verstrekt aan [verdachte] , of anderen.
28. Voorts beaamt ze inderdaad dat zij de externe harde schijf van [verdachte] ergens in 2011 heeft gekregen om ergens op te bewaren. Deze heeft eerst lange tijd in de auto gelegen, en op enig moment heeft ze hem in de bureaula gegooid.
29. Conclusie: deze feitelijke gang van zaken is zeker niet onaannemelijk te achten. Er is ook geen bewijs voorhanden voor het tegendeel c.q dat deze lezing van cliënten weerspreekt.”
60. Voorts bevat de pleitnota passages waarin wordt ingegaan op de resultaten van onderzoek aan de gegevensdragers. Daarin wordt onder meer ingegaan op de mogelijkheid dat de verdachte de bestanden heeft ontvangen door middel van het programma Pidgin, zoals door de verdachte is verklaard:
“RST stelt in het pv d.d. 7 april 2017 dat de conclusie is gerechtvaardigd dat het programma Pidgin niet is gebruikt voor het binnenhalen van de digitale facturen. Zij geven hiervoor als onderbouwing dat de voorkeuren van het programma op een bepaalde locatie staan ingesteld, in welke locatie de facturen niet zijn aangetroffen, en dat geen sporen zijn aangetroffen dat deze bestanden zijn aangepast, verplaatst of verwijderd. Maar dat dit niet zo simpel gesteld kan worden blijkt ook weer uit het aanvullende rapport van Dl, die concluderen dat wellicht niet bevestigd kan worden dat de facturen zijn ontvangen middels Pidgin, maar dat niet kan worden geconcludeerd dat de bestanden niet via Pidgin zijn ontvangen, mede gelet op de omstandigheid dat de 'encrypte gesprekken' niet worden opgeslagen. (…)
35. Resumerend concludeert Dl dan ook dat uit hun onderzoek blijkt dat er digitale sporen zijn aangetroffen die de verklaring van cliënt ondersteunen en dat uit het onderzoek naar voren is gekomen dat de facturen niet op de laptop van [verdachte] zijn gemaakt.
Overige ondersteunende elementen voorde lezing van cliënten
38. Voorzitter, het dossier bevat nog meer elementen die de verklaringen c.q. het scenario van cliënten ondersteunt.
39. De betreffende facturen zijn nergens in de boekhouding/administratie van zowel cliënten privé, als van [A] dan wel de MFK aangetroffen. Hieruit volgt dat cliënten deze facturen niet hebben gebruikt. Het is niet aannemelijk dat men deze dan zou (laten) opmaken.
40. Ook is het veelzeggend en zelfs ontlastend dat de betreffende facturen - zoals ook het GEA in haar vonnissen heeft opgenomen - een andere indeling/kolomindeling en datumopmaak hebben dan originele [A] facturen; Ook op de plek waar op de beweerdelijk valse facturen de betalingsgegevens van [medeverdachte] vermeld staan, staat bij de originele facturen niets vermeld; de adresgegevens van de debiteur worden op de originele facturen anders vermeld; de vermelding "bill to" komt op de originele facturen niet voor; ook het op de beweerdelijke valse facturen genoemde adres is onjuist en het gebruikte logo komt ook niet overeen met het op dat moment gebruikte logo op originele [A] facturen. Dit wordt ook ondersteund door het gegeven dat bij het op de facturen gebruikte logo een soort van '40' jubileum-teken staat, terwijl het bedrijf in 2010 al 45 jaar bestond. Als [verdachte] , al dan niet in samenspraak met [medeverdachte] , deze facturen had opgesteld, is het niet logisch dat ze compleet afwijken van de originele facturen van [A] .
41. Volstrekt onlogisch is het als [verdachte] , al dan niet tezamen met [medeverdachte] , de betreffende facturen op naam van [A] al zelf zouden hebben opgesteld, zij zulke afwijkende facturen hadden gemaakt. Als zoals door het OM wordt gesteld cliënten de facturen hadden opgemaakt om ze ook daadwerkelijk te (doen) gebruiken ligt het voor de hand dat ze deze zo waarheidsgetrouw hadden gemaakt. Daar waren ze dan ook toe in staat geweest daar cliënten immers zelf kennis en toegang hadden tot de originele [A] facturen. Zij hadden zich niet hoeven te bedienen van slechte namaaksels met o.a. foute opmaak en fout logo. Dat cliënten de facturen hebben opgemaakt is dus ook op grond hiervan niet geloofwaardig en aannemelijk. Ook dit gegeven ondersteunt het scenario dat iemand anders de [A] facturen heeft opgemaakt.
(…)”
61. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 (pag. 31) blijkt voorts dat de raadsman in aanvulling op zijn overgelegde pleitnota nog het volgende heeft opgemerkt:
“- Het is niet komen vast te staan dat de gebruikersnaam “user” toebehoort aan de verdachte. Het gebruikersaccount van de verdachte had de naam “ [verdachte] ”. Deze naam was ook in het account geregistreerd en bij de instellingen. Er is geen enkele connectie aangetoond tussen de gebruikersnaam “user” en de verdachte. Het openbaar ministerie koppelt de gebruikersnaam “user” zonder meer aan de verdachte. In het onderzoek van Digital Investigation is een steekproef gehouden onder vijf documenten, (blz 9). Aan 50% van deze documenten is een andere gebruikersnaam verbonden dan “user”, dus men kan niet zomaar aannemen dat “user” zondermeer de gebruikersnaam is die de verdachte gebruikt bij het opstellen van documenten.
- Er is gebruik gemaakt van metadata. Indien men op de rechter muisknop klikt, kan men de kenmerken van een document bekijken, zoals: “ laatst gebruikt door” of “authors.” Gebruikers kunnen deze gegevens echter manipuleren en deze zijn dus niet betrouwbaar.
- De verdachte heeft verklaard dat hij via het programma Pidgin aan [betrokkene 1] heeft duidelijk gemaakt dat hij geen gebruik wenste te maken van de facturen en/of de promissory note. Het openbaar ministerie betoogt dat dit niet mogelijk is, omdat het programma Pidgin pas vanaf augustus 2010 op de computer van de verdachte is aangetroffen. Het programma bestaat al sinds april 2009. Niet kan worden uitgesloten dat de verdachte voor die tijd een eerdere versie van het programma op zijn computer had staan en dit heeft gebruikt voor voornoemde communicaties met [betrokkene 1] . Ik verwijs hiervoor naar blz. 15 van het rapport van Digital Investigation. (Prod 1.)
- Printer HPM 2727 was niet gekoppeld aan de computer van de verdachte, zie blz 16 van het rapport van Digital Investigation.
- De digitale gelijkheid van bepaalde hashwaardes kan moeilijk worden vastgesteld, en er moet dus grote terughoudendheid worden betracht bij het trekken van conclusies ter zake.
- Het openbaar ministerie stelt dat het logo van [A] niet via andere wegen dan via de verdachte en de medeverdachte aan [betrokkene 1] ter beschikking kan zijn gesteld, maar wij stellen dat het logo in het verleden op diverse promotie-produkten was gebruikt en dus bijvoorbeeld ook via internet beschikbaar was.
- Als je de [E] kwestie analyseert, kan je niet zeggen dat er sprake was van enige voorkeursbehandeling. De toenmalige premiers van de Nederlandse Antillen hadden al contracten getekend met Shell, Repsol en Murphy’s. [E] was slechts één van de partijen die geïnteresseerd waren in het sluiten van een nieuw contract indien bepaalde contracten zouden verlopen. Er waren meer geïnteresseerden. Dit illustreert dat de betrokkenheid van [E] niet ongebruikelijk was.”
62. In zijn nadere bewijsoverweging ten aanzien van feit 2 (zie hiervoor onder 56 van deze conclusie) heeft het hof het in het middel bedoelde verweer gemotiveerd verworpen.
63. Voordat ik de middelen 6 en 7 nader bespreek, verdient opmerking dat de stellers van het middel miskennen dat het aangevoerde niet een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van art. 401, derde lid, SvC betreft, maar kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC. De laatstgenoemde bepaling komt overeen met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Ook als de middelen aldus worden gelezen, dat daarmee wordt geklaagd dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de zijde van de verdediging, kunnen zij niet slagen. Daartoe merk ik het volgende op.
64. De stellers van het middel richten zich in het
zesde middelmet een tweetal klachten tegen de verwerping door het hof van het in het middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwd standpunt dat de verdachte niet bij het (medeplegen van het) opmaken van de beide facturen betrokken is geweest. Ten eerste wordt aangevoerd dat de overweging van het hof dat de beide facturen zeer specifieke informatie bevatten die enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het nummer van de Amerikaanse bankrekening van [medeverdachte] , niet begrijpelijk is, gelet op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van verdachte (bewijsmiddel 1) en de medeverdachte [medeverdachte] (bewijsmiddel 3). Nu daaruit blijkt dat het bankrekeningnummer aan [betrokkene 1] was verstrekt ten behoeve van een donatie, is de aanwezigheid van dat bankrekeningnummer op die facturen niet redengevend voor de betrokkenheid van de verdachte bij het opmaken van die facturen. De stellers van het middel voeren voorts aan dat het hof met zijn overweging dat de geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte verminderd wordt doordat op grond van het proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2017, dat is overgelegd bij de reactie van de procureur-generaal van 21 april 2017, de conclusie is gerechtvaardigd dat het programma Pidgin op het onderzochte computersysteem niet is gebruikt voor het plaatsen van de ‘invoice’-documenten, ten onrechte het door de verdediging ingebrachte deskundigenrapport van Digital Investigation onbesproken heeft gelaten.
65. Ten aanzien van de eerste klacht geldt het volgende. Uit de door het hof gebezigde bewijsvoering kan ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde feit het volgende worden afgeleid. Tijdens de huiszoeking op het kantooradres van [A] NV is er in de lade van het bureau van de medeverdachte [medeverdachte] een externe harde schijf van de verdachte aangetroffen. Daarbij zijn op diverse plaatsen op die externe harde schijf de bestanden Invoice Ital-01.xlsx en [B] .xlsx aangetroffen, terwijl de verdachte voorts het bestand Invoice [B] .xlsx door [betrokkene 1] per mail toegezonden heeft gekregen.Die bestanden bevatten drie versies van een ‘invoice’ met nummer 91210, waarbij de omschrijving op die ‘invoices’ telkens verschilt. Het bestand Invoice Ital-01.xlsx met als laatste “datum van schrijven” 19 oktober 2009 bevat een ‘invoice’ met de omschrijving “Advisory and consulting services & Special Services Fees $ 120,000.00”. Het bestand Invoice [B] .xlsx met als laatste “datum van schrijven” 29 april 2010 bevat een ‘invoice’ met de omschrijving “Electronic materials $ 140,000.00”. Het bestand Invoice [B] .xlsx dat de verdachte op 3 mei 2010 door [betrokkene 1] per mail toegezonden heeft gekregen bevat een ‘invoice’ met de omschrijving Ital-01, een totaalbedrag van USD 140.000,00 en de omschrijvingen “Assembly and Testing Player Tracking Module (Vit Italian market)” en “On-board Firmware testing”. De ‘invoices’ die in voornoemde bestanden zijn opgenomen zijn voorzien van de bedrijfsnaam en het logo van [A] NV, terwijl de kaderlijn van het vak ‘description’ is doorbroken. Het bestand dat aan de verdachte per mail is toegezonden en dat op zijn laptop is aangetroffen komt overeen met de ‘invoice’ met nummer 91210 die bij de huiszoeking bij het bedrijf [B] Ltd. in Rome is aangetroffen. Het bestand met de ‘invoice’ met nummer 91213 dat eveneens bij laatstgenoemde huiszoeking in Rome is aangetroffen, komt overeen met het bestand Invoice [B] .xlsx dat (ook) op de hiervoor genoemde externe harde schijf van de verdachte is aangetroffen. De administratief en financieel manager van [B] , [betrokkene 5] , heeft verklaard dat [betrokkene 1] de “feitelijke eigenaar” is van dat bedrijf. De onderdirecteur van [A] N.V., [betrokkene 4] , heeft ten aanzien van de facturen met de nummers 91210 en 91213 verklaard dat deze facturen niet afkomstig zijn uit de administratie van [A] NV en dat het bedrijf geen zaken doet met Italië.
66. In de beide hiervoor genoemde facturen met nummers 91210 en 91213 die bij de huiszoeking bij het bedrijf [B] in Rome (alsmede op de laptop en de externe harde schijf van de verdachte) zijn aangetroffen, is opgenomen dat het op die facturen vermelde bedrag overgemaakt moest worden op – kort gezegd – het bankrekeningnummer van [medeverdachte] bij de Citibank (bewijsmiddel 4, 4a en 4b). In zijn overwegingen heeft het hof betrokken dat de facturen het bankrekeningnummer van de medeverdachte [medeverdachte] bevatten en in dat verband tot uitdrukking gebracht dat de beide facturen daarmee informatie bevatten die enkel van de verdachte afkomstig kan zijn.
67. De stellers van het middel wijzen er terecht op dat het hof bij de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 onder meer verklaringen van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] tot het bewijs heeft gebezigd die inhouden dat de verdachte de bankgegevens van medeverdachte [medeverdachte] heeft doorgegeven aan [betrokkene 1] , zodat [betrokkene 1] zijn donaties kon storten op de rekening van [medeverdachte] (bewijsmiddel 1). De medeverdachte [medeverdachte] heeft verklaard dat zij ermee akkoord ging dat de donaties op haar rekening zouden worden gestort en heeft haar bankgegevens daartoe aan de verdachte verstrekt (bewijsmiddel 3). Bij deze gang van zaken sluit de overweging van het hof dat die zeer specifieke informatie enkel van de verdachte afkomstig kan zijn aan, wat er ook zij van de bewoordingen waarin het hof dat oordeel tot uitdrukking heeft gebracht. Het hof heeft de bewezen verklaarde gedragingen kennelijk en niet onbegrijpelijk in hun onderlinge samenhang bezien, in die zin dat informatie over de bankrekening van [medeverdachte] door de verdachte is gebruikt met het oog op het doneren van gelden door [betrokkene 1] , waarvan het hof heeft vastgesteld dat deze het voorwerp vormden van ambtelijke corruptie, en met het oog op het valselijk opmaken van facturen. In deze benadering kon het hof in het midden laten of de verdachte zelf het bankrekeningnummer op de ‘invoices’ heeft ingevuld dan wel dat zijn mededader(s) de door de verdachte verstrekte informatie op de ‘invoices’ heeft (hebben) verwerkt. De stelling dat de aanwezigheid van het bankrekeningnummer van de medeverdachte op de bedoelde facturen zonder nadere motivering niet redengevend kan worden geacht voor de betrokkenheid van de verdachte bij het opmaken van die facturen, deel ik dan ook niet.
68. Voorts moet worden bedacht dat het hof de betrokkenheid van de verdachte bij het opmaken van de beide facturen niet louter heeft afgeleid uit de aanwezigheid van het bankrekeningnummer van de medeverdachte [medeverdachte] op de bedoelde facturen. Het middel faalt in zoverre.
69. Ten aanzien van de tweede klacht heeft het volgende te gelden. Het hof heeft in de hiervoor onder 56 geciteerde bewijsoverweging in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het door de verdediging gepresenteerde alternatieve scenario. Het hof heeft overwogen dat het alternatieve scenario dat de verdachte de verschillende versies van de facturen toegezonden heeft gekregen en heeft opgeslagen, maar voor het overige niet betrokken is geweest bij het opmaken ervan, niet aannemelijk is geworden. Het hof acht het niet geloofwaardig dat [betrokkene 1] of iemand anders tot viermaal toe valse (concept)facturen opstuurt naar iemand die daar (kenbaar) niet van gediend is (maar deze wel opslaat). Het voorafgaande klemt naar het oordeel van het hof temeer daar niet valt in te zien waarom het nodig was (concepten van) de facturen aan de verdachte te doen toekomen indien [betrokkene 1] of iemand anders de facturen slechts heeft opgemaakt om ze in de administratie van [B] te kunnen gebruiken. De geloofwaardigheid van de verklaring van de verdachte wordt naar het oordeel van het hof voorts nog verminderd doordat op grond van het proces-verbaal van bevindingen van 6 april 2017, dat is overgelegd bij de reactie van de procureur-generaal van 21 april 2017, de conclusie is gerechtvaardigd dat het programma Pidgin ten tijde van de bewezen verklaarde feiten op het onderzochte computersysteem niet is gebruikt, terwijl de verdachte heeft verklaard dat hij de niet per e-mail ontvangen valse (concept)facturen wel via het voornoemde programma zou hebben verkregen.
70. Ik acht het oordeel van het hof niet onbegrijpelijk. In het licht van hetgeen de raadsman ter onderbouwing van het verweer heeft aangevoerd, was het hof niet gehouden tot een nadere motivering. Mede in het licht van de vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal door de rechter die over de feiten oordeelt,
stond het het hof vrij – zonder nadere motivering – de verklaring van de verdachte dat hij de niet per e-mail ontvangen valse (concept)facturen via het computerprogramma Pidgin heeft verkregen als ongeloofwaardig terzijde te stellen.Voorts neem ik daarbij in aanmerking dat de door art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC voorgeschreven motiveringsplicht niet zover gaat dat bij de niet-aanvaarding van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt op elk detail van de argumentatie moet worden ingegaan.Dat betekent dat ook deze klacht faalt.
71. De stellers van het middel voeren in het
zevende middel, bezien in samenhang met de toelichting daarop, aan dat uit het aantreffen van de facturen op de laptop en de externe harde schijf van de verdachte en de omstandigheid dat die facturen specifieke informatie zouden bevatten niet kan worden afgeleid dat de verdachte een intellectuele en/of materiële bijdrage van voldoende gewicht heeft geleverd aan de uitvoering van het opmaken van de facturen. Voorts herhaalt het middel de klacht dat de overweging van het hof dat de beide facturen zeer specifieke informatie bevatten die enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het nummer van de Amerikaanse bankrekening van [medeverdachte] , niet begrijpelijk is, gelet op de tot het bewijs gebezigde verklaringen van de verdachte en van de medeverdachte [medeverdachte] . Nu daaruit blijkt dat het bankrekeningnummer aan [betrokkene 1] was verstrekt ten behoeve van een donatie, is de aanwezigheid van dat bankrekeningnummer op die facturen niet redengevend voor de betrokkenheid van de verdachte bij het medeplegen van het opmaken van die facturen.
72. Voor zover het middel de klacht bevat dat het hof zijn oordeel dat de verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van het opmaken van de beide facturen, dat er een nauwe en bewuste samenwerking met één of anderen is geweest en dat de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van zodanig gewicht is geweest dat sprake is van medeplegen, niet heeft gemotiveerd, berust het op een verkeerde lezing van het arrest en mist het daarmee feitelijke grondslag. De stellers van het middel wijzen er zelf al op dat het hof in zijn arrest heeft aangeduid op welke bewijsmiddelen, houdende daartoe redengevende feiten en omstandigheden, dat oordeel is gestoeld. Voorts blijkt uit de nadere bewijsoverweging dat het hof ervan is uitgegaan dat bij het bewezen verklaarde sprake is geweest van een gezamenlijke uitvoering. Tot een nadere, op het medeplegen toegesneden motivering van dat oordeel was het hof ook om die reden niet gehouden.
73. Het middel faalt voorts bij gebrek aan feitelijke grondslag voor zover het daarbij kennelijk uitgaat van de stelling dat het hof bij het bestreden oordeel slechts in aanmerking heeft genomen dat de facturen op de laptop en de externe harde schijf van de verdachte zijn aangetroffen en dat die facturen specifieke informatie bevatten die enkel van de verdachte afkomstig kan zijn, zoals het bankrekeningnummer van de medeverdachte [medeverdachte] . De bewijsvoering houdt immers ook in dat de aangetroffen bestanden drie versies bevatten van een ‘invoice’ met nummer 91210, waarbij sprake was van zodanige overeenkomsten en verschillen, dat het hof heeft geoordeeld dat zij opeenvolgende bewerkingen zijn bij het opmaken van een en dezelfde factuur. Bewijsmiddel 4 houdt in dit verband in dat de omschrijving op de facturen van hetgeen door [A] NV aan [B] zou zijn geleverd telkens verschilt, maar dat de ‘invoices’ die in voornoemde bestanden zijn opgenomen tegelijkertijd allemaal zijn voorzien van de bedrijfsnaam en het logo van [A] NV, terwijl de kaderlijn van het vak ‘description’ is doorbroken.
74. De bewijsmiddelen houden voorts in dat het bestand met de factuur met nummer 91210 op 3 mei 2010 als e-mailbijlage aan de verdachte is gemaild vanaf het e-mailadres [emailadres] , terwijl dat bestand overeenkomt met de factuur met nummer 91210 die later tijdens de huiszoeking bij het bedrijf [B] is aangetroffen. De andere twee op de externe harde schijf van de verdachte aangetroffen bestanden, inhoudende de factuur met nummer 91210, hielden voorts als laatste “datum van schrijven” ‘19 oktober 2009’ respectievelijk ‘29 april 2010’ in. Beide bewerkingsdata zijn gelegen (vlak) vóór de datum waarop de laatste versie van het bestand aan de verdachte is toegezonden. Ook het bestand met factuurnummer 91213 is zowel tijdens de huiszoeking bij [B] aangetroffen als op de externe harde schijf van de verdachte.
75. Het hof heeft aldus kunnen oordelen dat de verdachte in bewuste en nauwe samenwerking met zijn mededader(s) betrokken is geweest bij de uitvoering van het valselijk opmaken van de facturen. Daarbij heeft het hof voorts kunnen betrekken dat de verdachte wist dat [betrokkene 1] niet wilde dat bekend werd dat hij geld doneerde. In het licht van de uit de bewijsvoering volgende feiten en omstandigheden, acht ik het oordeel van het hof dat de verdachte heeft deelgenomen aan de uitvoering van het opmaken van de beide facturen, dat er een nauwe en bewuste samenwerking met één ander of anderen is geweest en dat de bijdrage van de verdachte aan de uitvoering van zodanig gewicht is geweest dat sprake is van medeplegen, niet onbegrijpelijk.
76. Daarbij neem ik in aanmerking dat de rechter, indien een verdachte voor een omstandigheid die op zichzelf of in samenhang met de verdere inhoud van de bewijsmiddelen beschouwd redengevend moet worden geacht voor het bewijs van het aan hem ten laste gelegde feit, geen redelijke, die redengevendheid ontzenuwende, verklaring heeft gegeven, zulks in zijn overwegingen mag betrekken.Het hof heeft tot uitdrukking gebracht dat de verdachte geen geloofwaardige, de redengevendheid ontzenuwende verklaring heeft gegeven. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk, terwijl een verdere toetsing in cassatie afstuit op de vrijheid van de feitenrechter in het kader van de selectie en waardering van het bewijsmateriaal.
77. De bewezenverklaring is aldus naar de eis der wet met redenen omkleed. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.
78. De beide middelen falen.
79. Het
vierde middelbehelst de klacht dat het bewijs van de in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen ‘met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken’ niet uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Volgens de stellers van het middel heeft het hof de bewezenverklaring in zoverre gebaseerd op de overweging dat de in de bewezenverklaring bedoelde facturen in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt, terwijl zulks uit de inhoud van de bewijsmiddelen niet kan volgen. Het
vijfde middel, dat op het vierde middel aansluit, behelst de klacht dat het oordeel van het hof dat uit het gebruik van de in de bewezenverklaring bedoelde facturen enig nadeel kan ontstaan onbegrijpelijk is, dan wel ontoereikend is gemotiveerd, aangezien het hof dat oordeel heeft gebaseerd op het gebruik van die facturen in de administratie van [B] , terwijl dat gebruik niet uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
80. De tenlastelegging van feit 2 is toegesneden op art. 230, eerste lid, SrNA (oud), zodat de in de tenlastelegging voorkomende woorden "met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken" geacht moet worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als toekomt aan die woorden in art. 230 SrNA.
81. Art. 230 SrNA (oud) luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
“1. Hij die een geschrift waaruit eenig recht, eenige verbintenis of eenige bevrijding van schuld kan ontstaan, of dat bestemd is om tot bewijs van eenig feit te dienen, valschelijk opmaakt of vervalscht, met het oogmerk om het als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, wordt, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan, als schuldig aan valschheid in geschrifte gestraft, met gevangenisstraf van ten hoogste vijf jaren.
2.Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk gebruik maakt van het valsche of vervalschte geschrift als ware het echt en onvervalscht, indien uit dat gebruik eenig nadeel kan ontstaan.
82. In het nieuwe Wetboek van Strafrecht van Curaçao, dat op 15 november 2011 in werking is getreden,is de strafbaarstelling van valsheid in geschrift opgenomen in art. 2:184 SrC. Die bepaling komt sindsdien nagenoegovereen met het huidige art. 225 Sr.
83. De uitleg die de Hoge Raad in zijn jurisprudentie ten aanzien van art. 225 Sr aan de in die bepaling opgenomen bestanddelen geeft, is ook relevant voor art. 230 SrNA. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960 heeft de Hoge Raad overwogen dat het in art. 230, eerste lid, SrNA bedoelde oogmerk slechts ziet op het gebruik van het valse of vervalste geschrift en niet ook op de valsheid zelf. Voor de bewezenverklaring van dat oogmerk is beslissend of de verdachte de bedoeling had het desbetreffende geschrift te gebruiken of te doen gebruiken.Dat oogmerk kan dus bestaan ongeacht de vorm van het opzet op het valselijk opmaken of vervalsen. Voldoende is dat de bedoeling voorzat tot gebruik van het geschrift dat in het maatschappelijk verkeer misleidend is doordat het vals is. 84. In de parlementaire geschiedenis van art. 225 Sr is ten aanzien van het vereiste oogmerk overwogen:
"De valschheid wordt eerst strafbaar door het oogmerk om het valsche of vervalschte stuk als echt en onvervalscht te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, maar meer dan dat oogmerk van misleiding wordt tot het wezen van het misdrijf van valschheid in geschrift zoomin vereischt als tot dat der twee andere soorten van valschheid, in den tienden en elfden titel behandeld."
85. Ook art. 230, eerste lid, SrNA vereist dat het oogmerk is gericht op het als echt en onvervalst gebruiken of door anderen te doen gebruiken van het geschrift dat valselijk is opgemaakt of is vervalst. Ten aanzien van art. 230, tweede lid, SrNA heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 6 juni 2006 overwogen dat van gebruikmaken van een vals of vervalst geschrift als ware het echt en onvervalst slechts sprake kan zijn indien de gebruiker het geschrift bezigt als middel tot misleiding van hem ten aanzien van wie hij daarvan gebruikmaakt en zich dus tegenover deze gedraagt als ware het geschrift echt en onvervalst.Het bestanddeel gebruiken in art. 230, eerste lid, SrNA, zal op dezelfde manier moeten worden uitgelegd.Niet vereist wordt dat het hiervoor bedoelde gebruik ook daadwerkelijk plaatsvindt. In de zaak die heeft geleid tot het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV1628 was bewezen verklaard dat de verdachte samen met de medeverdachte een schuldbekentenis – zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen – valselijk had opgemaakt door in strijd met de waarheid in die schuldbekentenis op te nemen of te doen opnemen dat een bepaald geldbedrag als lening was ontvangen, met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken. Door de raadsman was ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat van valsheid geen sprake kan zijn als het geschrift de boekhouding van de verdachte niet heeft verlaten. De Hoge Raad overwoog dat het bedoelde verweer kennelijk berust op de opvatting dat het begrip valsheid in geschrift in de zin van art. 225, eerste lid, Sr enig gebruik van het geschrift veronderstelt, maar dat die opvatting onjuist is. Het enkel valselijk opmaken of vervalsen van een tot bewijs van enig feit bestemd geschrift met bedoeld oogmerk is voldoende om die gedraging als valsheid in geschrift aan te merken. 86. De stellers van het middel baseren hun klacht erop dat het hof heeft overwogen dat de beide in de bewezenverklaring genoemde facturen ‘in de administratie’ van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt, terwijl uit de bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid waar en in welke vorm de in de bewezenverklaring genoemde facturen zijn aangetroffen. Aan de stellers van het middel kan worden toegegeven dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat de facturen daadwerkelijk in de administratie van [B] als echt en onvervalst zijn gebruikt. Bewijsmiddel 4 houdt in dit verband slechts in dat onder meer tijdens een huiszoeking bij het bedrijf [B] de twee bedoelde facturen zijn aangetroffen.
87. Ik meen evenwel dat deze constatering de stellers van het middel niet kan baten. Daarbij moet nogmaals worden vooropgesteld dat daadwerkelijk gebruik van de geschriften voor het bewijs van een op art. 230, eerste lid, SrNA toegesneden tenlastelegging niet is vereist. Het gaat om het oogmerk op het gebruik, niet om het gebruik als zodanig.Anders dan de stellers van het middel kennelijk veronderstellen, is voor een bewezenverklaring dus niet vereist dat de facturen daadwerkelijk in de administratie zijn gebruikt. In het licht van de overige bewijsmiddelen is de exacte locatie in het bedrijfspand en de omstandigheden waaronder die facturen zijn aangetroffen niet van wezenlijk belang.Uit die bewijsmiddelen kan immers worden afgeleid dat de verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] begin mei 2010 aan hem heeft aangeboden donaties te doen maar dat [betrokkene 1] niet wilde dat dit publiekelijk bekend zou worden (bewijsmiddel 1). Uit de verklaringen van de verdachte en medeverdachte [medeverdachte] kan voorts worden afgeleid dat de donaties zijn overgemaakt naar de rekening van de medeverdachte [medeverdachte] en dat zij daarvoor haar bankgegevens aan de verdachte heeft gegeven. Die bankgegevens zijn door de verdachte aan [betrokkene 1] doorgegeven (bewijsmiddel 1 en 3). Tijdens een huiszoeking in de woning van de verdachte en de medeverdachte is op de laptop van de verdachte in een gegevensbestand van het account [emailadres] een e-mailbericht aangetroffen waarin het bestand “Invoice [B] .xlsx” is meegezonden. Die e-mail is op 3 mei 2010 verzonden vanaf het e-mailadres [emailadres] naar [emailadres] (bewijsmiddel 4). Op die factuur staan onder meer het logo en de bedrijfsnaam van [A] NV vermeld, alsook het bankrekeningnummer van de medeverdachte [medeverdachte] . Diezelfde factuur wordt op 10 november 2011 tijdens een huiszoeking bij het bedrijf [B] Ltd. In Rome ook aangetroffen (bewijsmiddel 4). Mede in aanmerking genomen dat het hof ten laste van de verdachte onder feit 1 en feit 3 – kort gezegd – ambtelijke omkoping en het medeplegen van witwassen heeft bewezen verklaard, dat verschillende versies van de valse (concept)facturen aan de verdachte zijn toegezonden, de verdachte deze heeft opgeslagen op zijn computer, terwijl de verdachte ermee bekend was dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat hij het geld doneerde, is het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat het niet anders kan dan dat de facturen zijn opgemaakt om op enig moment tegenover derden te kunnen gebruiken als misleidend bewijs voor de herkomst van de door [betrokkene 1] overgemaakte geldbedragen en dat het oogmerk van de verdachte daarop was gericht, niet onbegrijpelijk.
88. Het voorafgaande brengt mee dat het bewijs van de in de tenlastelegging voorkomende bewoordingen ‘met het oogmerk om die geschriften als echt en onvervalst te gebruiken en/of door anderen te doen gebruiken’ naar de eis der wet voldoende met redenen is omkleed. Het hof heeft de lezing van de verdachte, die erop neerkomt dat hij het gebruik van valse facturen niet beoogde en dat hij dat aan [betrokkene 1] kenbaar heeft gemaakt, als ongeloofwaardig ter zijde geschoven. De selectie en waardering van het bewijsmateriaal is voorbehouden aan de feitenrechter. Onbegrijpelijk acht ik het oordeel van het hof ter zake geenszins, terwijl voor een verdere toetsing in cassatie geen plaats is.
89. Het middel faalt.
90. Aangezien het
vijfde middelin de kern dezelfde klachten bevat als vermeld in het vierde middel, kan ook dit middel op dezelfde gronden niet slagen. Daarbij merk ik nog op dat het oordeel van het hof dat uit het gebruik van valse facturen in de administratie als echt en onvervalst enig (fiscaal) nadeel kon ontstaan in cassatie niet wordt bestreden.
91. De beide middelen falen.
92. Het
achtste, negende en tiende middelrichten zich tegen de bewezenverklaring van de onder 1 ten laste gelegde passieve omkoping en de bewijsvoering van het hof.
93. Aan de verdachte is onder 1 ten laste gelegd dat:
“hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2010 tot en met 8 oktober 2010 te Curaçao in de voormalige Nederlandse Antillen en/of de Verenigde Staten van Amerika en/of Zwitserland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en) althans alleen, meermalen, althans eenmaal, (telkens)
als ambtenaar, te weten als Eilandsraadslid van het Eilandsgebied Curacao (telkens) (een) gift(en) of belofte(s),
afkomstig van en/of gedaan door of namens [betrokkene 1] (al dan niet via [B] Ltd. althans via (een van de) tot het [D] (concern) behorende bedrijven en/of personen), te weten
- een geldbedrag van (ongeveer) USD 140.000,- en/of
- een geldbedrag van (ongeveer) USD 73.422,-
althans een of meer geldbedrag(en),
heeft aangenomen, (al dan niet via [medeverdachte] ),
(telkens) wetende dat deze/die gift(en) en/of belofte(s) aan hem, verdachte, werd(en) gedaan teneinde hem, verdachte, te bewegen om, al dan niet in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten, te weten het (telkens):
- aangaan en/of- onderhouden van een relatie tussen hem, verdachte en [betrokkene 1] , teneinde (aldus) voor [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of (een van de) tot het [D] (concern) behorende bedrijven en/of personen) een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen, en/of
- (anders dan om zakelijke redenen) begunstigen van [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of (een van de) tot het [D] (concern) behorende bedrijven en/of personen) en/of
- verstrekken van nog geheime en/of (nog) niet openbare en/of interne overheidsinformatie aan [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of (een van de) tot het [D] (concern) behorende bedrijven en/of personen) en/of
- verstrekken van invloed aan deze [betrokkene 1] in de Curaçaose overheid (via de nieuw op te richten politieke partij M.F.K.) en/of (onder meer) via een overeenkomst en/of promissory note aan [betrokkene 1] (verplicht) (vooraf) instemming vragen voor de kieslijst van de politieke partij M.F.K. en/of benoeming van leden van de Regering en/of voor personen op politieke en/of publieke topfuncties op Curaçao en/of
- door verdachte (met aanwending van zijn huidige en/of toekomstig gezag en invloed als ambtenaar) bevorderen en/of adviseren van en/of zorgdragen voor en/of opdragen aan en/of zich ervoor inspannen dat [betrokkene 1] (internationaal) wordt aanbevolen en/of
door verdachte (met aanwending van zijn huidige en/of toekomstig gezag en invloed als ambtenaar) bevorderen en/of adviseren van en/of zorgdragen voor en/of opdragen aan en/of zich ervoor inspannen dat [betrokkene 1] en/of (een van de) tot het [D] (concern) behorende personen zal/zullen worden aangesteld in een prestigieuze en/of belangrijke institutionele functie te Curaçao”.
94. Daarvan is bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 8 oktober 2010 te Curaçao in de toenmalige Nederlandse Antillen en de Verenigde Staten van Amerika
als ambtenaar, te weten als Eilandsraadslid van het Eilandsgebied Curaçao giften, gedaan door of namens [betrokkene 1] (via [B] Ltd.), te weten
- een geldbedrag van USD 140.000,- en
- een geldbedrag van USD 73.422,-
heeft aangenomen, (via [medeverdachte] ),
wetende dat deze giften aan hem, verdachte, werden gedaan teneinde hem, verdachte, te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijn bediening iets te doen of na te laten,
te weten het:
- onderhouden van een relatie tussen hem, verdachte en [betrokkene 1] , teneinde voor [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of tot het concern behorende bedrijven en/of personen) een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen, en
- begunstigen van [betrokkene 1] (en/of zijn bedrijven en/of tot het concern behorende bedrijven en/of personen) en
- verstrekken van interne overheidsinformatie aan [betrokkene 1] en
- verstrekken van invloed aan deze [betrokkene 1] in de Curaçaose overheid (via de nieuw op te richten politieke partij M.F.K.) en aan [betrokkene 1] (vooraf) instemming vragen voor benoeming van leden van de Regering en/of voor personen op publieke topfuncties op Curaçao en
- door verdachte (met aanwending van zijn huidige en/of toekomstig gezag en invloed als ambtenaar) bevorderen dat [betrokkene 1] (internationaal) wordt aanbevolen en
- door verdachte (met aanwending van zijn huidige en/of toekomstig gezag en invloed als ambtenaar) bevorderen en/of adviseren van en/of zorgdragen voor en/of opdragen aan en/of zich ervoor inspannen dat [betrokkene 1] en een van de tot het concern behorende personen zullen worden aangesteld in een prestigieuze en/of belangrijke institutionele functie te Curaçao”.
95. Deze bewezenverklaring is toegesneden op art. 379, onder 1, (oud) SrNA. Deze bepaling, die in de kern overeenkomt met art. 363, onder 1, Sr zoals dat luidde tot 1 februari 2001, luidde ten tijde van het bewezen verklaarde als volgt:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt gestraft de ambtenaar:
1°. die eene gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijne bediening iets te doen of na te laten”.
96. Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 doen steunen op de inhoud van zeven bewijsmiddelen. Daarin is niet per bewijsmiddel uitdrukkelijk een beperking opgenomen tot één van de drie feiten. De inhoud van de bedoelde bewijsmiddelen is opgenomen onder 52 van deze conclusie.
97. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder de aanhef “Bewijsoverwegingen” ten aanzien van feit 1 voorts het volgende overwogen:
“Feit 1
Uit de bewijsmiddelen volgt dat een bedrijf van [betrokkene 1] op 14 mei 2010 USD 140.000,00 en op 14 juni 2010 nog USD 73.422,00 heeft betaald op een bankrekening van de medeverdachte [medeverdachte] . [betrokkene 1] wilde niet dat dit bekend werd.
Op 29 juni 2010 heeft [betrokkene 1] per e-mail twee documenten naar de verdachte gemaild. Het ene is een contract volgens welke hij zeggenschap zou krijgen in alle beslissingen betreffende de MFK, op straffe van het aanspraak kunnen maken op een betaling van USD 700.000,- op basis van een promissory note. Het andere is die promissory note zelf.
Op 19 juli 2010 heeft [betrokkene 1] per e-mail aan de verdachte bericht dat het van hem gevraagde bedrag heel groot is en dat [betrokkene 1] het op de een of andere manier moet terugkrijgen.
Op 12 september 2010 heeft [betrokkene 1] een e-mailbericht gestuurd, waarin hij vermeldt dat hij Payo geen goede kandidaat-minister vindt, en dat "wij" een nieuwe partij hebben.
Op 22 maart 2011 heeft de verdachte [betrokkene 1] bericht dat het voorstel voor de benoeming van [betrokkene 3] , die voor [betrokkene 1] werkte en de Hotelschool als hoogste genoten opleiding had, als voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao zal worden aangenomen door de Raad van Ministers;
In de eerste helft van 2011 heeft de verdachte een brief aan een Italiaanse minister gestuurd, waarin hij vermeldt dat [betrokkene 1] binnenkort een prestigieuze en belangrijke functie zal krijgen en dat hij daarvoor absoluut geschikt wordt geacht.
De verdachte heeft een kritische brief over [betrokkene 1] ontvangen, die hij (via de secretaris-generaal) aan [betrokkene 1] heeft doorgezonden, en vervolgens heeft de verdachte een vertrouwelijke e-mail van [betrokkene 1] ontvangen met de inhoud van een andere brief die de verdachte volgens die mail zou krijgen.
Op 23 februari 2012 heeft [betrokkene 1] aan de verdachte een conceptbrief toegezonden met de bedoeling dat de verdachte een brief zou laten opstellen en tekenen om [betrokkene 1] te helpen een visum voor de Verenigde Staten te verkrijgen.
Voorts heeft [betrokkene 1] het Italiaanse bedrijf [E] in contact gebracht met de overheid in Curaçao ten tijde van het kabinet- [verdachte] .
Uit deze bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen heeft aangenomen, wetende dat deze giften hem werden gedaan om hem ertoe te bewegen te handelen overeenkomstig hetgeen in de bewezenverklaring is gespecificeerd. Ook leidt het Hof eruit af dat de verdachte ten tijde van het aannemen van de geldbedragen wist dat dit handelen, zoals in de bewezenverklaring gespecificeerd, in strijd met zijn plicht als ambtenaar zou zijn. Dit is ook zo als de giften (deels) zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van de MFK. Indien de gelden met dat doel zijn verstrekt, staat dat niet in de weg aan het oordeel dat die verstrekking dient te worden aangemerkt als een gift.
Het is niet aannemelijk geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelwijze van de verdachte te verlangen, en evenmin dat de verdachte daarvan uitging. Het e-mailbericht van 19 juli 2010 vermeldt bijna expliciet het tegendeel. Over een eventuele andere manier waarop de inhoud van dit e-mailbericht zou moeten worden geduid, heeft de verdachte niets concreets verklaard. Aan de omstandigheid dat de verdachte de ‘agreement’ en de ‘promissory note’ niet heeft getekend, zoals de verdachte heeft aangevoerd, hecht het Hof geen waarde. De verdachte heeft immers de door [betrokkene 1] gegeven bedragen gehouden, toen hij al wist dat er sprake was van valse facturen, en ook na kennisneming van de ‘agreement’ en de ‘promissory note’, met hun onmiskenbaar ongeoorloofde strekking. Hij was hierdoor bekend met de intentie van [betrokkene 1] en heeft zich vervolgens gedragen overeenkomstig diens instructies, zoals uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt.
Dat de handelingen die hij op verzoek of instructie van [betrokkene 1] verrichtte op zichzelf beschouwd niet strafbaar of onzakelijk zouden zijn, maar gebruikelijk zouden zijn voor een ambtenaar, gezagsdrager of politicus, zoals de verdachte stelt, doet - wat daar overigens van zij - daaraan niet af. Uit het voorgaande blijkt immers dat de verdachte zich heeft laten betalen voor de te verrichten diensten, hetgeen in zijn toenmalige positie strafbaar was.”
98. Het
achtste middelbehelst de klacht dat het hof ten onrechte, althans op onbegrijpelijke gronden, heeft bewezen verklaard dat de verdachte zou zijn omgekocht in de hoedanigheid van Eilandsraadslid, aangezien dat uit de bewijsvoering van het hof niet kan volgen.
99. Niet bestreden is dat de verdachte ten tijde van het aannemen van de in de bewezenverklaring genoemde giften deel uitmaakte van de Eilandsraad van het Eilandsgebied Curaçao. Dat volgt ook uit bewijsmiddel 4l. Evenmin is uiteraard bestreden dat de verdachte met ingang van 10 oktober 2010 fungeerde als (eerste) minister-president van Curaçao. Ten slotte komt het middel niet op tegen het bewijs van het bestanddeel ‘ambtenaar’.Het middel stelt wel de verhouding tussen beide functies aan de orde. Nu het hof heeft bewezen verklaard dat de verdachte de giften heeft aangenomen “als ambtenaar, te weten Eilandsraadslid”, zou volgens de stellers van het middel uit de bewijsuitvoering van het hof moeten volgen dat [betrokkene 1] de geldbedragen zou hebben gegeven om de verdachte ertoe te bewegen in zijn bediening als Eilandsraadslid iets te doen of na te laten en dat de verdachte zulks wist.
100. Het middel berust in de kern op de opvatting dat de bediening in de zin van art. 379, onder 1, (oud) SrNA enkel de functie van de ambtenaar ten tijde van het aannemen van de gift omvat en niet ook een toekomstige functie van de ambtenaar.
101. Ten aanzien van art. 363, onder 1, (oud) Sr leverde deze vraag in de jaren negentig van de vorige eeuw reeds stof voor discussie op. Doorenbos stelde zich op het standpunt dat de redactie van het toenmalige art. 363 Sr geen andere uitleg toeliet dan dat het ging om één en dezelfde bediening. Hij leidde dat af uit de term ‘bediening’.Deze benadering lijkt mij onnodig restrictief. Roef en De Roos achten een ruimere uitleg verdedigbaar. Daarbij kan in aanmerking worden genomen dat plichten die voortvloeien uit de oude functie als het ware overgaan naar de nieuwe ambtelijke functie, zeker als het om betrekkelijk verwante functies gaat.Sikkema sluit zich daarbij aan.Die ruimere uitleg sluit beter aan bij de ratio van de bepaling, te weten het beschermen van het publieke vertrouwen in de objectiviteit en zakelijkheid van de beslissingen en handelwijze van ambtenaren, en is niet strijdig met haar bewoordingen. In de strafbepaling staat immers de hoedanigheid van ambtenaar centraal en niet de specifieke functie van de betrokken ambtenaar.
102. De voormalige minister van Justitie heeft tijdens de parlementaire behandeling van de op 1 februari 2001 in werking getreden Wet herziening corruptie-wetgevingzich ook over de betrokken vraag uitgelaten. Deze wet bracht voormalige en toekomstige ambtenaren onder het bereik van de omkopingsbepalingen.
103. Aanvankelijk werd in het wetsvoorstel het bereik van de omkopingsbepalingen enkel uitgebreid tot voormalige ambtenaren. Volgens de minister waren er situaties die aan strafrechtelijk optreden in de weg stonden, onder meer:
“wanneer de ambtenaar van functie wisselt nadat hij de gewenste handelingen heeft verricht en de beloning incasseert na functiewisseling. In dat geval kan niet zonder meer gesteld worden dat hij «als ambtenaar», d.i. in de functie waarin hij de handeling heeft verricht waarvoor hij nadien wordt «betaald», een gift of belofte heeft aangenomen.”
104. In een nota van wijziging voegde de Minister van Justitie de uitbreiding van de omkopingsbepalingen naar toekomstige ambtenaren toe aan het wetsvoorstel. De toelichting op deze wijziging houdt onder meer het volgende in:
“De voorgestelde wijzigingen strekken ertoe onder de werking van de artikelen 177, 177a, 362 en 363 Sr te brengen de gevallen waarin toekomstige ambtenaren worden benaderd met giften, beloften of diensten c.q. deze aannemen. Anders dan bij strafbaarstellingen van de artikelen 177, eerste lid, 177a, eerste lid en 362, eerste lid, en 363, eerste lid, ontstaat de strafbaarheid pas op het moment waarop de betrokkene daadwerkelijk wordt aangesteld in de ambtelijke functie met het oog op de bediening waarvan de gift is gedaan dan wel waarvan de ontvangende betrokkene weet of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat zij gedaan is teneinde in die bediening een bepaalde ambtshandeling te laten verrichten. In tegenstelling tot
voornoemde strafbepalingen, binnen het bereik waarvan overigens ook valt de situatie waarin een ambtenaar giften aanneemt in verband met handelingen, te verrichten in een nieuwe ambtelijke functie[onderstreping AG], is dit tijdstip van belang omdat het aanbieden of het aannemen van de giften in het kader van de in deze nota van wijziging voorgestelde bepalingen ook kan plaatsvinden aan, respectievelijk door een persoon in het vooruitzicht van een aanstelling als ambtenaar. Met het begrip «in het vooruitzicht van» wordt geduid op omstandigheden die erop wijzen dat betrokkene daadwerkelijk zal worden aangesteld als ambtenaar.”
105. De onderstreepte passage duidt erop dat in de visie van de minister de ambtenaar die giften aanneemt wetende dat deze hem worden gedaan teneinde hem te bewegen in een nieuwe ambtelijke functie in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten, reeds strafbaar was op grond van art. 363, onder 1, Sr, zoals dat luidde tot 1 februari 2001.
106. Deze uitleg van de bediening in het kader van omkoping vooraf wijkt af van de aangehaalde passage uit de memorie van toelichting over omkoping achteraf.Volgens de minister omvatte de bediening in het kader van omkoping vooraf zowel de huidige bediening als de toekomstige bediening van de ambtenaar, maar in het kader van omkoping achteraf alleen de huidige bediening van de ambtenaar en niet ook de vroegere bediening van de ambtenaar. Dat verschil komt thans ook tot uitdrukking in het eerste lid van art. 363 Sr respectievelijk art. 2:351 SrC, waar onder 1 en 3 wordt gesproken van “in zijn bediening” en onder 2 en 4 van “in zijn huidige of vroegere bediening”.
107. Art. 379, onder 1, (oud) SrNA komt in de kern overeen komt met art. 363, onder 1, Sr zoals dat luidde tot 1 februari 2001. Gelet op de hiervoor beschreven ratio van deze bepaling, het gebruik van de algemene term ‘bediening’ en de in de nota van wijziging gehuldigde opvatting, ben ik art. 379, onder 1, (oud) SrNA zich ook uitstrekt tot de situatie als in de onderhavige zaak aan de orde, waarin het hof heeft vastgesteld dat de verdachte als ambtenaar een gift heeft aangenomen die ertoe strekt hem te bewegen, in strijd met zijn plicht, (mede) in zijn latere hoedanigheid van minister-president iets te doen of na te laten. Daarvan uitgaande faalt het middel, omdat het berust op een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het begrip ‘bediening’ als bedoeld in art. 379, onder 1, (oud) SrNA.
108. Het middel faalt.
109. Het
negende middelbevat de klacht dat het hof de bewezenverklaring van feit 1 wat betreft de bestanddelen “gift” en “wetende dat” op onbegrijpelijke gronden heeft aangenomen, althans ontoereikend gemotiveerd, dan wel de verwerping van het uitdrukkelijk voorgedragen verweer van de verdediging ontoereikend heeft gemotiveerd.
Het
tiende middelbehelst de klacht dat het hof met zijn overweging dat “niet aannemelijk [is] geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelwijze van de verdachte te verlangen, en evenmin dat de verdachte daarvan uitging” ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd.
De middelen lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
110. Het negende middel valt uiteen in twee klachten. Allereerst wordt ten aanzien van het bestanddeel ‘gift’ in de kern geklaagd dat het hof het uitdrukkelijk voorgedragen verweer dat geen sprake was van giften maar van partijsponsoring voor de MFK onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen en aldus de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de geldbedragen giften zijn, ontoereikend heeft gemotiveerd.
111. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 blijkt dat de raadslieden van de verdachte het woord hebben gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnotities. Deze pleitnotities houden, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“124. Met betrekking tot de bestanddelen van de tenlastelegging zal, in het licht van de verklaringen van cliënt, de eerste pijler worden besproken. Het OM stelt, alsook het Gerecht in Eerste Aanleg heeft overgenomen, dat cliënt een tweetal "giften" heeft aangenomen van [betrokkene 1] en dat er daarmee sprake zou zijn van voordeel. Niets is echter minder waar. In het licht van de geschiedenis van het financieren van politieke partijen op Curacao dient er anders gekeken te worden naar de bedragen die [betrokkene 1] aan cliënt heeft gegeven in verband met zijn politieke campagne. De 2 bedragen die door [betrokkene 1] aan [verdachte] zijn betaald zijn geen giften maar donaties, zoals cliënt dat ook zelf in zijn verklaringen heeft aangegeven.
125. Ook deskundige ex-Minister van Justitie dr.mr. Rutsel Silvestre J. Martha ondersteunt dit standpunt. Dr Martha stelt dat de beantwoording van de vraag of de al dan niet directe betalingen aan cliënt als persoonlijke giften danwel een bijdragen aan een politieke partij moeten worden beschouwd dient te geschieden met inachtneming van het recht op politieke participatie. Vanwege de bepalende rol van het recht op politieke participatie dient een duidelijk onderscheid te worden gemaakt tussen financiering van politieke partijen en persoonlijke giften.
126. Het belang van dit onderscheid is met name bepalend bij het trekken van de grens tussen gedrag en praktijken die wel of niet in aanmerking komen voor de bescherming door de verdragsnormen. Alleen giften bestemd en daadwerkelijk gebruikt voor bekostiging van politieke activiteiten, ook activiteiten die zich buiten de verkiezingstijd afspelen, komen binnen bereik van de bescherming van de verdragsnormen. Daarvoor maakt het niet uit of gelden op de persoonlijke rekening van betrokkene wordt gestort of direct aan hem/haar in contanten dan wel in nature wordt voldaan. Zodra kan worden aangetoond dat de giften gebruikt zijn ten behoeve van politieke activiteiten is het recht op politieke participatie in het geding, met dien verstande dat zonder een rechtstreeks verband met een tegenprestatie in de overheidssfeer er niet van een strafbaar feit kan worden gesproken.
(…)
130. Martha komt dan ook tot de conclusie dat gelet op de destijds bestaande wetgeving, de vrije inrichting van politieke partijen, alsook de vrije meningsuiting van de donateur met zich dat het toelaatbaar was voor donateuren van politieke partijen zulks in anonimiteit en zelfs daartoe schijnconstructis te gebruiken.
131. Kortom, nu in casu geen sprake is van het aannemen van een "gift" door cliënt, maar het ontvangen van donaties ten behoeve van de financiering van een politieke campagne, dient cliënt reeds daarom van het tenlastegelegde worden vrijgesproken.”
112. Het middel miskent dat het aangevoerde niet een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van art. 401, derde lid, Wetboek van Strafvordering van Curaçao betreft, maar een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van de tweede volzin van art. 402, tweede lid, SvC. De laatstgenoemde bepaling komt overeen met de tweede volzin van art. 359, tweede lid, Sv. Welwillend gelezen, kan het middel echter aldus worden opgevat dat het klaagt dat het hof onvoldoende heeft gerespondeerd op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in de zin van art. 402, tweede lid, SvC.
113. Artikel 379 (oud) SrNA luidt als volgt:
“Met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt gestraft de ambtenaar:
1°. die eene gift of belofte aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten einde hem te bewegen om, in strijd met zijn plicht, in zijne bediening iets te doen of na te laten;
2°. die eene gift aanneemt, wetende dat zij hem gedaan wordt ten gevolge van of naar aanleiding van hetgeen door hem, in strijd met zijn plicht, in zijne bediening is gedaan of nagelaten.”
114. Dit artikel, dat passieve ambtelijke omkoping strafbaar stelt, is geënt op art. 363 (oud) Sr. In dat kader moet vooropgesteld worden dat het begrip ‘gift’ in de omkopingsbepalingen een ruime reikwijdte kent. De Hoge Raad heeft immers ten aanzien van art. 177 Sr, de pendant van art. 363 Sr, reeds in 1916 geoordeeld dat onder het doen van een gift wordt verstaan elk overdragen aan een ander van iets dat voor die ander waarde heeft.Bovendien is persoonlijke bevoordeling van de ambtenaar niet vereist om van een gift te kunnen spreken.
115. De vraag of geldbedragen verstrekt met het oog op de financiering van een politieke partij giften zijn in de zin van art. 379 (oud) SrNA, kwam reeds aan de orde in HR 27 september 2005, ECLI:HR:NL:2005:AT8328.Het eerste middel bevatte de klacht dat de afwijzing door het hof van een verzoek tot het horen van getuigen ontoereikend was gemotiveerd. Aan het verzoek was onder meer ten grondslag gelegd dat deze getuigen zouden kunnen bevestigen dat de verdachte – Gedeputeerde van de Dienst Openbare Werken van het toenmalige eilandgebied Curaçao – de geldbedragen in het kader van ‘fundraising’ had ontvangen. De Hoge Raad overwoog het volgende:
“Het oordeel van het Hof dat er geen verdedigingsbelang is bij het horen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als getuigen geeft niet blijk van een onjuiste toepassing van die maatstaf. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat zij blijkens de toelichting op het gedane verzoek gehoord zouden dienen te worden over de vraag of het in de tenlastelegging onder 1 genoemde bedrijf de daar bedoelde giften heeft gedaan teneinde de verdachte te bewegen om te handelen in strijd met zijn ambtsplicht, terwijl voor de toepassing van art. 379 SrNA de subjectieve bedoeling van de gever niet van belang is (…). Dat de giften zouden zijn gedaan "in het kader van fundraising" is evenmin relevant.”
Verder bevatte het vijfde middel de klacht dat de aan verdachte betaalde bedragen slechts het karakter hadden van sponsoring van of ‘fundraising’ door een politieke partij en dat een dergelijke vorm van sponsoring of ‘fundraising’ van oudsher gebruikelijk en toelaatbaar was. Uit de betalingen zou dan ook niet kunnen worden afgeleid dat sprake was van passieve omkoping. Ook dit middel strandde. De Hoge Raad deed het met toepassing van art. 81 RO af.
116. In de bestreden uitspraak heeft het hof in het midden gelaten of de gelden (deels) zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van de MFK. De mogelijke omstandigheid dat de gelden met dat doel zijn verstrekt, staat volgens het hof niet in de weg aan het oordeel dat die verstrekking dient te worden aangemerkt als een gift. Daarin ligt als zijn oordeel besloten dat de twee bewezen verklaarde geldbedragen ook waarde hadden voor de verdachte indien zij waren verstrekt ter bestrijding van de kosten van de activiteiten van MFK en dus giften zijn in de zin van art. 379, onder 1, (oud) SrNA. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van het bestanddeel ‘gift’ en is niet onbegrijpelijk, terwijl het, mede in het licht van het door de verdediging aangevoerde, toereikend is gemotiveerd. Daarbij merk ik nog op dat de motiveringsplicht van art. 402, tweede lid, tweede volzin, SvC ten aanzien van een tot vrijspraak strekkend uitdrukkelijk onderbouwd standpunt niet zo ver gaat dat bij de verwerping daarvan op elk detail van de argumentatie moet worden ingegaan.De bewezenverklaring is aldus in zoverre voldoende met redenen omkleed.
117. De eerste klacht is tevergeefs voorgesteld.
118. De tweede klacht houdt in dat de bewezenverklaring ten aanzien van het bestanddeel ‘wetende dat’ niet voldoende met redenen is omkleed.
119. Aan deze klacht hebben de stellers van het middel ten grondslag gelegd dat het oordeel van het hof dat de verdachte ten tijde van het aannemen van de geldbedragen wist dat deze giften werden gedaan om hem te bewegen in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten, te weten de specifieke, in de bewezenverklaring genoemde handelingen, ontoereikend is gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is.
120. In dit verband stel ik voorop dat voor strafbaarheid op grond van art. 379, onder 1, (oud) SrNA is vereist dat de ambtenaar op het moment dat deze de gift aanneemt, weet dat die gift hem is gedaan om hem te bewegen in de toekomst in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten.Van die wetenschap is in elk geval sprake als het doel van de gift de ambtenaar duidelijk was.Maar ook voorwaardelijk opzet is voldoende voor het bewijs van ‘wetende dat’.Het opzet moet zien op de strekking van de gift, te weten dat deze de ambtenaar wordt gedaan teneinde hem te bewegen tot een tegenprestatie. Aan te nemen valt dat het daarbij gaat om de objectieve strekking, die daaraan naar de uiterlijke verschijningsvorm kan worden toegekend.Een onderzoek naar de zielenroerselen van de gever kan achterwege blijven. Of de gever ook daadwerkelijk het oogmerk had om de ambtenaar te bewegen om
in strijd met zijn plichtin zijn bediening iets te doen of na te laten, is niet van belang.
121. De vraag rijst hoe concreet het verband dient te zijn tussen de gift enerzijds en de verlangde tegenprestatie anderzijds. De tekst van de wet omschrijft de beoogde tegenprestatie globaal: “iets te doen of na te laten”. Uit de rechtspraak volgt dat een verband met een concrete, specifieke tegenprestatie niet is vereist. In HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4313, NJ 2011/436 was het “iets te doen of na te laten” in de bewezenverklaring zelfs in het geheel niet nader geconcretiseerd. De Hoge Raad overwoog dat het hof kennelijk had geoordeeld dat aan de begrippen "in strijd met zijn plicht" en "in zijn bediening iets doen of nalaten" voldoende feitelijke betekenis toekwam. Dit oordeel getuigde volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting. De eis van een verband met een concrete tegenprestatie zou naar mijn mening tekort doen aan de ratio van de strafbaarstelling van passieve omkoping. Het publieke vertrouwen in een integer en objectief functionerend ambtelijk apparaat is evenzeer in het geding als een gift wordt gedaan teneinde een relatie met de ambtenaar te bevorderen en daarmee een voorkeursrelatie te verkrijgen bij toekomstige gunningen, al is het op het moment van het doen van de gift nog niet duidelijk welke gunning het zal betreffen. De Hoge Raad overwoog in deze lijn in een arrest in een Caribische zaak: “4.4. Het oordeel van het Hof komt hierop neer dat in een geval als het onderhavige art. 183 SrNA niet alleen ziet op de situatie dat er een direct verband bestaat tussen de gift en een concrete tegenprestatie doch ook op het doen van giften aan een ambtenaar teneinde aldus een relatie met die ambtenaar te doen ontstaan en/of te onderhouden met het doel een voorkeursbehandeling te krijgen. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste uitleg van enige in de bewezen verklaarde tenlastelegging voorkomende, aan art. 183 SrNA ontleende term.”
122. De steller van de tenlastelegging heeft de tenlastelegging in de onderhavige zaak aldus ingekleed dat daarin ten aanzien van het ‘iets te doen of na te laten’ in de eerste plaats in algemene zin wordt gesproken van (samengevat) het aangaan en/of onderhouden van een relatie tussen de verdachte en [betrokkene 1] teneinde aldus voor [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen en deze te begunstigen. In de tweede plaats zijn meer specifieke gedragingen benoemd. Het hof heeft de tenlastelegging kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus verstaan dat daarin tot uitdrukking is gebracht dat de giften zijn gedaan teneinde de verdachte te bewegen een voorkeursbehandeling voor [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven te bewerkstellingen en deze te begunstigen, terwijl de na de overige gedachtestreepjes genoemde specifieke gedragingen (slechts) invulling geven aan die voorkeursbehandeling.In deze benadering zal het aankomen op het bewijs van de wetenschap dat de giften aan de verdachte werden gedaan om de relatie met de verdachte te bevorderen en aldus een voorkeursbehandeling te bewerkstellingen en begunstiging te verkrijgen.
123. Het in de bestreden uitspraak besloten liggende oordeel van het hof dat de verdachte op het moment dat hij de in de bewezenverklaring genoemde bedragen aannam ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat deze hem werden gedaan teneinde een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen en [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven te begunstigen, komt mij niet onbegrijpelijk voor. Daaraan doet niet af dat de door het hof redengevend geachte feiten en omstandigheden grotendeels dateren van na het aannemen van de geldbedragen. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk uit de wijze van financiering, de communicatie tussen [betrokkene 1] en de verdachte naar aanleiding daarvan en de inspanningen van de verdachte op instructie van [betrokkene 1] afgeleid dat de verdachte ten minste bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de betalingen ertoe strekten hem te bewegen in strijd met zijn bediening iets te doen of na te laten, te weten een voorkeursbehandeling te bewerkstelligen en [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven te begunstigen. Daarbij neem ik het volgende in aanmerking.
124. Uit de bewijsmiddelen volgt dat een bedrijf van [betrokkene 1] op 14 mei 2010 USD 140.000,00 en op 14 juni 2010 USD 73.422,00 heeft gedoneerd. De verdachte wist dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat de donaties van hem afkomstig waren. Daarnaast volgt uit de bewijsvoering dat sprake is geweest van een complex aan overboekingen van de bedragen in tranches naar verschillende rekeningen, waarbij ten aanzien van een deel van de betalingen noch de naam noch het adres van de begunstigde op de bankafschriften is vermeld. Het hof heeft vastgesteld dat deze gang van zaken tot gevolg heeft gehad dat noch uit de boekhouding van de MFK, noch uit die van de [verdachte] , noch uit die van [C] Limited, noch uit die van [A] , noch uit die van de verdachte kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd. Maar er is meer dan de omstandigheid dat is gekozen voor een ondoorzichtige, de gever afschermende betalingsconstructie. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift door valse facturen op te maken tot bedragen die (nagenoeg) gelijk zijn aan de gedane giften.
125. Bovendien heeft het hof het volgende vastgesteld over de (verlangde) tegenprestatie(s). Kort na de gedane giften heeft [betrokkene 1] per e-mail een contract aan de verdachte gestuurd, inhoudende dat [betrokkene 1] zeggenschap zou krijgen in alle beslissingen betreffende de MFK, op straffe van het aanspraak kunnen maken op een betaling van USD 700.000,- op basis van een ‘promissory note’. Op 19 juli 2010 bericht [betrokkene 1] vervolgens aan de verdachte dat het vereiste bedrag heel groot is en dat hij het op de één of andere manier moet terugkrijgen. Hoewel het bericht dateert van na de giften, heeft het hof de inhoud van het e-mailbericht redengevend kunnen achten voor het bewijs van wetenschap ten tijde van de giften. Het hof heeft hieruit kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat het e-mailbericht de strekking van de giften bevestigde, in die zin dat dat deze waren gedaan om een voorkeursbehandeling en begunstiging van [betrokkene 1] en/of aan hem gelieerde bedrijven te bewerkstelligen en dat de verdachte dat ten tijde van de giften wist. Daarmee heeft het hof de lezing van de verdachte, inhoudende dat [betrokkene 1] doelde op het terugstorten van de gestorte geldbedragen, ongeloofwaardig bevonden. De omstandigheid dat in het e-mailbericht tevens staat vermeld dat [betrokkene 1] tot op dat moment de verdachte heel veel heeft gesteund zonder hem daarvoor iets te vragen, wekt ook niet de indruk dat het hierbij gaat om de terugbetaling van bedragen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft het hof deze zinsnede aldus opgevat, dat [betrokkene 1] daarmee te kennen geeft dat tot dat moment geen concrete tegenprestaties zijn gevraagd die invulling geven aan de ten tijde van de giften voor de verdachte kenbare strekking van het verkrijgen van een voorkeursbehandeling, maar dat die concrete tegenprestaties volgens [betrokkene 1] wel zullen moeten volgen.
126. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen kon het hof voorts afleiden dat sprake is geweest van inspanningen teneinde invulling te geven aan de voorkeursbehandeling en begunstiging waartoe de giften kennelijk strekten. Op 12 september 2010 heeft [betrokkene 1] een e-mailbericht aan de verdachte gestuurd, waarin hij vermeldt dat hij Payo geen goede kandidaat-minister vindt. Op 22 maart 2011 heeft de verdachte [betrokkene 1] bericht dat het voorstel voor de benoeming van [betrokkene 3] , die voor [betrokkene 1] werkte en de Hotelschool als hoogst genoten opleiding had, als voorzitter van de Raad van Commissarissen van de Centrale Bank van Curaçao zal worden aangenomen door de Raad van Ministers. In de eerste helft van 2011 heeft de verdachte een brief aan een Italiaanse minister gestuurd, waarin hij vermeldt dat [betrokkene 1] binnenkort een prestigieuze en belangrijke functie zal krijgen en dat hij daarvoor “absoluut geschikt” wordt geacht. De verdachte heeft in verband hiermee via de ambassadeur van het Koninkrijk der Nederlanden te Rome een brief over [betrokkene 1] ontvangen met informatie die is bevestigd door de Italiaanse politie en de Italiaanse inlichtingendienst. Daarin wordt kenbaar gemaakt dat bij politieonderzoek in de periode van 1995 tot en met 1997 is gebleken dat [betrokkene 1] betrokken was bij internationale drugshandel en een belangrijke persoon betrof in de Siciliaanse maffia, terwijl voorts werd bericht dat [betrokkene 1] een toeristisch centrum in Sint Maarten is gestart waarin geld werd witgewassen. De reactie van de verdachte verraadt geen geschokte gemoedstoestand. De informatie over [betrokkene 1] heeft de verdachte (via de secretaris-generaal) aan [betrokkene 1] doorgezonden, vervolgens heeft de verdachte een vertrouwelijke e-mail van [betrokkene 1] ontvangen met de inhoud van een andere brief die de verdachte volgens die mail zou krijgen en waarin wordt vermeld hoe de verdachte wordt geacht te handelen (“You will reply that…”). Het e-mailbericht van 8 juni 2011 luidt vervolgens: “Dear [betrokkene 1] , hope you are fine, here is the information we received through the Dutch embassy in Italy”. Op 23 februari 2012 heeft [betrokkene 1] ten slotte aan de verdachte een conceptbrief toegezonden met de bedoeling dat de verdachte een brief zou laten opstellen en tekenen om [betrokkene 1] te helpen een visum voor de Verenigde Staten te verkrijgen.
127. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk de hiervoor weergegeven, uit de bewijsmiddelen volgende feiten en omstandigheden in hun onderlinge samenhang beschouwd en daaruit afgeleid dat de verdachte wist dat de giften ertoe strekten een voorkeursbehandeling en begunstiging te verkrijgen, terwijl in de bewezenverklaring voorts een specificatie daarvan is gegeven. In een dergelijke situatie kan ook worden aangenomen dat de giften de verdachte zijn gedaan om hem te bewegen in strijd met zijn plicht te handelen.Het hof heeft de alternatieve lezing van de verdachte over de strekking van de giften en de bekendheid daarmee van de verdachte onaannemelijk bevonden. Daarbij heeft het hof in aanmerking kunnen nemen dat de verdachte de bedragen heeft gehouden en heeft gehandeld overeenkomstig de instructies van [betrokkene 1] , ook nadat hij wist dat sprake was van valse facturen, van het door [betrokkene 1] toegezonden contract en de ‘promissory note’ en nadat via diplomatieke kanalen informatie (afkomstig uit een politieonderzoek over de periode 1995 tot en met 1997) was binnengekomen, onder meer inhoudende dat [betrokkene 1] betrokken was bij de internationale drugshandel, dat hij een belangrijk persoon betrof in de Siciliaanse maffia en dat hij in verband werd gebracht met witwasactiviteiten in het Caribisch gebied. Het oordeel van het hof behoefde geen nadere motivering.
128. De bewezenverklaring is in zoverre voldoende met redenen omkleed.
129. Het
tiende middelbevat de klacht dat het hof met de overweging dat “niet aannemelijk [is] geworden dat [betrokkene 1] de giften heeft gedaan zonder in ruil daarvoor de bedoelde handelwijze van de verdachte te verlangen en evenmin dat de verdachte daarvan uitging” ten onrechte de bewijslast heeft omgekeerd. Gelet op de door het hof gebezigde bewoordingen, strekt deze overweging kennelijk tot weerlegging van de alternatieve lezing van de verdachte. Aldus bezien, is van een omkering van de bewijslast geen sprake.
130. Ook als de hiervoor voorgestane lezing niet wordt gevolgd, kan het middel niet tot cassatie leiden. Uit de bespreking van de middelen 8 en 9 volgt immers dat het onder 1 bewezen verklaarde – als de in het middel bedoelde zinsnede wordt weggedacht - naar de eis der wet voldoende met redenen is omkleed.
131. Het negende en het tiende middel falen.
132. Het
elfde middelbevat de klacht dat de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde “verhullen” van de herkomst van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen niet uit de door het hof gebezigde bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat de bewezenverklaring in zoverre, mede in het licht van het door de verdediging aangevoerde, ontoereikend is gemotiveerd.
133. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 3 bewezen verklaard dat:
“hij in de periode van 1 januari 2010 tot en met 15 november 2011 te Curaçao en Curaçao in de toenmalige Nederlandse Antillen en de Verenigde Staten van Amerika en Zwitserland, tezamen en in vereniging met een ander van geldbedragen van
- 15.000 USD en
- 10.000 USD en
- 50.000 USD en
- 50.000 USD en
- 53.422 USD en
- 20.000 USD
de herkomst heeft verhuld, terwijl hij, verdachte, en zijn mededader wisten dat deze geldbedragen – onmiddellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf.”
134. Het hof heeft de bewezenverklaring van de feiten 1, 2 en 3 doen steunen op de inhoud van zeven bewijsmiddelen, die onder 52 van deze conclusie zijn weergegeven. Daaruit blijkt ten aanzien van de geldstromen waarop de het onder 3 bewezen verklaarde betrekking heeft het volgende.
135. De verdachte heeft in het voorjaar van 2010 aan de medeverdachte [medeverdachte] gevraagd of een donatie van [betrokkene 1] op haar rekening bij de Citibank mocht worden gestort. [medeverdachte] stemde daarmee in. De verdachte wist dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat donaties werden gedaan (bewijsmiddel 1). In mei 2010 ontving zij op de genoemde rekening de eerste overboeking, in juni 2010 de tweede (bewijsmiddel 3). Op 17 mei 2010, na de eerste overboeking, heeft [medeverdachte] een bedrag van $ 15.000,- overgeboekt naar een bankrekening op naam van [C] Ltd bij de UBS te Genève. [C] Ltd. Is gevestigd op de Marshall Islands. De verdachte was begunstigde van [C] Ltd. De bankafschriften van deze bank bevatten geen nadere adresaanduiding. Op 11 juni 2010 is door middel van drie cheques een bedrag van de eerdergenoemde rekening van de Citibank opgenomen. Het betrof twee cheques van elk $ 50.000,- en een cheque van $ 20.000,-. Door de Banco Populare di Milano is op 14 juni 2010 een bedrag van $73.422,- gestort op de rekening op naam van [medeverdachte] , met als opdrachtgever [B] Limited (bewijsmiddel 4). Op die datum is een bedrag van $ 10.000,- overgemaakt naar een bankrekening op naam van [C] Ltd bij de UBS te Genève. Op die bankafschriften is geen nadere adresaanduiding vermeld (bewijsmiddelen 3 en 4). Op 14 juni 2010 door middel van een cheque een bedrag van $ 53.422,- van de desbetreffende rekening van de Citibank contant opgenomen, terwijl op 15 juni 2010 twee cheques tot een totaalbedrag van $ 73.422,- zijn aangeboden aan de Orco Bank te Curacao en zijn bijgeschreven op de bankrekening van de [verdachte] . Op 15 en 16 juni 2010 hebben bijschrijvingen plaatsgevonden op een bankrekening van [A] tot een bedrag van (telkens) ANG 89.000.
136. De verdediging heeft het onder 3 ten laste gelegde bestreden. Daartoe betoogde zij onder meer dat ten aanzien van de verdachte en zijn medeverdachte [medeverdachte] geen sprake is geweest van het verbergen en/of verhullen van de herkomst van de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen. Daartoe beriep de verdediging zich op rapportage van een registeraccountant, D. Contzé. In de visie van de verdediging was sprake van los van elkaar staande, afzonderlijke directe betalingen en transacties van een bankrekeningnummer op naam van de medeverdachte [medeverdachte] naar andere bankrekeningen op naam van de verdachte of de medeverdachte dan wel naar hun bedrijf of stichting. Deze overboekingen kwamen volgens de verdediging niet voort uit een streven naar het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld. Deze hingen samen met de bevoorschotting die uit verschillende bronnen afkomstig was. De overboekingen strekten ter vereffening van de bevoorschotting, aldus de verdediging.
137. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder de aanhef “Bewijsoverwegingen” (pag. 32), mede in reactie op het door de verdediging aangevoerde, ten aanzien van feit 3, voorts het volgende overwogen:
“Uit de bewijsmiddelen volgt dat op de Amerikaanse Citibankrekening van de medeverdachte [medeverdachte] op 14 mei 2010 USD 140.000,00 is ontvangen, afkomstig van [B] . Op 17 mei 2010 is USD 15.000,00 overgemaakt naar een Zwitserse bankrekening van [C] Limited, een op de Marshall Islands gevestigde rechtspersoon, waarvan de verdachte de begunstigde is. De bankafschriften van deze bankrekening vermelden noch de naam, noch het adres van de verdachte.
Op 11 juni 2010 hebben de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] USD 120.000,00 van de Citibankrekening contant opgenomen en cheques gekocht van het opgenomen bedrag.
Op 14 juni 2010 is op de Amerikaanse bankrekening nog USD 73.422,00 ontvangen, ook afkomstig van [B] .
Op 14 juni 2010 is vanaf de Amerikaanse bankrekening nog USD 15.00,000 overgemaakt naar de Zwitserse bankrekening en nog USD 53.422,00 contant opgenomen en van het opgenomen bedrag is een cheque gekocht.
Twee van de in totaal vier cheques zijn op 15 juni 2010 aangeboden aan de Orco Bank in Curaçao en bijgeschreven op de bankrekening van [verdachte] . De andere twee hebben op respectievelijk 15 juni 2010 en 16 juni 2010 geleid tot bijschrijvingen op een bankrekening van [A] bij de MCB Bank in Curaçao.
Deze gang van zaken heeft tot gevolg gehad dat noch uit de boekhouding van de MFK, noch uit die van de [verdachte] , noch uit die van [C] Limited, noch uit die van [A] , noch uit die van de verdachte kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd (uit de administratie van de medeverdachte [medeverdachte] kon dat slechts blijken als men ermee bekend was dat zij de Amerikaanse bankrekening had). De verdachte heeft verklaard dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend zou worden dat hij bedragen doneerde.
Uit het voorgaande, in samenhang beschouwd, leidt het Hof af dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] gezamenlijk de herkomst hebben verhuld van de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen. Het betoog van de raadsman dat de geldtransacties transparant zijn geweest, vindt hierin zijn weerlegging. Zijn stelling dat pas sprake is van witwassen als het geld ‘verdwijnt’, vindt geen steun in de wet of jurisprudentie en wordt door het Hof verworpen. De omschreven gedragingen gaan ook verder dan het enkel houden van uit eigen misdrijf afkomstige gelden. Dat het geld op eigen rekeningen is gestort en de cheques zijn verantwoord in de administratie van [A] doet daaraan niet af.
Deze geldbedragen waren afkomstig uit het misdrijf ambtelijke omkoping dat aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd. De verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] wisten dat.”
138. Het hof heeft vastgesteld dat de geldbedragen die in de bewezenverklaring van het onder 3 ten laste gelegde worden genoemd afkomstig waren uit de onder 1 bewezen verklaarde ambtelijke omkoping. Tegen dit oordeel is het middel niet gericht. Het middel bestrijdt dat de verdachte met het complex aan overboekingen de herkomst van de geldbedragen heeft verhuld.
139. Artikel 435c, eerste lid, sub a, SrNA (oud) luidde ten tijde van de bewezen verklaarde periode als volgt:
“1. Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twaalf jaren of geldboete van ten hoogste een miljoen gulden:
a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet of begrijpt dat het voorwerp – onmiddellijk of middellijk – afkomstig is uit enig misdrijf;”
140. De bepaling vormt de Caribische pendant van het Nederlandse art. 420bis, eerste lid, sub a, Sr. De parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van deze bepaling biedt inzicht in de betekenis van de termen “verbergen” en “verhullen”. Volgens de toenmalige minister van justitie is daarvoor van belang dat zij een zekere doelgerichtheid impliceren; de handelingen zijn erop gericht om “het zicht op de aard, herkomst enz. van voorwerpen te bemoeilijken en zijn ook geschikt om dat doel te bereiken”.
141. Uit de bewijsvoering volgt dat sprake is geweest van een complex aan overboekingen van de uit ambtelijke omkoping afkomstige bedragen in tranches naar verschillende rekeningen, waarbij ten aanzien van een deel van de betalingen noch de naam noch het adres van de begunstigde op de bankafschriften is vermeld. Het hof heeft vastgesteld dat deze gang van zaken tot gevolg heeft gehad dat noch uit de boekhouding van de MFK, noch uit die van de [verdachte] , noch uit die van [C] Limited, noch uit die van [A] , noch uit die van de verdachte kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd. Het in de overwegingen van het hof besloten liggende oordeel dat het complex aan overboekingen erop was gericht de herkomst van de geldbedragen te verhullen en daartoe ook geschikt was, acht ik niet onbegrijpelijk. Daarbij neem ik in aanmerking dat de verdachte heeft verklaard dat hij wist dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat donaties werden gedaan en dat het hof heeft vastgesteld dat de gang van zaken ten aanzien van de overboekingen daadwerkelijk tot gevolg heeft gehad dat niet kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd.
142. De stellers van het middel voeren in dit verband nog aan dat de omstandigheid dat niet direct blijkt dat de betalingen van [betrokkene 1] of van [B] Ltd afkomstig zijn niet is te wijten aan de aan de verdachte verweten gedragingen, maar aan het feit dat [betrokkene 1] / [B] Ltd de betalingen heeft gedaan op de Citibankrekening. De laatstgenoemde betalingen worden volgens de stellers van het middel niet aan de verdachte verweten. Ik kan de stellers van het middel hierin niet volgen. Uit bewijsmiddel 3 volgt dat de verdachte aan de medeverdachte [medeverdachte] in het voorjaar van 2010 vroeg of een donatie van [betrokkene 1] op haar Citibankrekening mocht worden gestort. Dat verzoek kan in de bewijsconstructie van het hof niet los worden gezien van hetgeen uit bewijsmiddel 1 volgt, te weten dat [betrokkene 1] begin mei 2010 aan de verdachte aanbood donaties te doen, dat [betrokkene 1] niet wilde dat dit publiekelijk bekend werd en dat “overeengekomen” is dat de donatie(s) van [betrokkene 1] zou(den) worden gestort op de rekening van de medeverdachte [medeverdachte] . Daaruit volgt een actieve betrokkenheid van de verdachte bij de keuze om de donaties op de Citibankrekening van [medeverdachte] te storten. De suggestie in de schriftuur dat deze betaling de verdachte is overkomen, wordt dan ook gelogenstraft door de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen.
143. Het bestreden oordeel van het hof is toereikend gemotiveerd. Hierbij merk ik op dat de stellers van het middel miskennen dat het aangevoerde niet een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van art. 401, derde lid, SvC betreft, maar kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC. De laatstgenoemde bepaling komt overeen met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv.
144. Ook als het middel aldus wordt gelezen, dat het erover klaagt dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de zijde van de verdediging, kan het niet slagen. Het hof heeft in de hiervoor onder 137 geciteerde bewijsoverweging in het bijzonder de redenen opgegeven waarom het is afgeweken van het tot vrijspraak strekkende standpunt van de verdediging. Daarin ligt onder meer besloten dat het hof geen geloof heeft gehecht aan de lezing van de verdachte dat het complex aan overboekingen niet was gericht op het verhullen van de herkomst van de gelden in de zin van art. 435c, eerste lid, sub a, SrNA (oud). Het hof heeft in dit verband redengevend kunnen achten dat de verdachte heeft verklaard dat hij wist dat [betrokkene 1] niet wilde dat publiekelijk bekend werd dat donaties werden gedaan. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de gang van zaken ten aanzien van de overboekingen die het voorwerp waren van ambtelijke omkoping daadwerkelijk tot gevolg heeft gehad dat niet kon blijken dat er gelden ontvangen waren van [betrokkene 1] of van [B] Ltd. Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden.Daarbij neem ik in aanmerking dat de uit art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC voortvloeiende responsieplicht niet zo ver gaat dat bij de niet-aanvaarding van een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ op elk detail van de argumentatie moet worden ingegaan.
145. De stellers van het middel merken ten slotte op dat in de hiervoor onder 137 geciteerde bewijsoverweging ten onrechte heeft overwogen dat op 14 juni 2010 $ 15.000,- in plaats van 10.000,- zou zijn overgemaakt. Die constatering is op zichzelf terecht (vgl. bewijsmiddel 4c). Het gaat hierbij echter om een kennelijke verschrijving. Het vonnis leent zich in zoverre voor een verbeterde lezing. Voor zover het aangevoerde zou moeten worden gelezen als een zelfstandige klacht, faalt deze omdat daaraan na verbeterde lezing de feitelijke grondslag komt te ontvallen.
146. Het middel faalt.
147. Het
twaalfde middelbehelst de klacht dat het hof het onder 4 bewezen verklaarde, voor zover daarin is neergelegd dat de verdachte de frequency-jammers voorhanden heeft gehad met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in artikel 2:107, eerste lid, SrC wordt gepleegd, mede in het licht van een door de verdediging gevoerd verweer, ontoereikend heeft gemotiveerd.
148. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 4 bewezen verklaard dat:
“(…)
hij op 9 december 2013, in Curaçao tezamen en in vereniging met een ander technische hulpmiddelen die ontworpen zijn voor het opzettelijk veroorzaken van een stoornis in de gang en/of in de werking van enig werk voor telecommunicatie, te weten een
- frequency-jammer, merkloos met serienummer [001] [beslagnummer 33.3.6.4] inclusief bijbehorende afstandbediening [beslagnummer 33.3.5.5] en
- een frequency-jammer, merkloos zonder serienummer [beslagnummer 33.4.2.50]
voorhanden heeft gehad met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in artikel 2:107 eerste lid van het Wetboek van Strafrecht wordt gepleegd;
(voorhanden hebben radio-elektrische zendinrichting zonder machtiging)
hij op 9 december 2013 in Curaçao, tezamen en in vereniging met een ander twee radio-elektrische zendinrichtingen, te weten een:
- frequency-jammer, merkloos met serienummer [001] [beslagnummer 33.3.6.4] en/of inclusief bijbehorende afstandsbediening [beslagnummer 33.3.5.5] en
- een frequency-jammer, merkloos zonder serienummer [beslagnummer 33.4.2.50]
- (anders dan krachtens concessie) aanwezig heeft gehad terwijl aan hem, verdachte, hiertoe geen machtiging van de Minister (van Verkeer, Vervoer en Ruimtelijke Planning) was afgegeven;”
149. Het hof heeft de bewezenverklaring van feit 4 doen steunen op de inhoud van de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een geschrift, te weten een schriftelijke verklaring van de verdachte, op 24 mei 2017 door de verdediging aan het Hof verstrekt, voor zover inhoudende:
De twee aangetroffen frequency jammers heb ik gekocht.
2. De verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep op 13 juni 2017, inhoudende, zakelijk weergegeven:
Wij (het Hof begrijpt: de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] ) hebben de jammers gekocht omdat we het vermoeden hadden dat ik werd afgeluisterd. Ik weet er wel wat van af. Ik liet me ook informeren, dus ik wist wat ik in huis had. Ik heb ze in de Verenigde Staten besteld. Het was apparatuur van Chinees fabricaat. Het was een kleine amplifier, 6/7 watt, 20/25 meter bereik.
3. Proces-verbaal van bevindingen betreffende het aantreffen van in beslag genomen goederen, dossier Mantel LrC-1305-B (181425) 5 mei 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 5 mei 2014 gesloten en getekend door [verbalisant 1] , buitengewoon agent van politie bij het Rechercheteam Curaçao, voor zover inhoudende, als relaas van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
In het kader van het onderzoek “Babel” werd op maandag 9 december 2013 een huiszoeking verricht in het perceel te [adres] te Curaçao. Tijdens de huiszoeking werden verschillende goederen in beslag genomen, waaronder gegevensdragers en jammers. De inbeslaggenomen goederen zijn op de volgende plaats en ruimte aangetroffen:
Bank 33.3.6.4 ; Jammer; op de plank nummer 6 van de slaapkamer genummerd 3;
Bank 33.3.5.5; Jammer; in de kast nummer 5 van de slaapkamer genummerd 3;
Bank 33.4.2.50; Jammer; op de vloer in kantoor genummerd 4;
4. Een geschrift, te weten een brief van Bureau Telecommunicatie en Post (BT&P) met betrekking tot verzoek informatie jammers, met bijlage, d.d. 18 maart 2014, p. 45 e.v., opgesteld en ondertekend door mevr. mr. C.I.M. Sandries, inhoudende als verklaring van voornoemde mbt onderzoek van de inbeslaggenomen goederen Bank 33.3.6.4, Bank 33.3.5.5 en Bank 33.4.2.50 zakelijk weergegeven:
Goed Bank 33.3.6.4: Dit apparaat is een niet draagbare “frequency jammer”. Een “frequency jammer” zendt radiogolven uit op frequentiebanden die worden gebruikt voor draadloze communicatie. Dit apparaat blokkeert de communicatie tussen basisstation en mobiele telefoon, waardoor men geen gesprekken kan ontvangen of plaatsen. Conform artikel 15 lid 1 Ltv is het anders dan krachtens concessie verboden radio-elektrische zendinrichtingen aan te leggen, aanwezig te hebben of te gebruiken dan wel te exploiteren, tenzij met machtiging van de Minister. In het onderhavige geval zal de Minister geen machtiging verlenen voor een dergelijk apparaat, aangezien het storing veroorzaakt aan een concessiehouder.
Goed Bank 33.3.5.5: Dit apparaat is een radiofrequente afstandsbediening, behorend bij het apparaat Goed Bank 33.3.6.4. Dit apparaat wordt gebruikt om op afstand het apparaat Goed Bank 33.3.6.4 te bedienen. Conform artikel 15 lid 1 Ltv is het anders dan krachtens concessie verboden radio-elektrische zendinrichtingen aan te leggen, aanwezig te hebben of te gebruiken dan wel te exploiteren, tenzij met machtiging van de Minister.
Goed Bank 33.4.2.50: Dit apparaat is een niet draagbare “frequency jammer”. Een “frequency jammer” zendt radiogolven uit op frequentiebanden die worden gebruikt voor draadloze communicatie. Dit apparaat blokkeert de communicatie tussen basisstation en mobiele telefoon, waardoor men geen gesprekken kan ontvangen of plaatsen. Conform artikel 15 lid 1 Ltv is het anders dan krachtens concessie verboden radio-elektrische zendinrichtingen aan te leggen, aanwezig te hebben of te gebruiken dan wel te exploiteren, tenzij met machtiging van de Minister. In het onderhavige geval zal de Minister geen machtiging verlenen voor een dergelijk apparaat, aangezien het storing veroorzaakt aan een concessiehouder.
5. Proces-verbaal van bevindingen, dossier Mantel LrC-1305-B (13-0156-
0052.RST1404), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 10 februari 2014 gesloten en getekend door [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , beiden inspecteur van politie deel uitmakend van het Recherche Samenwerkings Team, voor zover inhoudende, als relaas van de verbalisanten, zakelijk weergegeven:
Onderzoek Goed Bank 33.4.2.50: Het betreft een jammer, met het oogmerk opzettelijk GSM/DCS/CDMA/GPS-verkeer te verstoren. Na het aanzetten van deze jammer zagen wij, verbalisanten, in onze directe omgeving verstoring van het GSM/3G-netwerk van zowel UTS als Digicell. Hierdoor was het gebruik van GSM’s in de directe nabijheid van de jammer niet meer mogelijk gedurende de tijd dat deze aanstond.
6. Een geschrift, te weten een brief van Bureau Telecommunicatie en Post (BT&P) met betrekking tot beantwoording van aanvullende vragen, met bijlage, d.d. 9 mei 2014, p. 51 e.v., opgesteld en ondertekend door mevr. mr. C.I.M. Sandries, inhoudende als verklaring van voornoemde mbt aanvullende vragen tav onderzoek van de inbeslaggenomen goederen Bank 33.3.6.4, Bank 33.3.5.5 en Bank 33.4.2.50 zakelijk weergegeven:
De apparaten aangeduid met Bank 33.3.6.4 en Bank 33.4.2.50 zijn ontworpen met het doel de storingsvrije communicatie in bepaalde frequentiebanden te verstoren. De aanleiding kan uiteenlopend zijn, bijvoorbeeld het voorkomen van via mobiele telefonie communicatie activeren van explosieven enerzijds en anderzijds het voorkomen van mobiele telefonie communicatie in “high secure” omgevingen zoals in gebouwen van inlichtingen diensten.
7. Proces-verbaal van relaas, dossier Mantel LrC-1305-B-HPV-00, p 5, in de wettelijke vorm opgemaakt en op 29 juli 2014 gesloten en getekend door [verbalisant 4] , brigadier van politie bij het Korps Politie Curaçao, pv. nummer: 382. voor zover inhoudende, als relaas van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
De verdachte [verdachte] is geen houder van een concessie als bedoeld in artikel 15 lid 1 van de Landsverordening Telecomvoorzieningen. Voor het aanwezig hebben van de betreffende “jammers” heeft de verdachte [verdachte] een machtiging nodig van de minister.
8. Proces-verbaal van bevindingen n.a.v. onderzoek digitaal beslag (382) d.d. 3 maart 2015, los stuk (aanvulling d.d. 18 maart 2015), gevoegd in ordner 1 (algemeen dossier), in de wettelijke vorm opgemaakt en op 3 maart 2015 gesloten en getekend door [verbalisant 5] , brigadier van politie bij het Korps Politie Curaçao, pv. nummer: 382. voor zover inhoudende, als relaas van de verbalisant, zakelijk weergegeven:
Van 28 november 2013 tot 3 december 2013 heeft de gebruiker van het emailadres [emailadres] , [medeverdachte] , contact met de gebruiker(s) van het emailadres support@jammerfun.com van het bedrijf Jammerfun wholesale limited. In deze e-mails tracht [medeverdachte] een aantal “jammers” aan te schaffen, (bijlagen, pag. 18 en pag. 20).
Van 1 december 2013 tot 3 december 2013 heeft de gebruiker van het emailadres [emailadres] contact met de gebruiker(s) van het emailadres [emailadres] . genaamd [betrokkene 6] en werkzaam voor het bedrijf [F] Co., Ltd.
In deze emails wordt advies gevraagd aan [betrokkene 6] welk type “jammer” het beste kan worden aangeschaft.“
150. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota.Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“1.2.1 "Gemeen-gevaarlijke" delicten
II. Titel VII van het Tweede Boek van het Curaçaose Wetboek van Strafrecht, waaronder het artikel 2:107 Sr valt, bevat bepalingen die zien op gedragingen die gevaar veroorzaken voor personen of goederen, zonder dat deze gedragingen zich richten tegen bepaalde goederen of personen. Het betreft enkel 'gemeen-gevaarlijke' delicten.
12. Voor de artikelen die vallen onder titel VII van het Tweede Boek, is het gemeenschappelijk kenmerk het veroorzaken van een gevaar dat de algemene veiligheid bedreigt en waarvan hij die het veroorzaakt de omvang niet vooraf kan berekenen of naar willekeur kan bepalen. Zodra de gevaarzettende handeling is verricht, is het misdrijf voltooid. Indien het feit geen gevaar voor de algemene veiligheid oplevert, kan een veroordeling voor dit feit niet volgen.
13. De inbeslaggenomen frequency jammers konden enkel mobiele telefonie in de directe omgeving verstoren maar waren niet in staat om andere lijnen te verstoren, noch kon het een storing opleveren voor eventuele hulpdiensten. Dit vormt echter wel de rationale van de strafbaarstelling, zoals tevens is te vinden in de Memorie van Toelichting van de Landsverordening. Het gebruik van de inbeslaggenomen jammers zou geen gevaar voor de veiligheid ontstaan nu het niet de telefoon van hulpdiensten blokkeerden. De jammers waren slechts bedoeld om afluisteren in de slaapkamer en de studeerkamer van de woning te voorkomen.
14. [verdachte] heeft zich er van tevoren van vergewist dat de aangetroffen frequency jammers geen enkel effect zouden hebben op de frequenties van bijvoorbeeld de ambulance en de politie. Hij had dit opgezocht via verschillende websites, waaronder www.phantom.co.il/technology.
15. Door het OM is nimmer aangetoond dat het gebruik van de aangetroffen c.q. inbeslaggenomen jammers daadwerkelijk een gevaar konden opleveren voor de algemene veiligheid en/of de telefoonlijnen van de hulpdiensten.
16. Van belang is tevens dat de omvang van de storing wel vooraf kon worden berekend en niet naar willekeur kon worden bepaald, hetgeen een vereiste is voor een "gemeen-gevaariijk" delict. De omvang van de storing was zeer gering nu het bereik van de frequency jammers zeer beperkt was - hoogstens 45 meter - en [verdachte] was hiervan op de hoogte. Het bereik kon ook niet naar willekeur worden bepaald omdat de frequency jammers niet een verder bereik hadden dan technisch mogelijk. Willekeur speelde hier geen enkele rol in.
17. Conclusie: Derhalve is niet voldaan aan de vereisten van artikel 2:107 Sr nu de inbeslaggenomen frequency jammers geen gevaar voor de algemene veiligheid oplevert en het eventuele risico van tevoren kon worden ingeschat. Het bereik van de aangetroffen frequency jammers was ook zo beperkt dat deze nooit een gevaar opleverde voor de algemene telefonische infrastructuur, en in het bijzonder de telefoonlijnen van de hulpdiensten.
18. Ten onrechte stelt het Gerecht van eerste aanleg op pagina 34 van het vonnis dat "gemeen gevaar" geen vereiste is voor een bewezenverklaring. Ofschoon gevaarzetting formeel geen bestanddeel van art. 2:107 Sr is, geldt dit wel als impliciet bestandsdeel voor het aannemen van wederrechtelijkheid (zie hierna).
1.2.2 Beperkt bereik
19. Uit het proces-verbaal van bevindingen van 10 februari 2014 is af te lezen dat de jammers slecht een zeer beperkt bereik hadden. Slechts het gebruik van mobiele telefonie kon worden verstoord in de directe omgeving van de frequency jammer. Dezelfde conclusie wordt getrokken door het BT81P in het proces-verbaal omtrent de resultaten van hun onderzoek van 18 maart 2014. Uit onderzoek is gebleken dat de jammer slechts mobiele telefonie kan verstoren die zich in de directe omgeving (binnen het bereik) van de jammer bevond.
20. Conform artikel 2:107 lid 2 sub a Sr is het strafbaar om jammers voorhanden te hebben met het oogmerk om hiermee storing te veroorzaken in een openbaar telecommunicatienetwerk of in de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst. De vraag die rijst is of de jammers die zijn aangetroffen in de woning van [verdachte] en [medeverdachte] in staat waren om een storing te veroorzaken in een openbaar telecommunicatienetwerk nu het bereik zo beperkt was. [medeverdachte] heeft dit tevens bevestigd in haar verklaring van 24 mei 2017, waarin zij verklaard dat als de jammer in de slaapkamer aan stond, je in de keuken gewoon kon bellen. De jammer verstoorde enkel het gebruik van mobiele telefoons in de slaapkamer maar niet in de andere kamers van het huis.
21. Ter aanvulling, de frequency jammers die zijn aangetroffen, hebben volgens de gebruiksaanwijzing van een vergelijkbaar product een beperkt bereik. In de woning is een draagbare jammer aangetroffen met een kleine radius. De inbeslaggenomen jammers zijn vergelijkbaar met dit apparaat: (…)
22. Een frequency jammer als het bovenstaande, en als de inbeslaggenomen jammer, is een 12W high power phone jammer en heeft een bereik tussen de 0-45 meter. Met een frequency jammer met een dergelijk bereik kan slechts in een klein gedeelte van een woning het mobiele signaal worden verstoord. Dit kan niet de algemene telefonische infrastructuur beïnvloeden, noch verstoren. Om deze reden kan er geen bewezenverklaring volgen.”
151. Het hof heeft in de bestreden uitspraak onder de aanhef “Bewijsoverwegingen” (pag. 33) ten aanzien van feit 4 voorts het volgende overwogen:
“De verdachte heeft verklaard dat hij twee frequency jammers heeft gekocht en dat hij deze apparatuur onder meer voorhanden had en gebruikte in de slaapkamer die hij deelde met de medeverdachte [medeverdachte] . De verdachte en zijn medeverdachte hebben verklaard dat het de bedoeling was om bepaalde telecommunicatiesignalen (met name van afluisterapparatuur) te verstoren, waarmee het oogmerk om opzettelijk een stoornis te veroorzaken in de gang en/of in de werking van enig werk of telecommunicatie is bewezen. Nu bewezen is dat de verdachte en zijn medeverdachte daarvoor geen concessie hadden en aan hen geen machtiging van de minister was verleend, is sprake van voorhanden en aanwezig hebben in strijd met de wet. De omstandigheid dat één van de frequency jammers niet goed of helemaal niet functioneerde, is niet van belang voor enig bestanddeel van de bewezenverklaring. De jammers waren wel ontworpen om te functioneren en de verdachte had ze ook aangeschaft met de bedoeling dat ze zouden functioneren. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] zich beiden hebben doen voorlichten over de werking van deze apparatuur en nauw en bewust hebben overlegd en samengewerkt bij de aanschaf en het gebruik ervan. Gelet op het bovenstaande, in samenhang bezien, is het Hof van oordeel dat het ten laste gelegde medeplegen van het feit eveneens is bewezen. Dat de verdachte de jammers had aangeschaft in verband met het waarborgen van zijn privacy en dat het bereik maar beperkt was kan naar het oordeel van het Hof geen rechtvaardigingsgrond opleveren. Evenmin volgt het Hof de verdediging in haar standpunt dat de verdachte zou hebben gedwaald omtrent de wederrechtelijkheid van het voorhanden hebben van de jammers nu de verdachte wist wat hij, en met welk doel, in huis had gehaald.
De verdachte zal worden vrijgesproken van het voorhanden hebben van audio-jammers en spy-phone protectors, omdat niet is bewezen dat dit technische hulpmiddelen zijn die ontworpen zijn voor het opzettelijk veroorzaken van een stoornis in de gang en/of in de werking van of enig werk voor telecommunicatie.”
152. Art. 2:107 SrC luidt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, als volgt:
“1. Hij die opzettelijk enig geautomatiseerd werk of enig werk voor telecommunicatie vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt, stoornis in de gang of in de werking van zodanig werk veroorzaakt, of een ten opzichte van zodanig werk genomen veiligheidsmaatregel verijdelt, wordt gestraft:
a. met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie, indien daardoor wederrechtelijk verhindering of bemoeilijking van de opslag, verwerking of overdracht van gegevens ten algemenen nutte of stoornis in een openbaar telecommunicatienetwerk of in de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst, ontstaat;“
153. Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] de twee in de bewezenverklaring genoemde frequency jammers hebben gekocht omdat zij het vermoeden hadden dat zij werden afgeluisterd (bewijsmiddel 2). De jammers zijn aangetroffen in de slaapkamer en het kantoor van de woning van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] (bewijsmiddel 3). Het gaat daarbij om apparaten die zijn ontworpen met het doel de storingsvrije communicatie in bepaalde frequentiebanden te verstoren (bewijsmiddel 6). Uit onderzoek naar één van de jammers bleek dat deze ook daadwerkelijk het ‘GSM/3G-netwerk’ verstoorde (bewijsmiddel 5). De verdachte liet zich over de werking ervan informeren, dus hij wist wat hij in huis had (bewijsmiddel 2). Voor het voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring genoemde jammers is een machtiging nodig van de minister, waarover de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] niet beschikten; zij konden niet als concessiehouder worden beschouwd (bewijsmiddel 7). Uit de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen heeft het hof aldus genoegzaam kunnen afleiden dat de verdachte de frequency-jammers voorhanden heeft gehad met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in art. 2:107 SrC wordt gepleegd. Het hof heeft kennelijk en niet onbegrijpelijk aangenomen dat het in dezen gaat om stoornis in een openbaar telecommunicatienetwerk of in de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst als bedoeld in art. 2:107, eerste lid, sub a, SrC.
154. De stellers van het middel menen kennelijk en ten onrechte dat het door de verdediging aangevoerde een uitdrukkelijk voorgedragen verweer in de zin van art. 401, derde lid, SvC betreft. Het gaat hier evenwel om een bewijsverweer dat niet valt onder de reikwijdte van de genoemde bepaling, maar kan worden aangemerkt als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC. De laatstgenoemde bepaling komt overeen met art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv. Ook als het middel aldus wordt gelezen, dat het erover klaagt dat het hof in strijd met het bepaalde in art. 402, tweede lid tweede volzin, SvC niet in het bijzonder de redenen heeft opgegeven die hebben geleid tot de afwijking van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt van de zijde van de verdediging, kan het niet slagen. Daartoe wijs ik op het volgende.
155. Voor zover het middel steunt op de opvatting dat geen sprake was van (het oogmerk op) verstoring van een openbaar telecommunicatienetwerk, faalt het, omdat uit de inhoud van de bewijsmiddelen volgt dat het gaat om apparaten die zijn ontworpen met het doel de storingsvrije communicatie in bepaalde frequentiebanden te verstoren (bewijsmiddel 6), dat de verdachte zich over de werking heeft laten informeren en daarmee afluisteren wenste tegen te gaan (bewijsmiddel 2), terwijl uit onderzoek naar één van de jammers bleek dat deze daadwerkelijk het ‘GSM/3G-netwerk’ verstoorde (bewijsmiddel 5). De stelling dat het daarbij niet gaat om een
openbaarnetwerk of een
openbaretelecommunicatiedienst, snijdt geen hout. De enkele omstandigheid dat de jammers een beperkt bereik hebben, laat onverlet dat zij zijn ontworpen om binnen dat bereik communicatie via een openbaar telecommunicatienetwerk dan wel de uitvoering van een openbare telecommunicatiedienst te verstoren. Daarmee doet zich nog niet de situatie voor waarin het telecommunicatienetwerk dan wel de telecommunicatiedienst slechts toegankelijk is voor een besloten gebruikersgroep.Tot een nadere motivering was het hof niet gehouden. Daarbij merk ik nog op dat de stelling van de verdediging dat “gemeengevaarlijkheid’ een impliciet bestanddeel van art. 2:107 SrC vormt, geen steun vindt in het recht.
156. Het middel faalt.
157. Het
dertiende middelbehelst de klacht dat het hof de verwerping van een ten aanzien van feit 4 gevoerd verweer, inhoudende dat de verdachte een beroep op een rechtvaardigingsgrond toekomt omdat hij de frequency-jammers voorhanden heeft gehad teneinde zichzelf en zijn partner te kunnen beschermen tegen illegale afluisterapparatuur, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
158. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 12, 13 en 14 juni 2017 (pag. 32) blijkt dat de raadsman het woord heeft gevoerd overeenkomstig de ter terechtzitting in hoger beroep overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitnota.Deze pleitnota houdt, voor zover voor de bespreking van het middel van belang, het volgende in:
“1.3 Reden van bezit jammers
23. De reden voor het in bezit hebben van deze apparaten, zowel de audio-jammers als de spy- phone protectors, was niet om de wet te omzeilen. Juist integendeel. Dit volgt duidelijk uit de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] .
24. [verdachte] heeft op 23 mei 2014 al verklaard dat hij aangifte zou hebben gedaan van afluisterapparatuur die in zijn auto was aangetroffen. In november 2013 had [verdachte] al aangifte gedaan van de aangetroffen afluisterapparatuur. Tot zijn spijt had hij na zijn aangifte niets meer vernomen van de politie.
25. Naar aanleiding van de aangetroffen afluisterapparatuur in de auto van [verdachte] , heeft hij besloten om de frequency jammers aan te schaffen om er zo voor te zorgen dat hij zijn privacy in zijn eigen woning kon waarborgen. In de auto was al afluisterapparatuur aangetroffen en de kans was aanwezig dat dit ook in de woning zou zijn geplaatst. De jammers zijn gekocht enkel om te voorkomen dat zij in hun eigen woning werden afgeluisterd. [verdachte] was onder de veronderstelling dat de aangetroffen frequency jammers afluisterapparatuur zouden verstoren.
26. Op grond van artikel 8 lid 1 EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. [verdachte] heeft door de frequency jammers aan te schaffen zijn recht op privacy willen waarborgen. Het recht op privacy kan op basis van artikel 8 lid 2 EVRM enkel worden beperkt indien dit in de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen. [verdachte] heeft niet kunnen achterhalen wie de afluisterapparatuur had geplaatst in zijn auto maar het was aannemelijk dat dit niet was geplaatst door een overheidsinstantie die daartoe gerechtigd was omdat hij toen nog niet als verdachte was aangemerkt en gezien zijn politieke positie. De overheid zelf was kennelijk niet in staat om dit recht ten aanzien van [verdachte] te waarborgen.
27. Zoals hiervoor al is aangegeven, heeft [verdachte] afluisterapparatuur in zijn auto aangetroffen en heeft met de inbeslaggenomen frequency jammers willen voorkomen dat zijn recht op privacy verder werd geschonden. Dat de jammers zijn aangeschaft om hun eigen privacy te waarborgen, wordt te meer geïllustreerd door de plaatsen waar de frequency jammers zijn aangetroffen, namelijk in de slaapkamer en in de studeerkamer. Dit zijn vertrekken in een privéwoning waarin verwacht kan worden dat iemand daar vrij kan spreken.
28. Bovendien is het aannemelijk dat [verdachte] ook in zijn woning het doelwit kan zijn geweest van afluisterpraktijken of in ieder geval het gevaar liep hiervan slachtoffer te worden. In zijn auto was al afluisterapparatuur aangetroffen, waarvan aangifte is gedaan bij de politie.
Daarenboven was [verdachte] een publiekelijk figuur omdat hij partijleider is van de grootste politieke partij op Curaçao, parlementslid is geweest en voormalig Minister-President is.
29. Dit motief om deze jammers aan de schaffen legt de basis voor de conclusie dat [verdachte] niet wederrechtelijk heeft gehandeld c.q. bij hem schuld in de zin van verwijtbaarheid ontbrak.
(…)
1.4.1 Ontbreken materiële wederrechtelijkheid
37. Mocht uw hof de verdediging hierin niet volgen, dan komt aan zowel [verdachte] en [medeverdachte] een beroep toe op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid.
(…)
39. De vragen die dienen te worden gesteld bij de eventuele toepassing van het verweer van materiële wederrechtelijkheid, zijn: "Is het handelen des daders sociaal adequaat, paste het in het maatschappelijk rollensysteem, was het zinvol, was het (negatief geformuleerd) 'niet-subsociaal'?" Indien dit het geval is, is er geen sprake van wederrechtelijk handelen.
40. Een andere opvatting van de invulling van het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid is dat het beroep daarop dient te worden gehonoreerd wanneer gelet op de strekking van de strafbepaling en op de kennelijke bedoeling van de wetgever het tenlastegelegde en bewezen gedrag niet ongeoorloofd is te achten, hetzij, omdat het beschermde rechtsbelang nu juist werd gediend, hetzij niet werd geschonden naar heersende opvattingen.
(…)
42. Zelfs indien wederrechtelijkheid geen uitdrukking vindt in de delictsomschrijving van het ten laste gelegde feit, kan een beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid worden gehonoreerd.
43. Gelet op het feit dat er een beroep kan worden gedaan op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid, verzoeken wij uw hof om [verdachte] en [medeverdachte] te ontslaan van alle rechtsvervolging ten aanzien van dit feit.
44. [verdachte] heeft verklaard dat hij nooit de opzet had om de algemene veiligheid in gevaar te brengen met het gebruik van de jammers. Om de veiligheid te waarborgen, heeft hij voor het aanschaffen gecontroleerd of de frequency jammers de telefoonlijnen van de hulplijnen kon verstoren. Uit zijn online onderzoek is gebleken dat dit niet het geval was. Hij heeft de twee frequency jammers enkel aangeschaft om zijn recht op privacy te kunnen beschermen.
45. Nu tevens is vast komen te staan dat de inbeslaggenomen jammers slechts een beperkte radius hadden, waardoor de telefoonlijnen van de hulpdiensten niet verstoord konden worden, kan niet meer worden aangenomen dat het voorhanden hebben van de jammers wederrechtelijk is, nu het niet voldoet aan het "veiligheidscriterium". Bovendien, het oogmerk was nooit gericht op het verstoren van de telefoonlijnen van de hulpdiensten en [verdachte] had zich vergewist van het feit dat het geen verstoring zou opleveren.
46. Conclusie: wij verzoeken u primair om [verdachte] ten aanzien van het voorhanden hebben van frequency jammers - zo het OM in casu al een vervolgingsrecht heeft -, te ontslaan van alle rechtsvervolging, nu de materiële wederrechtelijkheid ontbreekt. (…)”
159. Het hof heeft het bedoelde verweer in zijn arrest samengevat en verworpen in zijn nadere bewijsoverweging. De inhoud van die bewijsoverweging is hiervoor onder 151 van deze conclusie opgenomen.
160. Tot een nadere motivering van de wederrechtelijkheid van het onder 4 bewezen verklaarde was het hof niet gehouden. Daarbij neem ik in aanmerking dat het hof heeft vastgesteld dat voor het voorhanden hebben van de in de bewezenverklaring genoemde jammers een machtiging van de minister nodig is, waarover de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] niet beschikten. Zij konden niet als concessiehouder worden beschouwd (bewijsmiddel 7). Het hof heeft zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk geoordeeld dat in het aangevoerde ook overigens geen grond is te vinden voor het aannemen van een rechtvaardigingsgrond. De verwerping van het - kansloze - beroep op het ontbreken van materiële wederrechtelijkheid behoefde daarbij geen nadere motivering.
161. Het middel faalt.
162. Het
veertiende middelbehelst de klacht dat het hof de strafoplegging onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Daartoe wordt door de steller van het middel aangevoerd dat de overweging van het hof dat de verdachte het in hem als minister-president gestelde vertrouwen op grove wijze heeft misbruikt, onbegrijpelijk is, aangezien de bewezen verklaarde ambtelijke omkoping dateert van voor het moment waarop hij minister-president werd.
163. Het hof heeft ten aanzien van de strafoplegging het volgende overwogen:
“Bij de bepaling van de straf heeft het Hof rekening gehouden met de aard en de ernst van het bewezen en strafbaar verklaarde, met de omstandigheden waaronder de verdachte zich daaraan schuldig heeft gemaakt en met de persoon van de verdachte, zoals van één en ander uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken. Meer in het bijzonder heeft het Hof daarbij het volgende in aanmerking genomen.
Op 10 oktober 2010 werd Curaçao uitgeroepen tot autonoom land. Dat was het begin van een nieuwe fase in de staatkundige geschiedenis van Curaçao. Het was een kwetsbare en spannende periode. Vele burgers hadden er vertrouwen in dat Curaçao als autonoom land een goed functionerende democratische rechtsstaat zou zijn, anderen waren daar minder gerust op. Dit legde een zware verantwoordelijkheid op de schouders van de politici die op dat moment de koers van Curaçao moesten gaan bepalen. Zij moesten laten zien dat het algemeen belang en het vertrouwen van de burgers bij hen in goede handen waren. Degene die in de allereerste plaats het goede voorbeeld moest geven, was de minister-president van het nieuwe land. De verdachte kreeg de eervolle taak om dit ambt als eerste te gaan vervullen.
Vastgesteld moet worden dat de verdachte het in hem, als eerste burger van het land, gestelde vertrouwen op grove wijze heeft misbruikt en dat hij door zijn handelen het aanzien van Curaçao ernstig heeft geschaad. Dit wordt hem zwaar aangerekend.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de misdrijven van ambtelijke omkoping, valsheid in geschrift en witwassen. Daarnaast heeft hij in strijd met de wet twee jammers voorhanden gehad. Een aantal van deze feiten heeft hij samen met zijn levenspartner, de medeverdachte [medeverdachte] , begaan.
Door het in ruil voor tegenprestaties aannemen van grote sommen geld van een bevriende zakenman heeft de verdachte zich aanzien en macht kunnen verwerven binnen de politiek en samenleving van Curaçao. Om de gevraagde tegenprestaties te kunnen verlenen heeft de verdachte zijn bevoegdheden als minister-president van Curaçao misbruikt en de integriteit die onlosmakelijk met dit ambt verbonden is geschonden. In dit verband is de verdachte er niet voor teruggeschrokken om documenten te vervalsen en van misdrijf afkomstige geldbedragen een legaal aanzien te geven.
Het thuis aanwezig hebben van verboden jammers geeft eveneens blijk van de houding van de verdachte dat hij zich boven de wet verheven acht.
Het Hof rekent de verdachte zijn handelen zwaar aan en is op grond van de aard en de ernst daarvan van oordeel dat slechts een straf die een onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt, als passende straf in aanmerking komt.
Anders dan in eerste aanleg, heeft de verdachte in hoger beroep een verklaring afgelegd. Uit die verklaring blijkt echter dat de verdachte niet inziet dat hij ontoelaatbaar heeft gehandeld. De verklaring geeft het Hof daarom geen aanleiding om af te wijken van het oordeel van de eerste rechter dat er een reëel risico op herhaling bestaat.
Ten voordele van de verdachte wordt meegewogen dat hij niet eerder voor een strafbaar feit is veroordeeld.”
164. Ingevolge art. 402, vierde lid, SvC geeft het vonnis in het bijzonder de redenen op die straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid. De keuze van de factoren die voor de strafoplegging van belang zijn te achten, is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en behoeft geen motivering.De enige grens die de rechter in acht moet nemen bij de selectie van de gegevens die hij wil gebruiken bij de straftoemeting, is dat deze moeten zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
165. Ik meen dat het middel berust op een onjuiste lezing van het vonnis en daarmee feitelijke grondslag mist. De onder 1 bewezen verklaarde periode, te weten van 1 januari 2010 tot en met 8 oktober 2010, dateert weliswaar van vóór het aantreden van de verdachte als minister-president van Curaçao, maar het hof doelt klaarblijkelijk op de gedragingen waartoe de betalingen strekten en die zich (mede) uitstrekten tot de periode waarin de verdachte als minister-president fungeerde. Die gedragingen heeft het hof geplaatst in de context van misbruik van bevoegdheden in de hoedanigheid van de verdachte van minister-president van Curaçao. Onbegrijpelijk acht ik dit niet, terwijl de gegevens waarop het hof zich in dit opzicht kennelijk heeft gebaseerd, zijn gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarop strandt het middel.
166. Het middel faalt.
167. De middelen falen. Behoudens de middelen 8, 9 en 11, kunnen de middelen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging.
168. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
169. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden