ECLI:NL:HR:2011:BP6429
Hoge Raad
- Cassatie
- F.H. Koster
- B.C. de Savornin Lohman
- M.A. Loth
- Rechtspraak.nl
Motivering van de strafoplegging en de beoordeling van de redelijke termijn in cassatie
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1968, had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, wat een belangrijke factor was in de motivering van de strafoplegging. Het Hof had in eerste instantie een werkstraf passend geacht, maar besloot hiervan af te zien omdat de verdachte niet bereikbaar was voor afspraken over de uitvoering van de straf. De advocaat van de verdachte had weliswaar aangegeven dat de verdachte via zijn kantoor bereikbaar was, maar het Hof vond deze informatie onvoldoende om de werkstraf op te leggen. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat de keuze van de straf en de waardering van de relevante factoren aan de feitenrechter zijn voorbehouden.
Daarnaast werd in de cassatieprocedure een middel ingediend dat betoogde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden. De Hoge Raad stelde vast dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden en dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding van de redelijke termijn, besloot de Hoge Raad geen rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden, gezien de opgelegde gevangenisstraf van acht weken en de mate van overschrijding. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, waarbij de beslissing werd genomen door vice-president F.H. Koster en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth.