ECLI:NL:HR:2011:BP6429

Hoge Raad

Datum uitspraak
31 mei 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09/02499
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Motivering van de strafoplegging en de beoordeling van de redelijke termijn in cassatie

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 31 mei 2011 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1968, had geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland, wat een belangrijke factor was in de motivering van de strafoplegging. Het Hof had in eerste instantie een werkstraf passend geacht, maar besloot hiervan af te zien omdat de verdachte niet bereikbaar was voor afspraken over de uitvoering van de straf. De advocaat van de verdachte had weliswaar aangegeven dat de verdachte via zijn kantoor bereikbaar was, maar het Hof vond deze informatie onvoldoende om de werkstraf op te leggen. De Hoge Raad oordeelde dat het oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk was en dat de keuze van de straf en de waardering van de relevante factoren aan de feitenrechter zijn voorbehouden.

Daarnaast werd in de cassatieprocedure een middel ingediend dat betoogde dat de redelijke termijn, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, was overschreden. De Hoge Raad stelde vast dat de stukken te laat door het Hof waren ingezonden en dat er meer dan twee jaar waren verstreken sinds het instellen van het cassatieberoep. Ondanks deze overschrijding van de redelijke termijn, besloot de Hoge Raad geen rechtsgevolgen aan deze constatering te verbinden, gezien de opgelegde gevangenisstraf van acht weken en de mate van overschrijding. Uiteindelijk verwierp de Hoge Raad het beroep, waarbij de beslissing werd genomen door vice-president F.H. Koster en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth.

Uitspraak

31 mei 2011
Strafkamer
nr. S 09/02499
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 20 maart 2009, nummer 22/006092-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.W. Stoet, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Aben heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, doch uitsluitend ten aanzien van de opgelegde straf, en tot terugwijzing van de zaak naar het Hof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan en met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het derde en het vierde middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel keert zich tegen de motivering van de aan de verdachte opgelegde straf.
3.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman aldaar het volgende aangevoerd:
"Ik heb via email contact gehad met de verdachte, waarbij hij zich bereid heeft verklaard tot het vervullen van een werkstraf. Indien een werkstraf wordt opgelegd kunnen de uitnodigingen van de reclassering naar mijn kantoor worden gestuurd, omdat de verdachte geen vaste woon- of verblijfplaats in Nederland heeft."
3.3. Het Hof heeft de strafoplegging in het bestreden arrest als volgt gemotiveerd:
"De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht weken.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft gedurende de bewezenverklaarde periode een gezamenlijke huishouding gevoerd met zijn ex-vrouw die een uitkering ontving waarop zij, naar verdachte wist, vanwege het duurzaam voeren van een gezamenlijke huishouding geen of geen volledig recht meer had. De verdachte heeft daardoor indirect geprofiteerd van gemeenschapsgelden die niet voor hem bestemd waren en zodoende de gemeenschap benadeeld.
De door de politierechter opgelegde taakstraf in de vorm van een werkstraf is in beginsel passend en geboden. Nu de verdachte blijkens een uittreksel van het GBA d.d. 6 januari 2009 evenwel geen vaste woon- of verblijfplaats heeft, zodat met hem geen afspraken kunnen worden gemaakt over de tenuitvoerlegging van een dergelijke straf zal het hof - alles overwegende - overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal een onvoorwaardelijke gevangenisstraf opleggen van navermelde duur."
3.4. Het Hof heeft de oplegging van de door de Politierechter opgelegde en namens de verdachte verzochte werkstraf in beginsel passend en geboden geacht, doch heeft daarvan afgezien op de grond dat de verdachte niet beschikt over een vaste woon- of verblijfplaats "zodat met hem geen afspraken kunnen worden gemaakt over de tenuitvoerlegging van een dergelijke straf". Kennelijk heeft het Hof uit de opmerking van de raadsman ter terechtzitting dat de verdachte via zijn kantoor bereikbaar zou zijn, onvoldoende zekerheid verkregen dat de verdachte, die niet ter terechtzitting was verschenen, zich langs die weg bereikbaar zou houden. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk. Het kan, verweven als het is met de aan de feitenrechter voorbehouden keuze van de straf en de waardering van de factoren die hij voor de strafoplegging van belang acht, in cassatie niet verder worden getoetst.
3.5. Het middel faalt.
4. Beoordeling van het eerste middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van acht weken en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken op 31 mei 2011.