4.2.2. Het Hof heeft met betrekking tot de geldigheid van de dagvaarding het volgende overwogen:
"Onder feit 1 primair is aan verdachte, kort en voor zover hier van belang weergegeven, tenlastegelegd dat hij geld heeft aangenomen teneinde hem ertoe te bewegen in strijd met zijn plicht projecten te gunnen en/of een afhankelijkheidsrelatie aan te gaan, hetgeen in strijd is met de voor hem geldende plicht
a. om van niemand beloften of geschenken aan te nemen, zoals in zijn ambtseed is vastgelegd;
b. om in ruil voor geld geen toezeggingen te doen of verwachtingen te wekken.
De onder a en b opgenomen onderdelen beogen kennelijk te zijn een feitelijke uitwerking van het begrip "in strijd met zijn plicht", zoals opgenomen in de delictsomschrijving van art. 379 Wetboek van Strafrecht (Sr) en in navolging daarvan in de tenlastelegging. De tenlastelegging is in zoverre echter onbegrijpelijk. Het in de delicts-omschrijving opgenomen bestanddeel "in strijd met zijn plicht" beoogt tot uitdrukking te brengen dat hetgeen van de ambtenaar (in ruil voor geld) wordt verlangd ongeoorloofd is. Dat laatste betekent dat de ambtenaar in strijd met of in afwijking van de geldende interne regels of bevoegdheidsverdeling dan wel in strijd met of in afwijking van een anderszins voor hem geldende gedragslijn moet handelen om aan het verlangde te kunnen voldoen. De tenlastelegging brengt op de aangegeven onderdelen niet tot uiting dat en/of in hoeverre verdachte enige regel, bevoegdheidsverdeling of gedragslijn zou moeten schenden teneinde aan het verlangde te kunnen voldoen. Wat daarin wel tot uitdrukking wordt gebracht is niet meer dan de in de ambtseed en de strafbaarstelling van passieve omkoping opgesloten liggende norm dat een ambtenaar geen beloften of geschenken mag aannemen en evenmin in ruil voor geld toezegging mag doen of verwachtingen mag wekken. De feitelijke invulling van de tenlastelegging sluit derhalve niet aan bij het bestanddeel "in strijd met zijn plicht" en is daarom niet begrijpelijk.
De conclusie uit het voorgaande is dat de dagvaarding op het navolgende onderdeel van het onder 1 tenlastegelegde nietig is:
"zijnde de hierboven omschreven handeling(en) in strijd met de voor hem, verdachte, als Gedeputeerde van het eilandgebied Curaçao geldende norm respectievelijk plicht:
- dat hij, om iets hoegenaamd in deze betrekking te doen of na te laten, van niemand hoegenaamd enige belofte of geschenken aan zal nemen, middellijk of onmiddellijk, terzake waarvan hij, verdachte, als Gedeputeerde op 18 juli 2001 de eed/belofte heeft afgelegd,
- om (in ruil voor geld/gift(en)/gunst(en) geen toezeggingen te doen of verwachtingen te wekken bij een gegadigde voor de uitvoering van (bouw)projecten op Curaçao."
Het gevolg van het voorgaande is dat in de tenlastelegging weliswaar het bestanddeel "in strijd met zijn plicht" is vermeld, maar dat geen feitelijke uitwerking daarvan is opgenomen. Dat gebrek aan feitelijke uitwerking maakt de tenlastelegging, zoals deze na de gedeeltelijke nietigverklaring luidt, niet nietig. De term "in strijd met zijn plicht" is namelijk, mede bezien tegen de achtergrond van het dossier en gelet op hetgeen van algemene bekendheid is omtrent de wijze waarop een ambtenaar zijn taak behoort uit te oefenen, niet alleen kwalificatief, maar ook feitelijk voldoende duidelijk. Het Hof komt daarop hierna, onder de nadere bewijsoverwegingen, terug."