De bestreden uitspraak houdt het volgende in:
"Op 11 juni 2009 heeft het toenmalige hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) aan de Landelijk Officier van Justitie Terrorismebestrijding (hierna: LOvJT) een zogeheten ambtsbericht uitgebracht waarin wordt gesteld dat de AIVD over betrouwbare informatie beschikt dat de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en de bij dagblad De Telegraaf werkzame journaliste Van der Graaf zich schuldig hebben gemaakt aan schending van staatsgeheimen. Het ambtsbericht bevat een weergave van gegevens waarop die verdenking is gebaseerd, zoals die uit een door de AIVD verricht inlichtingenonderzoek zouden zijn gebleken.
De inhoud van dat ambtsbericht, alsmede van een aantal verdere in deze zaak uitgebrachte ambtsberichten, is op een later moment door de LOvJT op juistheid gecontroleerd. De LOvJT heeft daaromtrent processen-verbaal van verificatie opgemaakt.
Naar aanleiding van het ambtsbericht van 11 juni 2009 is een opsporingsonderzoek gestart. De Rijksrecherche heeft gedurende dat opsporingsonderzoek zelfstandig bewijsmateriaal verzameld. Hierdoor is het ambtsbericht van 11 juni 2009 voor de onderhavige strafzaak van beperkte betekenis geworden.
Tijdens het opsporingsonderzoek zijn strafvorderlijke dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet, waaronder het opnemen (en afluisteren) van telecommunicatie. De rechter-commissaris heeft de officier van justitie daartoe gemachtigd nadat hij op 12 juni 2009 de aan voornoemd ambtsbericht ten grondslag liggende stukken bij de AIVD had ingezien. Het hof leidt daaruit af dat de rechter-commissaris geen aanleiding heeft gezien om te komen tot een ander oordeel omtrent de verdenking van de verdachte en haar medeverdachten.
In het kader van de door de verdediging gevoerde verweren wordt het volgende vooropgesteld.
De strafrechter kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, overeenkomstig het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, bepalen dat hetzij een lagere straf wordt opgelegd, hetzij de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen niet mogen bijdragen aan het bewijs van het tenlastegelegde feit, of dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Welk rechtsgevolg aan het onherstelbare vormverzuim wordt verbonden, hangt - ingevolge het bepaalde in het tweede lid - af van het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim, en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is volgens vaste jurisprudentie alleen ruimte indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het door de AIVD verrichte inlichtingenonderzoek
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden doordat de AIVD eenzijdig, onbetrouwbaar en in strijd met de onschuldpresumptie onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft de raadsvrouw betoogd dat het afluisteren van de telefoon van journaliste Van der Graaf door de AIVD een ongerechtvaardigde schending oplevert van het in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vervatte recht op respect voor het privéleven, alsmede van het uit artikel 10 van het EVRM voortvloeiende recht op bescherming van journalistieke bronnen. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van veronachtzaming van de rechten van een ieder die door dat handelen wordt getroffen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Op 28 maart 2009 is in dagblad De Telegraaf een artikel gepubliceerd onder de titel 'AIVD faalde rond Irak'. Het artikel is geschreven door de journalisten Van der Graaf en De Haas. Blijkens het eerdergenoemde ambtsbericht d.d. 11 juni 2009 ontstond na het lezen van dat artikel bij de AIVD het vermoeden dat de betreffende journalisten het artikel hebben gebaseerd op een als 'Stg. Geheim' gerubriceerd document, welk document een door de AIVD gemaakte interne analyse bevat omtrent de rapportages die de AIVD in de periode zomer 2002 tot zomer 2003 aan afnemers heeft verstrekt. De AIVD heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. Gedurende dat onderzoek zijn de telefoons van voornoemde journalisten afgeluisterd. Dat onderzoek was enerzijds erop gericht na te gaan of voornoemde (en eventueel soortgelijke) staatsgeheime gegevens nog bij onbevoegde derden in bezit waren, en anderzijds om te voorkomen dat er nog meer staatsgeheimen zouden worden gelekt, aldus de AIVD in voornoemd ambtsbericht.
Het optreden van de AIVD is achteraf getoetst door de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD). Uit het advies dat de CTIVD - naar aanleiding van een klacht van De Telegraaf c.s. - op 10 november 2009 heeft uitgebracht, blijkt dat de CTIVD van oordeel is dat het onderzoek naar het lek valt onder de taak van artikel 6, tweede lid, sub a, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv). Volgens de CTIVD mocht de AIVD voornoemde journalisten aanmerken als personen die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. De CTIVD achtte de initiële inzet van de gedurende het inlichtingenonderzoek jegens de journalisten ingezette bijzondere bevoegdheden, bestaande uit het afluisteren van hun telefoons, evenwel niet proportioneel. Volgens de CTIVD had op het moment van de initiële inzet groter gewicht moeten worden toegekend aan het belang van journalistieke bronbescherming dat voortvloeit uit artikel 10 van het EVRM, dan aan het achterhalen van het lek en het vaststellen of de journalisten al dan niet beschikten over staatsgeheime stukken.
Het openbaar ministerie heeft daarop besloten de strafzaak tegen journaliste Van der Graaf te seponeren omdat - kort gezegd - vervolging op basis van materiaal verkregen door onrechtmatig handelen van de AIVD disproportioneel zou zijn en er na uitsluiting van dat materiaal van het bewijs onvoldoende bewijs resteert.
Het hof stelt voorop dat de wetgever de toetsing van de rechtmatigheid van het handelen van de AIVD heeft toebedeeld aan de reeds hiervoor aangehaalde Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten.
In artikel 64, tweede lid, aanhef en sub a, van de Wiv is bepaald dat de CTIVD is belast met het toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van hetgeen bij of krachtens de Wiv is gesteld. De rechtmatigheidstoets is daarmee aan de strafrechter onttrokken. Dat neemt echter niet weg dat in een strafprocedure waarin van een inlichtingen- en veiligheidsdienst afkomstig materiaal voor het bewijs wordt gebruikt, moet zijn voldaan aan de eisen van een eerlijk proces en dat de strafrechter moet toetsen of zulks het geval is (HR 5 september 2006, NJ 2007, 336, r.o. 4.4.4).
Ten aanzien van de vraag of en in hoeverre consequenties kunnen of moeten worden verbonden aan onregelmatigheden in het onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst heeft de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest het volgende overwogen (r.o. 4.7):
De toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge artikel 132 van het Wetboek van Strafvordering moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis begrepen normschendingen bij de opsporing. Artikel 359a is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek. Een onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vindt plaats buiten de verantwoordelijkheid van de politie en het openbaar ministerie en valt buiten dat verband. Zulks neemt niet weg dat onder omstandigheden de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in de bijzondere gevallen dat
(a) doelbewust met het oog op het buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen geen opsporingsbevoegdheden worden aangewend teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie of
(b) het optreden van de betrokken dienst een schending van de aan een verdachte toekomende fundamentele rechten heeft opgeleverd die van dien aard is dat daardoor geen sprake meer is van een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Van de onder a en b genoemde gevallen is het hof in deze zaak niet gebleken. Ook overigens levert het handelen van de AIVD, zo dat al als onrechtmatig moet worden aangemerkt, naar het oordeel van het hof geen omstandigheid op waardoor de resultaten van het door de AIVD ingestelde onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt, laat staan dat dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte dient te leiden.
Het verweer wordt mitsdien op dit onderdeel verworpen.
Ten aanzien van de schending van het recht op privacy en het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in de artikelen 8 en 10 van het EVRM overweegt het hof voorts nog het volgende.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven. Dit recht is blijkens het bepaalde in het tweede lid van dat artikel geenszins een ongeclausuleerd recht. Inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht is toegestaan voor zover dat bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in de in het tweede lid genoemde belangen.
Aan de uitoefening van de bevoegdheid om telecommunicatie af te luisteren is inherent dat niet alleen een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de persoon wiens telefoon wordt afgeluisterd , maar ook van de personen met wie die persoon telefonisch contact heeft. Het gegeven dat de privacy van anderen dan de gebruiker van de telefoon wordt geschonden vormt dan ook geen reden om een telefoontap te verbieden. Bovendien wordt hierdoor slechts in beperkte mate een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die anderen.
De enkele omstandigheid dat met het afluisteren van de telefoon van journaliste Van der Graaf (mede) werd beoogd de bron van een mede door haar geschreven en in De Telegraaf gepubliceerd artikel te achterhalen teneinde het lek bij de AIVD te kunnen dichten, maakt dat oordeel niet anders. Er is immers geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat de bevoegdheid om telecommunicatie af te luisteren mede wordt gebruikt om een nog onbekende persoon te identificeren.
Artikel 10, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting, daaronder begrepen de vrijheid om inlichtingen te ontvangen en te verstrekken. Ook dit recht is - blijkens het bepaalde in het tweede lid van dat artikel - geen ongeclausuleerd recht. De uitoefening van die vrijheid kan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in het belang van de nationale veiligheid.
Het recht op vrijheid van meningsuiting wordt onder meer beperkt door de bepalingen van de artikelen 98 tot en met 98c van het Wetboek van Strafrecht, welke bepalingen de door het belang van de staat of zijn bondgenoten geboden geheimhouding van informatie beogen te beschermen door het onbevoegd prijsgeven van staatsgeheime informatie strafbaar te stellen. Ambtenaren die werkzaam zijn bij de AIVD zijn uit hoofde van hun functie bij uitstek verplicht om staatsgeheime informatie geheim te houden.
Indien zij die strafrechtelijk scherp gesanctioneerde verplichting schenden, kunnen zij zich niet beroepen op het in het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting. Buitengewone omstandigheden die zulks anders zouden maken zijn gesteld noch gebleken.
De toetsbaarheid van het door de AIVD verrichte inlichtingenonderzoek
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden doordat het door de AIVD verrichte inlichtingenonderzoek onvoldoende toetsbaar is voor de verdediging. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
(...)
Het hof stelt in dit verband vast dat in de onderhavige zaak een uitgebreid strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Zo heeft de Rijksrecherche de door de AIVD ter beschikking gestelde opnamen van afgeluisterde telefoongesprekken uitgeluisterd, onderzoek gedaan naar historische verkeersgegevens, en diverse getuigen gehoord. Van gebruik van door de AIVD vergaard materiaal zal daardoor - zo het hof tot een bewezenverklaring komt - in het onderhavige geval nauwelijks sprake zijn.
De bedoelde uitgeluisterde telefoongesprekken zijn volop door de verdediging getoetst kunnen worden.
Voor zover door de AIVD verstrekte inlichtingen in aanmerking mochten komen om te worden gebruikt als bewijs in een strafzaak, levert het feit dat de LOvJT slechts in beperkte mate de inhoud van ambtsberichten kon toetsen evenmin bezwaar op. De verdediging dient in dat geval immers in de gelegenheid te worden gesteld om die inlichtingen volop ter discussie te stellen. Het hof stelt in dat verband vast dat in eerste aanleg diverse medewerkers van de AIVD, het hoofd van de AIVD en de LOvJT als getuigen zijn gehoord. De LOvJT is nogmaals ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord. De verdediging heeft daardoor alle gelegenheid gekregen om de betrouwbaarheid van mogelijke bewijsmiddelen ter discussie te stellen, en daarnaast na te gaan of zich gedurende het inlichtingenonderzoek omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de resultaten van het door de AIVD ingestelde onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt.
Het verweer wordt mitsdien op dit onderdeel verworpen.
(...)
Conclusie ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
Nu het verweer in al zijn onderdelen faalt, en het hof ook overigens geen gronden ziet om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Het subsidiair door de raadsvrouw van de verdachte gedane verzoek tot algehele bewijsuitsluiting behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking."