ECLI:NL:HR:2008:BC8673
Hoge Raad
- Cassatie
- G.J.M. Corstens
- A.J.A. van Dorst
- W.A.M. van Schendel
- J. de Hullu
- W.M.E. Thomassen
- Rechtspraak.nl
Cassatie in de bouwfraude-zaak met betrekking tot de betekenis van 'wetende dat' in de artikelen 362 en 363 Sr
In deze zaak heeft de Hoge Raad op 30 mei 2008 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage. De verdachte, een ambtenaar bij Rijkswaterstaat, was vrijgesproken van het tenlastegelegde feit dat hij giften had aangenomen, wetende dat deze hem waren gedaan om hem te bewegen om in strijd met zijn plicht iets te doen of na te laten. De Hoge Raad oordeelde dat het Hof een onjuiste rechtsopvatting had gehanteerd door te stellen dat voor de vervulling van het bestanddeel 'wetende dat' voorwaardelijk opzet niet toereikend was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en wees de zaak terug voor herbehandeling.
De zaak betreft een ambtenaar die tussen 1993 en 2001 verschillende giften had aangenomen, waaronder reis- en verblijfkosten voor golfreizen naar Schotland en Zwitserland. Het Hof had geoordeeld dat de verdachte niet had geweten dat deze giften hem waren gedaan om een tegenprestatie te verkrijgen. De Hoge Raad stelde echter vast dat de wetsgeschiedenis geen aanwijzingen biedt voor een andere uitleg van 'wetende dat' dan dat het opzet in voorwaardelijke vorm omvat. Dit betekent dat de verdachte mogelijk wel degelijk wist dat hij in een situatie verkeerde waarin hij niet in strijd met zijn plicht mocht handelen.
De Hoge Raad benadrukte dat de verdachte, gezien zijn functie en de omstandigheden van de zaak, had moeten begrijpen dat de giften een verband hadden met zijn ambtelijke verantwoordelijkheden. De uitspraak van het Hof werd vernietigd, en de zaak werd terugverwezen naar het Gerechtshof voor een nieuwe beoordeling.