ECLI:NL:HR:2016:9

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 januari 2016
Publicatiedatum
5 januari 2016
Zaaknummer
14/06116
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van alle rechtsvervolging wegens buitensporig geweld tijdens aanhouding en psychische overmacht

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 januari 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verdachte was op 23 juli 2011 in Almere aangehouden door de politie, waarbij hij beweerde dat er buitensporig geweld tegen hem was gebruikt. Hij werd beschuldigd van bedreiging van een politieambtenaar, maar voerde aan dat zijn uitlatingen voortkwamen uit een psychische overmacht, veroorzaakt door het geweld dat hij had ondergaan tijdens zijn aanhouding.

Het Hof had eerder geoordeeld dat de verdachte niet strafbaar was, omdat zijn bedreigingen voortkwamen uit een hevige gemoedsbeweging als gevolg van het geweld. De Hoge Raad bevestigde dat het aan de verdachte ten laste gelegde feit een direct gevolg was van het buitensporige geweld tijdens zijn aanhouding, en dat dit feit de verdachte niet kon worden verweten. De Hoge Raad oordeelde dat het verzuim van de verbalisanten, die onjuist hadden gerapporteerd over het geweld, niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, omdat er voldoende controle achteraf mogelijk was geweest door de camerabeelden en de verklaring van de GGD-arts.

De Hoge Raad verwierp het beroep van het Openbaar Ministerie en bevestigde de beslissing van het Hof, dat de verdachte op grond van psychische overmacht was ontslagen van alle rechtsvervolging. De uitspraak benadrukt het belang van een eerlijke behandeling in het strafproces en de noodzaak voor opsporingsambtenaren om nauwkeurig en waarheidsgetrouw verslag te doen van hun bevindingen.

Uitspraak

5 januari 2016
Strafkamer
nr. S 14/06116
MD/AGE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 1 oktober 2014, nummer 24/001283-12, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1981.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
Het middel klaagt dat het Hof het verweer dat het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk moet worden verklaard, ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Het Hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij op 23 juli 2011 in de gemeente Almere [betrokkene 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk voornoemde [betrokkene 1] dreigend de woorden toegevoegd: "Je weet niet wie ik ben" en "Ik maak je dood, ik ben niet bang. Ik maak je kanker moer dood. Je weet niet wie ik ben. Ik kom uit Amsterdam en ik maak je af en ik weet je nog wel te vinden"."
2.2.2.
Het Hof heeft omtrent het in het middel bedoelde verweer het volgende overwogen:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging omdat sprake is geweest van buitensporig geweld door verbalisanten jegens verdachte bij zijn aanhouding. Verdachte is door de verbalisanten tegen de grond gewerkt, in zijn zij en tegen zijn hoofd geslagen. Hierdoor zijn er tanden afgebroken. Bovendien heeft de meerdere van de aanhoudende verbalisanten, verbalisant [verbalisant 1] , in zijn ambtsedig proces-verbaal gelogen over wat er op de beelden te zien is en over de uit de aanhouding voortvloeiende verwondingen van verdachte. Ook de hoofdofficier van justitie verklaart onjuist over wat er op de camerabeelden te zien is. Volgens de raadsvrouw dient het openbaar ministerie om deze redenen niet-ontvankelijk te worden verklaard in de verdere vervolging van verdachte.
Het hof merkt allereerst op dat de door de raadsvrouw gestelde onjuistheden in de brief van de hoofdofficier van justitie van 25 november 2011 voor het hof geen rol spelen bij de beoordeling van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van verdachte. De betreffende brief betreft een reactie van het openbaar ministerie op de door verdachte gedane aangifte wegens mishandeling en heeft derhalve niet direct betrekking op de vervolging van verdachte in de onderhavige zaak.
Uit het proces-verbaal van aanhouding van verdachte door de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] blijkt dat verdachte in de nacht van 23 juli 2011 wordt verdacht van wapenbezit. Verbalisanten zien verdachte wegrennen. Op een gegeven moment zien zij dat verdachte blijft stilstaan en zijn armen spreidt. Vervolgens relateren verbalisanten dat zij zagen dat verdachte weigerde om desgevraagd op de grond te gaan liggen, dat verbalisant [verbalisant 3] vervolgens zijn pepperspray op verdachte gebruikte, dat zij zagen dat verdachte in het gezicht werd geraakt door de pepperspray waarna hij knielde op de grond en dat zij hem vervolgens hebben begeleid naar de grond. Toen verbalisanten voelden dat verdachte weigerde zijn rechterarm op zijn rug te brengen hebben zij gepast geweld gebruikt, zo relateren zij.
Het hof heeft - evenals de advocaat-generaal en de raadsvrouw - de aan het dossier toegevoegde camerabeelden van de aanhouding van verdachte bekeken. Hieruit blijkt dat verdachte in het gezicht is gespoten met pepperspray, naar de grond wordt gewerkt en vervolgens, terwijl hij voorover op zijn buik plat op de grond ligt, twee keer in zijn zij wordt gestompt door de ene verbalisant en twee keer ter hoogte van zijn hoofd dan wel nek wordt gestompt door de andere verbalisant terwijl hij op de grond ligt met zijn hoofd naar beneden.
Het hof is (evenals de rechtbank) van mening dat geen sprake is van 'gepast geweld' door de verbalisanten, maar dat sprake is van buitensporig geweld bij de aanhouding van deze verdachte. Het geweld is toegepast nadat verdachte al was gepeperd en op zijn knieën was gaan zitten. Juist daarna, als verdachte al plat op zijn buik op de grond ligt, blijkt uit de camerabeelden dat er op dusdanige, zoals hiervoor omschreven wijze op verdachte geweld wordt toegepast, terwijl de noodzaak daarvan op dat moment niet begrijpelijk is. Het enkele gebruik van buitensporig geweld doet echter nog geen zodanige afbreuk aan verdachtes recht op een eerlijk proces, dat daaraan de conclusie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie zou moeten worden verbonden.
Het hof heeft vervolgens het proces-verbaal van bevindingen van [verbalisant 1] , inspecteur van regiopolitie Flevoland, van 2 augustus 2011 vergeleken met de camerabeelden van de aanhouding van verdachte. Daarbij constateert het hof dat deze bevindingen niet aansluiten bij hetgeen op de beelden zichtbaar is. Zo relateert [verbalisant 1] dat op de camerabeelden zichtbaar is dat verdachte niet op zijn hoofd wordt geslagen, terwijl het hof - evenals de rechtbank - constateert dat op de camerabeelden wel te zien is dat verdachte door de politie tweemaal ter hoogte van zijn hoofd/nek is gestompt. Ook de advocaat-generaal heeft ter zitting van het hof geconcludeerd dat op de beelden te zien is dat verdachte twee maal ter hoogte van zijn nek/hoofd wordt gestompt.
In hetzelfde kader relateert verbalisant [verbalisant 1] dat op de beelden zichtbaar is dat de verdachte niet met zijn hoofd op de grond wordt geslagen of valt. Zoals het hof hiervoor al heeft aangegeven, is uit de beelden gebleken dat verdachte terwijl hij op de grond ligt met zijn hoofd naar beneden ter hoogte van zijn hoofd/nek is gestompt. De beelden rechtvaardigen dan ook allerminst de stellige conclusie van de verbalisant [verbalisant 1] dat het niet is gebeurd en de zichtbare handelingen van de aanhoudende verbalisanten passen eerder bij de verklaring van verdachte over het ontstaan van de verwondingen aan zijn gezicht en gebit.
Voorts relateert [verbalisant 1] in het bewuste proces-verbaal dat bij de voorgeleiding van verdachte op 23 juli 2011 geen aangezichtsletsel of bloed in de mond zichtbaar was. In het dossier bevindt zich evenwel ook een letselbeschrijving d.d. 23 juli 2011, opgemaakt door [betrokkene 2] , GGD-arts. Uit deze letselbeschrijving blijkt dat er op 23 juli 2011 bij verdachte onder andere sprake is van een oppervlakkige wond op het aangezicht, kneuzing met bloeduitstorting van de wenkbrauw en gebitsletsel.
Op grond van de klacht van de zijde van verdachte over zijn aanhouding en de daarbij opgelopen verwondingen, heeft de inspecteur van politie Flevoland, [verbalisant 4] , blijkens zijn proces-verbaal van 19 augustus 2011 vanaf 4 augustus 2011 een onderzoek ingesteld. Hij heeft onder meer geconstateerd dat zich in de administratie van de arrestantenverzorging in het bureau van politie te Almere bij de arrestantenkaart geen formulier "medische advisering aan de politie" van de GGD Flevoland bevond, terwijl de verdachte aangaf door een arts in het bureau bezocht te zijn. Dat stuk heeft hij bij de GGD opgevraagd en met een door de GGD arts [betrokkene 2] ondertekend formulier "geneeskundige verklaring" bij zijn proces-verbaal gevoegd.
De verbalisant [verbalisant 4] heeft ook een beschrijving gegeven van de camerabeelden, die hij met zijn collega inspecteur van politie [betrokkene 3] heeft bekeken van de aanhouding van verdachte. Deze beschrijving komt in grote lijnen overeen met hetgeen het hof zelf heeft waargenomen.
Aan de hand van hetgeen hiervoor is weergegeven stelt het hof vast dat verbalisant [verbalisant 1] onjuist heeft weergegeven wat er op de camerabeelden te zien is en wat het letsel van verdachte kort na de aanhouding was.
Daar komt bij dat hetgeen de verdachte verweten wordt, te weten bedreiging van een verbalisant, een direct gevolg is geweest van de manier waarop verdachte door de politie is aangehouden. Hetgeen verbalisanten relateren over de aanhouding, het daarbij gebruikte geweld en het eventuele daaropvolgende letsel van verdachte speelt derhalve een belangrijke rol in de beoordeling van het aan verdachte tenlastegelegde feit.
Voor toepassing van de door de raadsvrouw bepleite sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is vereist dat de desbetreffende opsporingsambtenaar door zijn handelen een ernstige inbreuk heeft gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
Het hof acht het onjuist weergeven van wat er op de camerabeelden te zien is alsmede het onjuist weergeven van het letsel van verdachte in het ambtsedig proces-verbaal een ernstige en kwalijke fout. In het strafproces moet er vanwege de bewijswaarde van een proces-verbaal op vertrouwd kunnen worden dat dit zonder enige twijfel een juiste weergave bevat van het daarin gerelateerde. Om die reden wordt immers van opsporingsambtenaren verlangd dat zij deze op ambtseed of ambtsbelofte opmaken. In het onderhavige geval wordt de noodzaak van het kunnen vertrouwen op een proces-verbaal nog extra gevoeld nu de camerabeelden niet van geluid zijn voorzien, waardoor een de beelden ondersteunend proces-verbaal van groot belang is.
Het hof kan niet aan de conclusie ontkomen dat verbalisant [verbalisant 1] doelbewust onjuist heeft gerelateerd in het door hem opgemaakte proces-verbaal nu zijn bevindingen zo evident in strijd zijn met de camerabeelden alsmede met de op dezelfde dag gedane constateringen van de GGD-arts en hij zijn onjuistheden extra aanzet door deze in zijn proces-verbaal van 2 augustus 2011 te omkaderen en de meest relevante onderdelen te onderstrepen.
Gelet op al het vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat in het onderhavige geval een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte tekort zou kunnen worden gedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.
Bij de beoordeling van een verzuim als hier gesteld is echter ook van belang het nadeel dat voor verdachte is veroorzaakt en daarbij speelt een rol of er andere mogelijkheden voor controle achteraf aanwezig zijn. In dit geval zijn zowel de camerabeelden als de verklaring van de GGD-arts (uiteindelijk) aan het dossier toegevoegd. Aan de hand daarvan kon door de verdediging op de onjuiste weergave worden gewezen, hetgeen in dit geval ook is geschied. Ook zijn de verbalisanten [verbalisant 2] , [verbalisant 3] en [verbalisant 1] door de rechtbank gehoord. In zoverre is het geconstateerde vormverzuim hersteld en reeds daarom is het hof van oordeel dat er onvoldoende grond bestaat om aan de fout het door de raadsvrouw beoogde gevolg te verbinden. Evenmin is aannemelijk geworden dat door of vanwege het openbaar ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan het recht van verdachte op een eerlijk proces tekort is gedaan. Ook raakt dit verzuim niet zozeer aan de kern van het strafproces dat de sanctie van niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie hier op zijn plaats is. Het verweer wordt verworpen en het daaraan verbonden verzoek wordt afgewezen."
2.2.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als "bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht" en de verdachte op grond van psychische overmacht niet strafbaar verklaard en hem ontslagen van alle rechtsvervolging. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen:
"De raadsvrouw heeft gesteld dat bij verdachte, ten gevolge van het geweld dat door de politie tijdens zijn aanhouding tegen hem is gebruikt, een dusdanige hevige gemoedsbeweging is ontstaan dat de door hem gedane uitingen dienen te worden gezien als uitlatingen van emotie en paniek en niet als daadwerkelijke bedreigingen.
Het hof gaat er - evenals de rechtbank - vanuit dat de raadsvrouw hiermee heeft bedoeld te stellen dat bij verdachte sprake is geweest van psychische overmacht en dat verdachte derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Bij psychische overmacht is sprake van een uitwendige oorzaak, veroorzaakt door een van buiten de dader komende psychische drang. Deze drang moet van zodanige aard zijn dat de wilsvrijheid van de dader is aangetast en deze daaraan geen weerstand kon bieden. Als gevolg van die drang verricht de dader handelingen die hij zonder de uitgeoefende druk achterwege zou hebben gelaten.
Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat aannemelijk is dat de hiervoor omschreven gang van zaken bij de aanhouding van verdachte (het toegepaste buitensporige geweld en het daardoor ontstane letsel) bij hem een dusdanige psychische toestand heeft teweeg gebracht dat hij daarna (in de politieauto, ten tijde van de door hem geuite bedreigingen) onderhevig is geweest aan een drang waaraan hij redelijkerwijs geen weerstand kon bieden. Weliswaar zat verdachte op het moment dat hij verbalisant [betrokkene 1] bedreigde al in de politieauto, maar hij was wel dusdanig onder de indruk van hetgeen daar direct aan vooraf was gegaan dat hij in zijn emotie niet meer in staat was de ene agent (die betrokken was bij de aanhouding) te onderscheiden van de andere (die hem de gordel om deed). Uit het proces-verbaal blijkt ook dat verdachte in de veronderstelling verkeerde dat de verbalisant tegen wie hij bedreigingen uitte, de verbalisant was die even daarvoor fors geweld tegen hem had gebruikt. De uitingen van verdachte hielden derhalve ook naar het oordeel van het hof duidelijk verband met het tegen verdachte gebruikte geweld. Het beroep op psychische overmacht slaagt."
2.3.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg, slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komt. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
2.4.1.
Het onderhavige geval kenmerkt zich blijkens 's Hofs vaststellingen door de bijzonderheden (i) dat het aan de verdachte tenlastegelegde feit een direct gevolg is van het buitensporige geweld tijdens diens aanhouding, met letsel als gevolg, en wel zodanig dat het feit de verdachte niet kan worden verweten, en (ii) dat het uitgeoefende geweld en letsel door de hulpofficier van justitie doelbewust onjuist is gerelateerd in een op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal.
2.4.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat aldus een ernstige inbreuk is gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde en heeft vervolgens de vraag onder ogen gezien of daardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte is tekortgedaan aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Het Hof heeft - uiteindelijk - geoordeeld dat dit niet het geval is en heeft daarbij in aanmerking genomen dat controle achteraf op het handelen van de (aanhoudende en relaterende) verbalisanten mogelijk is geweest omdat zowel de camerabeelden als de verklaring van de betrokken GGD-arts aan het dossier zijn toegevoegd, zodat de geconstateerd verzuimen in zoverre zijn hersteld, en dat daarom onvoldoende grond bestaat voor de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging.
2.4.3.
Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat, gelet op hetgeen het Hof heeft vastgesteld, de onderhavige gang van zaken – anders dan de Advocaat-Generaal in zijn conclusie onder 21 en 22 met een beroep op EHRM 9 juni 1998, ECLI:NL:XX:1998:AD4193, NJ 2001/471 (Teixeira de Castro tegen Portugal) stelt - niet de conclusie wettigt dat de verdachte "was definitively deprived of a fair trial".
2.4.4.
De Hoge Raad tekent bij het vorenstaande aan dat bij de toetsing van 's Hofs oordeel geen rekening is gehouden met hetgeen de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 17 inhoudt omtrent de rol van het Openbaar Ministerie in deze zaak, daarin bestaande dat het zich in het onderzoek ten behoeve van de verlenging van het voorarrest op voormeld proces-verbaal heeft beroepen en zich tot en met het indienen van de appelschriftuur op het standpunt heeft gesteld dat geen sprake is geweest van disproportioneel geweld. Omtrent die rol is door het Hof immers niets vastgesteld en daarop is blijkens de processen-verbaal van de terechtzittingen in hoger beroep door of namens de verdachte geen beroep gedaan.
2.5.
Het middel faalt derhalve.

3.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, E.S.G.N.A.I. van de Griend, A.L.J. van Strien en E.F. Faase, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
5 januari 2016.