ECLI:NL:HR:2005:AT3993

Hoge Raad

Datum uitspraak
6 september 2005
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
02514/04
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
  • C.J.G. Bleichrodt
  • B.C. de Savornin Lohman
  • J. de Hullu
  • W.M.E. Thomassen
  • H.A.G. Splinter-van Kan
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van bloedonderzoek bij verdenking van overtreding van de Wegenverkeerswet 1994

In deze zaak gaat het om de vraag of een bloedonderzoek rechtmatig is uitgevoerd bij een verdachte van overtreding van artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994. De verdachte was betrokken bij een verkeersongeluk op 11 september 2001, waarbij hij met een te hoge snelheid reed. Na het ongeval werd hij naar het Medisch Centrum Leeuwarden gebracht, waar hij toestemming gaf voor een bloedonderzoek. Het hof oordeelde dat er geen voldoende verdenking bestond op het moment dat de politie toestemming vroeg voor het bloedonderzoek, waardoor het verzoek onbevoegd was. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel, maar oordeelde dat het verzuim niet tot bewijsuitsluiting hoefde te leiden, omdat er geen inbreuk was gemaakt op de lichamelijke integriteit van de verdachte zonder zijn toestemming. De Hoge Raad benadrukte dat de procedure voor bloedonderzoek alleen kan worden toegepast bij een verdachte van overtreding van artikel 8 WVW 1994, en dat de opsporingsambtenaar eerst een verdenking moet hebben voordat hij toestemming kan vragen voor een bloedonderzoek. De Hoge Raad verwierp het beroep van de verdachte, omdat het middel niet tot cassatie kon leiden. De uitspraak van het hof werd bevestigd, en de verdachte werd veroordeeld tot een geldboete en ontzegging van de bevoegdheid om motorrijtuigen te besturen.

Uitspraak

6 september 2005
Strafkamer
nr. 02514/04
AGJ/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 6 november 2003, nummer 24/001285-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1976, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te Leeuwarden van 21 november 2002 - de verdachte ter zake van "overtreding van artikel 8, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994" veroordeeld tot een geldboete van € 500,-, subsidiair tien dagen hechtenis, waarvan € 250,-, subsidiair vijf dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van drie maanden, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Boksem, advocaat te Leeuwarden, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
3.1. Het middel klaagt over de verwerping van het in hoger beroep met betrekking tot het bloedonderzoek gevoerde verweer, voorzover dat strekte tot uitsluiting van het bewijs van het resultaat van dat onderzoek.
3.2. Het gaat in deze zaak om een met toestemming van de verdachte verricht bloedonderzoek. In art. 163, vierde lid, WVW 1994 is, voorzover hier van belang, bepaald dat indien een ademonderzoek (ademanalyse) niet in aanmerking komt of niet tot resultaat heeft geleid, de opsporingsambtenaar de verdachte kan vragen of hij zijn toestemming geeft tot het verrichten van een bloedonderzoek. Toen de wet de ademanalyse nog niet kende, bevatte de voorganger van genoemd artikellid - art. 33a, eerste lid, WVW - een soortgelijk voorschrift. De vraag rijst of de omstandigheid dat in bedoelde voorschriften wordt gesproken van "de verdachte" meebrengt dat - in afwijking van hetgeen in het algemeen geldt met betrekking tot onderzoeken die met toestemming van de betrokkene zijn verricht - alleen aan degene die verdachte in de zin van art. 27 Sv is, toestemming kan worden gevraagd tot het verrichten van een bloedonderzoek.
3.3. De bestreden uitspraak houdt, voorzover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"Overwegingen met betrekking tot het bewijs.
Het hof gaat in de onderhavige zaak op basis van het procesdossier en het onderzoek ter 's hofs terechtzitting uit van de volgende vaststaande feiten:
- verdachte is op 11 september 2001 met zijn personenauto op een binnen de bebouwde kom van Twijzel gelegen kruising in botsing gekomen met een voor hem vanuit de tegenovergestelde richting komende en naar links afslaande personenauto. Ten gevolge van dit ongeval is er aan drie voertuigen en een café schade ontstaan;
- verdachte reed ten tijde van het ongeval met een snelheid welke hoger was dan de ter plaatse geldende maximumsnelheid;
- in verband met het naar aanleiding van de aanrijding bij verdachte geconstateerde letsel aan zijn enkels is verdachte kort na het ongeval per ambulance overgebracht naar het Medisch Centrum Leeuwarden;
- ten tijde van het eerste directe contact met verdachte was het niet mogelijk vast te stellen dat de adem van verdachte naar het inwendig gebruik van alcoholhoudende drank rook;
- verdachte heeft in het Medisch Centrum Leeuwarden toestemming gegeven tot het verrichten van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, Wegenverkeerswet 1994 en hierop is van verdachte bloed afgenomen;
- de inhoudelijke procedurevoorschriften die het onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, Wegenverkeerswet 1994 omgeven zijn op juiste wijze nageleefd.
De raadsman heeft betoogd dat er geen verdenking van overtreding van artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 bestond toen de politie verdachte vroeg om toestemming voor het verrichten van een bloedonderzoek, zodat het verzoek onbevoegd is gedaan, en de resultaten van dit onderzoek onrechtmatig zijn verkregen en niet voor het bewijs mogen meewerken.
De advocaat-generaal heeft ter 's hofs terechtzitting betoogd dat de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het ongeval met een te hoge snelheid heeft gereden een verdenking van handelen in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994 kan doen ontstaan, wanneer mede in acht wordt genomen dat alcoholgebruik een ontremmende werking op het gedrag kan hebben.
Dit is naar het oordeel van het hof niet juist. Het (aanzienlijk) overschrijden van de maximumsnelheid is onvoldoende om een verdenking in voornoemde zin aan te nemen. Nu in het geval van verdachte andere aanwijzingen voor het gebruik van alcohol ontbreken, betekent dit dat in onderhavige zaak geen (voldoende) verdenking tegen verdachte bestond ter zake van het handelen in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. Dit oordeel impliceert dat geen (voldoende) aanleiding bestond voor het aan verdachte vragen van toestemming voor het verrichten van een bloedonderzoek, zodat dit verzoek onbevoegd is gedaan. Het feit dat verdachte die toestemming vervolgens heeft gegeven doet hieraan niet af.
Het hof stelt bij de beoordeling van het verweer van de raadsman het volgende voorop:
Ingevolge artikel 163, eerste en vierde lid, Wegenverkeerswet 1994 is een opsporingsambtenaar eerst bevoegd toestemming te vragen tot het meewerken aan een bloedproef bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8 Wegenverkeerswet 1994. De bloedproef is door wetgever omringd met een aantal strikte waarborgen, zoals de bepalingen van het Besluit Alcoholonderzoeken en de Regeling bloed- en urineonderzoek, waarvan het niet nakomen inhoudt dat het onderzoek niet langer kan aangemerkt worden als een onderzoek in de zin van artikel 8, tweede lid, onder b, Wegenverkeerswet 1994. Deze regels hebben betrekking op de wijze waarop het onderzoek moet worden uitgevoerd en hebben tot doel een zorgvuldig en betrouwbaar onderzoek te waarborgen. De regel dat toestemming voor een bloedproef eerst na het ontstaan van een verdenking van rijden onder invloed kan worden gelast behoort hier niet toe. Indien een bloedproef wordt uitgevoerd zonder een voorafgaande verdenking maar met naleving van de van alle regels met betrekking tot de uitvoering van het onderzoek moet dan ook worden aangenomen dat sprake is van een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, onder b, Wegenverkeerswet 1994. Het ontbreken van de wettelijke vereiste verdenking betekent wel een verzuim van vormen in het voorbereidend onderzoek dat niet meer kan worden hersteld, en dat aanleiding kan geven tot toepassing van artikel 359a Wetboek van Strafvordering.
Het hof ziet gelet op het bovenstaande aanleiding om toepassing te geven aan artikel 359a Wetboek van Strafvordering, en overweegt daarbij het volgende:
Het vereiste van een verdenking van rijden onder invloed strekt tot het voorkomen van willekeurige en al te lichtvaardige toepassing van de zwaardere vormen van alcoholonderzoek. In dit geval was weliswaar sprake van onvoldoende verdenking, maar een indicatie daarvoor was wel aanwezig in de vorm van verklaringen van diverse getuigen dat de bestuurder aanmerkelijk te snel zou hebben gereden voordat hij bij een vrij ernstige aanrijding betrokken raakte, zodat niet van willekeurig handelen kan worden gesproken. Voorts hadden de verbalisanten een verdenking naar alle waarschijnlijkheid op eenvoudige wijze kunnen onderbouwen door, eventueel in het ziekenhuis, medewerking te vragen aan een voorlopig onderzoek van uitgeademde lucht. De ernst van het verzuim wordt hierdoor gerelativeerd. Aan de andere kant moet worden vastgesteld dat zonder verdenking het onderzoek niet had mogen plaatsvinden, en in dat geval naar alle waarschijnlijkheid ook geen strafvervolging voor dit feit had kunnen plaatsvinden, zodat de verdachte in die zin daadwerkelijk is benadeeld. Dit alles afwegende acht het hof het door verdachte ondervonden nadeel voldoende gecompenseerd door de straf in verhouding tot de ernst van het verzuim te verlagen zoals hierna te vermelden.
De raadsman heeft verder nog aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken omdat moet worden aangenomen dat hij toen de bloedafname plaatsvond in staat was een ademonderzoek te ondergaan, terwijl tot het ondergaan van een bloedonderzoek slechts kan worden overgegaan indien het ondergaan van een ademonderzoek om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
Het hof verwerpt dit verweer, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 1 oktober 2002, NJ 2002/573. Uit het proces-verbaal van de verbalisanten blijkt dat verdachte behoorlijk letsel had opgelopen ten gevolge van de aanrijding en dat hij in verband met zijn toestand - naar het hof uit de verklaring van verdachte ter 's hofs terechtzitting begrijpt: vrijwel direct - na 18.12 uur is overgebracht naar het Medisch Centrum Leeuwarden voor het ondergaan van een medische behandeling. Uit de verklaring van verdachte ter 's hofs terechtzitting is gebleken dat hij tot ongeveer 22.00 à 22.30 uur in het ziekenhuis heeft verbleven. Het hof is ambtshalve bekend dat een ademanalyse slechts kan plaatsvinden op de plaats waar de ademanalyse-apparatuur onder gecontroleerde omstandigheden staat opgesteld, doorgaans op een politiebureau. Omdat alcohol snel kan afbreken in het lichaam is van belang dat een alcoholonderzoek spoedig plaatsvindt. Gelet op dit alles heeft de voor het bloedonderzoek verantwoordelijke verbalisant in redelijkheid kunnen oordelen dat het ondergaan van een ademanalyse om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was voor de verdachte, toen deze enige tijd in het
ziekenhuis diende te verblijven voor het ondergaan van medische behandeling."
3.4. De parlementaire geschiedenis van art. 33a , eerste lid, WVW houdt voorzover hier van belang het navolgende in:
"Artikel 33 van de Wegenverkeerswet geeft opsporingsambtenaren de bevoegdheid de bestuurders van motorrijtuigen (...) te doen stilhouden ten einde zich te vergewissen omtrent de naleving van de bij of krachtens deze wet gegeven voorschriften.
De bevoegdheid weggebruikers staande te houden, b.v. om na te gaan of deze niet onder ontoelaatbare invloed van alcohol verkeren, bestaat dus reeds. Het is echter niet de bedoeling aan dergelijke routine-onderzoeken zonder meer het opleggen van een bloedproef te verbinden. Slechts als een eerste onderzoek een verdenking van overtreding van art. 26 oplevert, kan tot een bloedproef worden overgegaan.
De aandacht wordt erop gevestigd, dat volgens artikel 27 van het Wetboek van Strafvordering (...) als verdachte wordt aangemerkt diegene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit".
(Kamerstukken II 1968-1969, 10038, nr. 3, blz. 10)
Naar aanleiding van vragen gesteld in het Voorlopig Verslag antwoordden de ministers:
"Naar aanleiding van de vraag van de commissie of de in artikel 33a eerste lid, voorgestelde regeling wel past in een rechtstaat, wijzen de ondergetekenden erop dat volgens artikel 33a eerste lid, een bloedproef slechts mag worden toegepast in geval van verdenking van het strafbaar feit van artikel 26 W.V.W. Het is niet de opzet bijvoorbeeld elke tiende weggebruiker aan te houden en aan een bloedproef te onderwerpen".
(Kamerstukken II 1970-1971, 10038, nr. 6, blz. 3)
Bij latere wetswijzigingen is in de hier aan de orde zijnde regeling geen relevante wijziging aangebracht.
3.5. Gelet op het vorenoverwogene moet worden aangenomen dat alleen ten aanzien van een persoon die wordt verdacht van overtreding van art. 8 WVW 1994 de procedure strekkende tot een onderzoek van diens bloed kan worden toegepast, welke procedure aanvangt met het vragen van diens toestemming daartoe door een opsporingsambtenaar.
3.6. Het Hof heeft vastgesteld dat jegens de verdachte, toen hem bedoelde toestemming werd gevraagd, geen verdenking bestond en heeft daarvan uitgaande geoordeeld dat het verzoek onbevoegd is gedaan. Dat oordeel is gelet op het voorgaande juist. Het middel keert zich tegen 's Hofs oordeel dat bedoeld verzuim evenwel niet tot bewijsuitsluiting behoeft te leiden. Het Hof heeft daarbij verschillende factoren in aanmerking genomen die daarop neerkomen dat in dit geval - waarin geen sprake is geweest van een inbreuk op de lichamelijke integriteit van de verdachte zonder diens toestemming - de verbalisant niet willekeurig heeft gehandeld, terwijl voorts, naar het Hof heeft overwogen, de verdenking naar alle waarschijnlijkheid op eenvoudige wijze had kunnen worden onderbouwd waardoor de ernst van het verzuim wordt gerelativeerd. 's Hofs aldus gemotiveerde oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet
onbegrijpelijk.
3.7. Het middel is dus tevergeefs voorgesteld.
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu, W.M.E. Thomassen en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 6 september 2005.