ECLI:NL:HR:2016:2059

Hoge Raad

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
13 september 2016
Zaaknummer
15/00362
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in ontnemingsvordering en overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 13 september 2016 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure tegen een beslissing van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De zaak betreft een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij de betrokkene, geboren in 1969, zich op het standpunt stelde dat het Openbaar Ministerie (OM) niet-ontvankelijk verklaard diende te worden in de ontnemingsvordering. De verdediging voerde aan dat door het tijdsverloop een adequate verdediging niet meer mogelijk was, wat het hof echter verwierp. De Hoge Raad herhaalde relevante overwegingen uit eerdere arresten over de overschrijding van de redelijke termijn en de niet-ontvankelijkheid van het OM. De Hoge Raad oordeelde dat, hoewel er sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn, dit niet automatisch leidde tot de niet-ontvankelijkheid van het OM. De Hoge Raad bevestigde dat overschrijding van de redelijke termijn kan worden gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag, maar dat niet-ontvankelijkheid slechts in uitzonderlijke gevallen aan de orde kan zijn. De Hoge Raad verwierp het beroep en bevestigde de beslissing van het hof, waarbij het hof de overschrijding van de redelijke termijn compenseerde door het ontnemingsbedrag te verlagen.

Uitspraak

13 september 2016
Strafkamer
nr. S 15/00362 P
IV
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, van 19 januari 2015, nummer 24/000948-12, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1969.

1.Geding in cassatie

Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft R. Zilver, advocaat te Utrecht, middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal F.W. Bleichrodt heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het door de verdediging gedane beroep op niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de ontnemingsvordering.
2.2.1.
De Rechtbank Zwolle-Lelystad, zittingsplaats Lelystad, heeft bij uitspraak van 16 april 2012 de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van € 258.917,77. Het Hof heeft deze uitspraak bij de thans bestreden uitspraak van 19 januari 2015 bevestigd.
2.2.2.
Het Hof heeft een ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman van veroordeelde heeft verzocht het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging nu een adequate verdediging door het tijdsverloop niet langer mogelijk zou zijn. Van veroordeelde kan redelijkerwijs niet worden gevergd dat hij thans nog beschikt over gegevens over (bijvoorbeeld) zijn vermogenspositie in 2002. De raadsman baseert zich hierbij mede op een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Lelystad, van 3 oktober 2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:5267, waarin het openbaar ministerie in een, naar het oordeel van de raadsman, vergelijkbare zaak niet-ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof overweegt hierover het navolgende.
Op 28 juni 2008 heeft de officier van justitie de thans in hoger beroep ter beoordeling staande vordering tot ontneming van wederrechtelijk voordeel ingediend. In eerste aanleg is deze ontnemingszaak voor het eerst behandeld ter zitting van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 2 september 2008. Op verzoek van de verdediging is de behandeling toen aangehouden voor een nadere bestudering van het dossier, voor een schriftelijke conclusiewisseling en voor het opgeven van nog te horen getuigen. Bij conclusie van antwoord van 11 november 2008 heeft de verdediging tien getuigen opgegeven. Ter zitting van 8 januari 2009 heeft de rechtbank het horen van acht getuigen toegestaan. Zeven van de acht getuigen konden in de maanden april tot en met december 2009 door de rechtercommissaris worden gehoord. Ter zitting van 29 juni 2010 heeft de verdediging geen afstand gedaan van de nog niet gehoorde, in het buitenland verblijvende getuige, ondanks een verlaging van de vordering ter tegemoetkoming als compensatie door het OM. Het horen van die getuige is uiteindelijk niet gelukt. Na een laatste schriftelijke conclusiewisseling op respectievelijk 7 december 2011 en 1 februari 2012 is ter zitting van 5 maart 2012 de zaak andermaal ter zitting behandeld en is op 16 april 2012 door de rechtbank beslist.
Namens de veroordeelde is op 17 april 2012 hoger beroep ingesteld. Vervolgens is de zaak voor het eerst op zitting door het hof behandeld op 22 april 2014 en zijn bij tussenarrest van 6 mei 2014 elf van de vijftien door de verdediging opgegeven getuigen toegewezen. Na het horen van enkele getuigen is de zaak op 8 december 2014 inhoudelijk door het hof behandeld en wordt arrest gewezen op 19 januari 2015.
Hoewel de vertraging in eerste aanleg voornamelijk is ontstaan door de onderzoekwensen van de verdediging, is naar het oordeel van het hof een periode van één jaar van de in totaal bijna vier jaar durende procedure in redelijkheid niet aan de verdediging toe te rekenen. In hoger beroep geldt dat voor een zelfde periode.
Er is derhalve sprake van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM voor een periode van in totaal twee jaar.
Gelet echter op de inhoud van het over deze materie gewezen standaardarrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008 (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) kan overschrijding van de redelijke termijn niet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de ontnemingsvordering, ook niet in uitzonderlijke gevallen. Regel is dat overschrijding van de redelijke termijn wordt gecompenseerd door vermindering van het ontnemingsbedrag, dat zou zijn opgelegd indien de redelijke termijn niet zou zijn overschreden. Er is niet gebleken van feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel zouden moeten leiden.
Conform de beslissing van de rechtbank, welke door het hof integraal zal worden bevestigd, zal ook het hof de overschrijding van de redelijke termijn compenseren door het maximale bedrag, waarmee de ontnemingsvordering op deze grond kan worden verminderd, op het te ontnemen bedrag in mindering te brengen.
Uit het vorenstaande volgt dat het openbaar ministerie ontvankelijk zal worden verklaard in de vervolging."
2.3.1.
Het voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn beoogt te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging zou moeten leven. In HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 zijn uitgangspunten en regels geformuleerd over de inbreuk op dit voorschrift en het rechtgevolg dat daaraan dient te worden verbonden. In dat arrest is beslist dat overschrijding van de redelijke termijn nimmer kan leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de strafvervolging of de ontnemingsvordering.
2.3.2.
In genoemd arrest is voorts erop gewezen dat ook andere factoren nopen tot een voortvarende afhandeling van strafzaken, zoals de ongunstige invloed van het tijdsverloop op de beoordeling van de feiten als gevolg van de verbleking van de herinnering van - bijvoorbeeld - getuigen. Genoemd voorschrift van art. 6, eerste lid, EVRM inzake de behandeling binnen een redelijke termijn heeft evenwel niet het oog op deze factoren en strekt in het bijzonder niet ertoe de verdedigingsrechten van een verdachte te waarborgen, zoals het recht getuigen te ondervragen. De in voormeld arrest geformuleerde uitgangspunten en regels houden alleen verband met het recht op behandeling van een strafzaak binnen een redelijke termijn en gelden dus niet voor de beoordeling van inbreuken op de verdedigingsrechten.
2.3.3.
Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt, afgezien van de in de wet geregelde gevallen, slechts in uitzonderlijke situaties in aanmerking. Als het gaat om een vormverzuim in de zin van art. 359a Sv - dus een onherstelbaar vormverzuim dat is begaan in het voorbereidend onderzoek tegen de verdachte ter zake van het aan hem tenlastegelegde feit - is voor dat rechtsgevolg alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een goede procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan (vgl. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AM2533, NJ 2004/376, rov. 3.6.5).
2.3.4.
Bij een inbreuk op de verdedigingsrechten van de verdachte die niet onder het bereik van art. 359a Sv valt, komt de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging niet in aanmerking, behoudens in het uitzonderlijke geval dat die inbreuk van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM. Daarbij verdient opmerking dat het in de eerste plaats moet gaan om een inbreuk die onherstelbaar is en die niet op een aan de eisen van een behoorlijke en effectieve verdediging beantwoordende wijze is gecompenseerd. Bovendien moet die inbreuk het verstrekkende oordeel kunnen dragen - in de bewoordingen van het EHRM - dat "the proceedings
as a wholewere not fair". Uit een en ander volgt dat de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging slechts in uitzonderlijke gevallen in beeld kan komen. Aan de motivering van die beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring worden hoge eisen gesteld.
Andere gevolgen dan de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging liggen meer in de rede indien sprake is van een - onherstelbare en niet voor (procedurele) compensatie vatbare - schending van de verdedigingsrechten. Ingeval bijvoorbeeld het bewijs van de betrokkenheid van de verdachte bij het hem tenlastegelegde uitsluitend steunt op een hem belastende tegenover de politie afgelegde getuigenverklaring, terwijl op de gronden als vermeld in HR 29 januari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BX5539, NJ 2013/145 moet worden aangenomen dat de verdachte niet het bij art. 6, derde lid aanhef en onder d, EVRM voorziene recht heeft kunnen uitoefenen die getuige te (doen) horen omtrent die verklaring, en verdachtes betrokkenheid bij het hem tenlastegelegde ook niet wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan wel bedoeld steunbewijs geen betrekking heeft op die onderdelen van de verklaring die door de verdachte zijn betwist, ligt het in de rede dat die betwiste getuigenverklaring niet voor het bewijs wordt gebezigd en dat de verdachte bij gebreke van ander bewijsmateriaal wordt vrijgesproken van het hem tenlastegelegde, en in een ontnemingszaak dat de ontnemingsvordering wordt afgewezen. Dat is niet anders indien het tijdsverloop een complicatie heeft gevormd bij de vergaring en de waardering van het bewijsmateriaal.
2.4.
Het Hof heeft verzuimd bepaaldelijk een beslissing te geven op het verweer dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard op de grond dat "een adequate verdediging door het tijdsverloop niet langer mogelijk zou zijn". Het middel klaagt daarover terecht. Tot cassatie behoeft dat evenwel niet te leiden. Het Hof had dat verweer immers slechts kunnen verwerpen, omdat het aan dat verweer ten grondslag gelegde niet kan leiden tot het oordeel dat een ernstige inbreuk is gemaakt op de verdedigingsrechten die van dien aard is en zodanig ernstig dat geen sprake meer kan zijn van een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM.

3.Beoordeling van de overige middelen

De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

4.Beslissing

De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu, Y. Buruma, E.S.G.N.A.I. van de Griend en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van
13 september 2016.