ECLI:NL:GHAMS:2021:816

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
23 maart 2021
Zaaknummer
19/00774 en 19/00775
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen voldoening belasting van personenauto’s en motorrijwielen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in hoger beroep over de niet-ontvankelijkheid van het bezwaar van [X B.V.] tegen de voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, [X B.V.], had op 27 november 2014 bpm voldaan voor de registratie van een voertuig. De inspecteur legde op 14 september 2015 een naheffingsaanslag bpm op, waarop belanghebbende bezwaar maakte. De inspecteur verklaarde het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk en vernietigde de naheffingsaanslag. De rechtbank Noord-Holland verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarop belanghebbende in hoger beroep ging.

Het Hof oordeelde dat de rechtbank terecht het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk had verklaard, omdat het bezwaarschrift niet tijdig was ingediend. De rechtbank had vastgesteld dat de termijn voor het indienen van het bezwaar was overschreden en dat er geen verschoonbare termijnoverschrijding was. Het Hof bevestigde dat de belanghebbende, als professioneel garagebedrijf, op de hoogte had moeten zijn van de bezwaartermijn. Het Hof verwierp ook de grieven van belanghebbende over de schending van de hoorplicht en de vergoeding van immateriële schade, en oordeelde dat de rechtbank de immateriële schadevergoeding correct had vastgesteld.

De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen aanleiding was voor een hogere proceskostenvergoeding dan de forfaitaire bedragen. De zaak benadrukt de noodzaak voor belanghebbenden om tijdig bezwaar te maken en de rol van de hoorplicht in belastingprocedures.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerken 19/00774 en 19/00775
23 februari 2021
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X B.V.], gevestigd te [Z], belanghebbende,
(gemachtigde: J.A. Cardol)
tegen de uitspraak van 8 mei 2019 in de zaak met kenmerken HAA 17/2900 en 17/2901 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst,de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Belanghebbende heeft op 27 november 2014 € 766 belasting van personenauto’s en
motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan ter zake van de registratie van een voertuig.
1.2.
De inspecteur heeft met dagtekening 14 september 2015 aan belanghebbende een
naheffingsaanslag bpm opgelegd ten bedrage van € 225.
1.3.
Belanghebbende heeft een bezwaarschrift ingediend. De inspecteur heeft bij uitspraken
op bezwaar van 16 mei 2017 het bezwaar tegen de voldoening op aangifte niet-ontvankelijk verklaard en het bezwaar tegen de naheffingsaanslag gegrond verklaard en de naheffingsaanslag vernietigd.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft in haar uitspraak
van 8 mei 2019 als volgt op het beroep beslist (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“De rechtbank:
- verklaart de beroepen ongegrond;
- veroordeelt verweerder tot vergoeding van de aan de bezwaarfase toerekenbare
immateriële schade van eiseres tot een bedrag van € 1.400;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (Minister voor Rechtsbescherming) tot betaling van
een immateriële schadevergoeding aan eiseres tot een bedrag van € 600;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 256;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 666 (tweemaal € 333) aan eiseres te
vergoeden.”
1.5.
Het tegen de uitspraak van de rechtbank door belanghebbende ingestelde hoger beroep is
bij het Hof ingekomen op 3 juni 2019 en is aangevuld op 20 juni 2019. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 28 januari 2020 heeft een regiezitting plaatsgevonden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat aan partijen is toegezonden.
1.7.
Op 23 juni 2020 heeft het Hof een tussenuitspraak gedaan, waarin [A] als
gemachtigde van (onder meer) belanghebbende is geweigerd op grond van het bepaalde in artikel 8:25 lid 1 Awb (ECLI:NL:GHAMS:2020:1634).
1.8.
Bij brief van 25 juni 2020 heeft J.A. Cardol (hierna: Cardol) zich ‘middels het
recht van substitutie’ als nieuwe gemachtigde gesteld.
1.9.
Na daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, heeft Cardol op 3 september 2020 gronden van het hoger beroep ingediend. De inspecteur heeft met dagtekening 15 september 2020 een aanvullend verweerschrift ingediend.
1.10.
Bij brief van 18 augustus 2020 zijn partijen uitgenodigd voor de mondelinge behandeling op 30 september 2020. Op 21 en 22 september 2020 zijn van belanghebbende twee als ‘conclusie van repliek’ aangeduide stukken ontvangen. Die stukken zijn door het Hof aangemerkt als nadere stukken in de zin van art. 8:58 lid 1 Awb. In het stuk van 21 september 2020 is (onder meer) verzocht om uitstel van de mondelinge behandeling. Dit verzoek is door het Hof afgewezen bij brief van 22 september 2020. Bij faxbericht van 23 september 2020 heeft belanghebbende een verzoek ingediend tot wraking van de op de uitnodiging vermelde raadsheren. De wrakingskamer van het Hof heeft het wrakingsverzoek bij uitspraak van 29 oktober 2020 afgewezen.
1.11.
Het onderzoek ter zitting heeft - nadat een tweetal verzoeken tot aanhouding zijn afgewezen (zie 5.1 en 5.2) - plaatsgevonden op 5 november 2020. Het onderzoek in deze zaak heeft gelijktijdig plaatsgevonden met het onderzoek in de zaken met kenmerken 18/00721 tot en met 18/00724, 19/00003 tot en met 19/000013, 19/00959 t/m 19/1227, 18/00483, 19/00252, 19/00781, 19/00803 en 19/00804, 19/00837, en 19/00886, betreffende in hoofdzaak dezelfde geschilpunten, maar andere belanghebbenden. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft de feiten als volgt vastgesteld.
“1. Eiseres heeft op 5 november 2014 BPM op aangifte voldaan voor een motorrijtuig van het merk en type Renault Kangoo Family.
2. Naar aanleiding van de op 14 september 2015 opgelegde naheffingsaanslag heeft eiseres op 28 september 2015 een brief naar verweerder gestuurd waarin onder andere het volgende is vermeld:
“Hierbij maak ik namens belanghebbende pro forma bezwaar inzake de registratie van het voertuig met merk Renault, type Kangoo, [***] middels voldoening van belasting op aangifte in het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Belanghebbende komt onder meer op tegen de opgelegde naheffingsaanslag met nummer (...) van 14 september 2015.”
2.2.
Nu de hiervoor vermelde feiten door partijen op zichzelf niet zijn bestreden zal ook het Hof daarvan uitgaan.

3.Geschil in hoger beroep

3.1.
Belanghebbende heeft in hoger beroep een aantal grieven aangevoerd betreffende – naar het Hof begrijpt – onder meer de tardiefverklaring van een nader stuk, de schending van de hoorplicht, de vergoeding van immateriële schade, de vergoeding van rente, de bewijslastverdeling, het (niet) vooraf horen bij naheffing van bpm, de proceskostenvergoeding, en de hoogte van het griffierecht.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij daaraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar het van het verhandelde ter zitting opgemaakte proces-verbaal.

4.Overwegingen van de rechtbank

De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:

Tiendagenstuk
3. Eiseres heeft drie werkdagen voor de zitting een pleitnota van elf pagina’s toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Verweerder heeft ter zitting verklaard niet over de pleitnota te beschikken en zich op het standpunt gesteld dat de pleitnota tardief moet worden verklaard. Aangezien eiseres noch haar gemachtigde ter zitting zijn verschenen en de pleitnota dus niet is voorgedragen, merkt de rechtbank de fax van 4 maart 2019 aan als een nader stuk dat binnen de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is ingediend. Bij brief van 13 december 2018 is gemachtigde van eiseres er op gewezen dat hij tot uiterlijk elf dagen voor de zitting nadere stukken kon indienen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een goede procesorde zich verzet tegen het in behandeling nemen van de pleitnota. De rechtbank verklaart de pleitnota tardief en zal deze niet bij haar beoordeling van het beroep betrekken.
(…)
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar (HAA 17/2901)
5. Een bezwaarschrift bevat ten minste: de naam en het adres van de indiener, de dagtekening, een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht, en de gronden van het bezwaar (artikel 6:5, eerste lid, van de Awb). In geschil is of de brief van eiseres van 28 september 2015 een tegen de voldoening van BPM gericht bezwaarschrift bevat.
6. Naar het oordeel van de rechtbank kan het eerste deel van het onder 2. weergegeven citaat niet anders worden gelezen dan dat bezwaar wordt gemaakt ter zake van de voldoening op aangifte. Die enkele passage is voldoende om te concluderen dat het bezwaar betrekking heeft op de voldoening. Dat er vervolgens wordt gesproken over de naheffingsaanslag kan daaraan niet afdoen, mede gezien het bepaalde in artikel 24a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) alwaar is bepaald dat in één geschrift tegen meerdere belastingaanslagen bezwaar kan worden gemaakt. Overigens is verweerder er zelf in eerste instantie ook van uitgegaan dat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Hij heeft immers uitspraak op bezwaar gedaan.
7. Op grond van artikel 6:7 van de Awb geldt een termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift niet is ingediend binnen deze termijn. Een niet tijdig ingediend bezwaarschrift is niet-ontvankelijk, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Een termijnoverschrijding is verschoonbaar indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Eiseres heeft gesteld dat er geen rechtsmiddelenverwijzing op het aangiftebiljet staat. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat hij van mening is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing de oorzaak is geweest van de termijnoverschrijding. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
8. In twee arresten van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3441 en ECLI:NL:HR:2014:3510) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk is om met overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 van de Awb te vermelden door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, maar dat dit niet wegneemt dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 van de Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
9. Eiseres is een garagebedrijf en houdt zich bedrijfsmatig bezig met inkoop van auto’s. Van een professionele partij die auto’s inkoopt, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat zij op de hoogte is, dan wel op de hoogte behoort te zijn, van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van BPM op aangifte, en van de termijn waarbinnen dit bezwaar gemaakt dient te worden. Eiseres kan onder deze omstandigheden niet met vrucht een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat verweerder haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.
10. Nu geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding heeft verweerder het bezwaar tegen de voldoening terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Hoorplicht in de bezwaarprocedure tegen de voldoening (HAA 17/2901)
11. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Op grond van artikel 7:2 van de Awb in verbinding met artikel 25. eerste lid, van de AWR en § 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient verweerder een belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Niet gebleken is dat eiseres over de onderhavige zaak is gehoord, terwijl niet is gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb waarin van het horen van eiseres kon worden afgezien. Gelet hierop stelt eiseres dat verweerder haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
12. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen beginsel, door de rechtbank in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de schending van de hoorplicht te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiseres heeft in de beroepsfase de gelegenheid gehad zich alsnog uit te laten over de verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn. Omdat niet de datum waarop bezwaar is gemaakt in geschil is maar alleen de daaraan te verbinden juridische gevolgen, is de rechtbank van oordeel dat eiseres door het niet-horen niet is benadeeld.
Hoorplicht in de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag (HAA 17/2900)
13. Eiseres stelt dat ook in de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag de hoorplicht is geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden. Met het vernietigen van de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag is verweerder volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres. Gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb kon verweerder daarom afzien van het horen van eiseres. De omstandigheid dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar niet tegemoet is gekomen aan het verzoek van eiseres om vergoeding van de werkelijke proceskosten doet daar niet aan af. Een dergelijk verzoek wordt, gelet op de tekst van artikel 7:15 van de Awb, aangemerkt als een nevenvordering en staat los van het materiële bezwaar, waaraan verweerder volledig is tegemoetgekomen (Gerechtshof Amsterdam 14 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3093). Verweerder was dan ook niet verplicht eiseres te horen, van een schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake.
Invorderingsrente (beide zaken)
14. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of eiseres recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990.
15. De rechtbank kan hierover geen oordeel geven, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, en 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1789. Daaruit volgt dat de omstandigheid dat een belastingplichtige zich tot de ontvanger dient te wenden ter verkrijging van invorderingsrente niet in strijd is met het Unierecht. Dit brengt mee dat de vraag of invorderingsrente vergoed dient te worden en of hiervoor als voorwaarde mag worden gesteld dat een verzoek wordt gedaan in een afzonderlijke procedure tegen de ontvanger aan de orde dient te worden gesteld en niet in de onderhavige procedure beoordeeld kan worden. Een beroepsgrond die ziet op vergoeding van invorderingsrente kan om die reden niet in behandeling worden genomen.
Kostenvergoeding bezwaarfase (beide zaken)
16. Eiseres heeft in beide zaken in de bezwaarfase verzocht om een integrale kostenvergoeding. Eiseres stelt in haar beroepschrift dat verweerder tegen beter weten in de naheffingsaanslag opgelegd vanwege ‘flagrante strijd’ met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en omdat geen sprake is van onrechtmatige wetgeving.
Kostenvergoeding bezwaarfase voldoening HAA 17/2901
17. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met een niet verschoonbare termijnoverschrijding, bestaat er om die reden geen aanleiding om een (integrale) proceskostenvergoeding toe te wijzen.
Kostenvergoeding bezwaarfase naheffingsaanslag (HAA 17/2900)
18. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 beslist dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond is, als het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het “tegen beter weten in”-criterium) Ook als verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit
(Hoge Raad 4 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP2975).
19. Voor de vraag of verweerder, zoals eiseres heeft gesteld, tegen beter weten in de naheffingsaanslag heeft opgelegd, is het volgende van belang. Uit de aankondiging van de naheffingsaanslag (brief van 3 juli 2015) blijkt dat de naheffingsaanslag is gegrond op het feit dat verweerder zich op het standpunt stelde dat eiseres bij vaststelling van de bruto BPM is uitgegaan van een bijtelling van € 1.600 in plaats van de door eiseres aangegeven € 400 omdat het niet mogelijk is om energielabel D te hanteren bij geïmporteerde auto’s.
Nadat het bezwaarschrift en de motivering van het bezwaarschrift waren ingediend, volgt (na enige tijd) de uitspraak op bezwaar waarbij de naheffingsaanslag wordt vernietigd. De uitspraak op bezwaar verwijst ter motivering van de vernietiging uitsluitend naar “ontwikkelingen in de rechtspraak en regelgeving”.
20. De stelling van eiseres dat verweerder heeft gehandeld tegen beter weten in, is onvoldoende onderbouwd. Opgemerkt wordt evenwel dat de motivering van de uitspraak op bezwaar door verweerder niet helder is geformuleerd, aangezien daaruit niet zondermeer valt af te leiden waarom de naheffingsaanslag precies is vernietigd. Dit euvel in de motivering leidt echter op zich niet tot de conclusie dat ruimte bestaat voor integrale proceskostenvergoeding.
Overschrijding redelijke termijn (beide zaken)
21. Anders dan eiseres veronderstelt, is er geen aanleiding om ambtshalve te beoordelen of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, noch voor verweerder, noch voor de rechtbank. Ten aanzien van eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.
22. Eiseres stelt dat tussen de voldoening en de naheffing geen samenhang bestaat voor de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwerpt deze stelling op de grond dat beide zaken van eiseres betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk de voldoening van BPM en de naar aanleiding daarvan opgelegde naheffingsaanslag, beide ter zake van dezelfde auto, ten aanzien waarvan nagenoeg dezelfde grieven zijn aangevoerd.
23. Het bezwaarschrift is op 28 september 2015 door verweerder ontvangen, Op 16 mei 2017 heeft verweerder de uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift hiertegen is op 21 juni 2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 8 mei 2019 uitspraak.
24. Tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 28 september 2015 en de uitspraak van de rechtbank op 8 mei 2019 zit, afgerond, drie jaar en acht maanden (44 maanden). De redelijke termijn van twee jaar is met een jaar en acht maanden (20 maanden) overschreden, waarbij een periode van minder dan zes maanden wordt vastgesteld op zes maanden. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. Aldus heeft eiseres recht op een immateriële schadevergoeding, berekend over vier keer een halfjaar, ofwel € 500 per halfjaar, zijnde € 2.000. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (16 mei 2017), afgerond 20 maanden heeft geduurd, is een periode van de overschrijding van de redelijke termijn voor 14 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant is toe te rekenen aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 14/20e deel van € 2.000 te betalen (€ 1.400) en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) 6/20e deel (€ 600).
Proceskosten
25. Omdat de rechtbank van oordeel is dat eiseres recht heeft op een immateriële schadevergoeding, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die
eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een
derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 256 (1 punt voor het indienen
van het beroepschrift met een waarde van € 512 en een wegingsfactor 0,5 nu de
proceskostenveroordeling enkel wordt toegekend omdat aan eiseres immateriële schadevergoeding wordt toegekend, en een factor 1 wegens samenhang). De rechtbank wijst de vergoeding van werkelijke proceskosten af omdat verweerder niet in vergaande mate onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”

5.Beoordeling van het geschil

5.1.
De gemachtigde van belanghebbende heeft verzocht om uitstel van de zitting van 30 september 2020, met als reden dat hij in België woont en de Belgische regering met ingang van 18 september 2020 in verband met de uitbraak van het Coronavirus ‘code rood’ heeft uitgevaardigd voor onder meer de provincie Noord-Holland, hetgeen - naar hij stelt - betekent dat dient te worden afgezien van niet-noodzakelijke reizen van en naar deze provincie. Het Hof heeft voornoemd verzoek niet gehonoreerd. Het Hof motiveert deze beslissing als volgt. Er veronderstellenderwijs van uit gaande dat een reis om de mondelinge behandeling bij te wonen niet kwalificeert als een noodzakelijke reis, heeft het Hof overwogen dat het houden van een fysieke zitting op 30 september 2020 niet mogelijk was, maar naar het zich liet aanzien evenmin op korte termijn na deze datum. Het was immers goed denkbaar dat genoemde ‘code rood’ nog weken, maar mogelijk zelfs maanden zou gaan gelden. Daar kwam bij dat het mogelijk was dat op termijn ook voor (delen van) België vergelijkbare codes zouden gaan gelden, hetgeen het bijwonen van een fysieke zitting evenzeer zou verhinderen. Omdat daarmee de voortvarende behandeling van de op 30 september 2020 geplande zaken in gedrang zou komen heeft het Hof het verzoek om uitstel afgewezen en, onder verwijzing naar artikel 2 van de Tijdelijke wet Covid-19 Justitie en Veiligheid, bepaald dat de mondelinge behandeling op 30 september 2020 zou plaatsvinden door middel van een tweezijdig elektronisch communicatiemiddel.
5.2.
Naar aanleiding van voormelde procedurele beslissing heeft de gemachtigde een verzoek tot wraking van de gehele zetel ingediend, welk verzoek op 29 oktober 2020 is afgewezen door de wrakingskamer. Het Hof heeft bepaald dat een zitting langs elektronische weg zal plaatsvinden op 5 november 2020. Bij schrijven van 16 oktober 2020 heeft de gemachtigde verzocht om uitstel van deze zitting, daartoe zonder enige onderbouwing stellende dat hij die dag ‘verhinderd’ is. Het Hof heeft dit verzoek daarom afgewezen. Bij e-mailbericht van 30 oktober 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende wederom verzocht om aanhouding van het hoger beroep, thans onder verwijzing naar een inbreukprocedure als bedoeld in artikel 258 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU), welke door de Europese Commissie op verzoek van de voormalige gemachtigde [A] zou zijn gestart tegen de lidstaat Nederland. Na afweging van alle belangen heeft het Hof geconcludeerd dat geen aanleiding bestaat voor aanhouding. De gemachtigde is hierover geïnformeerd door middel van een nog op 30 oktober 2020 verzonden
e-mailbericht.
5.3.
Bij e-mailbericht van 30 oktober 2020 heeft de gemachtigde van belanghebbende aangekondigd dat hij zich ter (digitale) zitting op 5 november 2020 zal laten bijstaan door [A] en diens kantoorgenoot [B] en dat hij laatstgenoemden daartoe zijn inloggegevens zal verstrekken. Het Hof heeft de gemachtigde er per ommegaande op gewezen dat (ook) bijstandsverlening door [A] is geweigerd, zoals vermeld in overweging 2.8 van de onder 1.8 genoemde tussenbeslissing. [A] heeft niet ingelogd op de zitting van 5 november 2020.
Toepassing Unierecht
5.4.
Het betoog van belanghebbende, inhoudende dat het Hof – of meer algemeen: de Nederlandse rechter – niet bevoegd is het Unierecht zelf uit te leggen, miskent de werking van het Unierecht en de rol die het stellen van prejudiciële vragen daarin speelt. De nationale rechter is juist gehouden het Unierecht zelf toe te passen. Het standpunt dat de Nederlandse belastingrechtspraak in dezen in strijd handelt met het verbod op uitleg van het Unierecht berust op een onjuiste lezing van het CILFIT-arrest. In genoemd arrest is het leerstuk van de ‘acte éclairé’ juist verruimd en is voor het eerst uitdrukkelijk de toepassing van de leer van de ‘acte clair’ erkend door het Hof van Justitie. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat de belastingrechter op grond van het CILFIT-arrest verplicht is een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie in alle gevallen waarin de belanghebbende stelt dat sprake is van een onjuiste uitleg van het Unierecht, vindt dit standpunt geen steun in genoemd arrest, noch elders in het recht. Het Hof verwijst in dit verband naar de conclusie van AG Wattel van 28 februari 2020, nr. 19/02693, ECLI:NL:PHR:2020:184, onderdeel 7.2. Tot slot zij opgemerkt dat tegen beslissingen van het Hof cassatieberoep openstaat, zodat het Hof wel bevoegd maar niet verplicht is om prejudiciële vragen voor te leggen aan het Hof van Justitie (art. 267 VWEU).
Beroep op artikel 110 VWEU
5.5.
Het standpunt van belanghebbende dat de heffings- en betalingsmodaliteiten voor importvoertuigen ongunstiger zijn dan voor binnenlandse voertuigen is onjuist. Anders dan belanghebbende kennelijk aan dat standpunt ten grondslag legt wordt er bij wijziging van de tenaamstelling van een reeds geregistreerd voertuig niet nogmaals bpm geheven. Van binnenlandse voertuigen heeft in het verleden reeds heffing van bpm plaatsgevonden, waarbij dezelfde heffings- en betalingsmodaliteiten van de Wet BPM toepassing hebben gevonden als die welke van toepassing zijn voor importvoertuigen. Van strijdigheid met artikel 110 VWEU is reeds daarom geen sprake.
5.6.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 28 februari 2020, nr. 19/00619, ECLI:NL:HR:2020:331, geoordeeld dat voor de vaststelling van de afschrijving als bedoeld in artikel 10, lid 2, Wet BPM enkel mag worden uitgegaan van de handelsinkoopprijs van een referentieauto met een verhuurverleden (“ex-rental”) indien de importauto ook daadwerkelijk een verhuurverleden heeft. Het is aan belanghebbende om feiten en omstandigheden aan te voeren en bij betwisting te bewijzen op grond waarvan aannemelijk kan worden geacht dat sprake is van een auto met een verhuurverleden. Belanghebbende heeft niet voldaan aan de op haar rustende stelplicht, laat staan dat zij dergelijke feiten en omstandigheden aannemelijk heeft gemaakt. Zoals de Hoge Raad al heeft overwogen maakt het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod dit niet anders, nu een importauto zonder verhuurverleden niet gelijksoortig is aan een binnenlandse auto met een verhuurverleden. Het Hof verwerpt het andersluidende betoog van belanghebbende, nu dit geen steun vindt in het recht.
Niet-ontvankelijkheid bezwaar tegen voldoening op aangifte
5.7.
Anders dan belanghebbende betoogt heeft de rechtbank niet geoordeeld dat artikel 3:45 Awb een verplichting tot rechtsmiddelverwijzing oplegt aan een private partij. De rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende een garagebedrijf is dat zich bedrijfsmatig bezighoudt met inkoop van auto’s en dat van een dergelijke professionele partij redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij op de hoogte is van de bezwaartermijn, zodat zij niet met vrucht een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 6:11 Awb op de enkele grond dat de inspecteur haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid om binnen zes weken bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte. Dit oordeel van de rechtbank is juist (vgl. Hoge Raad 5 december 2014, nr. 13/05778, ECLI:NL:HR:2014:3441). Nu belanghebbende ook anderszins geen gronden heeft aangevoerd die de conclusie kunnen dragen dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding, heeft de rechtbank het tegen de voldoening op aangifte gerichte bezwaarschrift - in navolging van de inspecteur - op goede gronden niet -ontvankelijk geacht.
5.8.
Onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 43 en 44 van het arrest van het Gerecht voor Ambtenarenzaken van de Europese Unie heeft belanghebbende betoogd dat de niet-ontvankelijkverklaring van haar bezwaar tegen de voldoening op aangifte in strijd is met het EHRM en het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Deze stelling vindt geen steun in genoemde overwegingen, noch elders in het recht. Dienaangaande geldt dat volgens vaste rechtspraak (vgl. HvJ EU 19 september 2006, zaak C-392/04 en C-422/04, i-21 Germany GmbH en Arcor AG&Co. KG, punt 57) ), de procedurevoorschriften inzake bezwaar en beroep, bij ontbreken van een Unieregeling ter zake, een aangelegenheid zijn van de interne rechtsorde van elke lidstaat, met dien verstande evenwel dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheids-beginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel). In zijn arrest van 21 maart 2001, nr. 36 281, ECLI:NL:HR:2013:AB0637, heeft de Hoge Raad geoordeeld dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat de voor het gehele bestuursrecht geldende uniforme bezwaartermijn van zes weken een redelijke termijn is, in die zin dat daardoor de uitoefening van (mede) op het Unierecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk wordt gemaakt.
Procedurele grieven
5.9.
Belanghebbende heeft in hoger beroep betoogd dat de inspecteur gehouden is de kentekengegevens van de auto in te brengen, omdat de kentekengegevens, naar hij stelt, tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoren. De inspecteur dient, naar belanghebbende stelt, de kentekengegevens op te zoeken en aan het dossier toe te voegen. Naar ’s Hofs oordeel behoren gegevens uit basisregistraties die door andere overheidsdiensten worden bijgehouden, zoals het kentekenregister, het handelsregister en de basisregistratie persoonsgegevens, in beginsel niet tot de op de zaak betrekking hebbende stukken behoudens het geval dat die gegevens door de inspecteur zijn opgeslagen, bewerkt of verwerkt, hetgeen is gesteld noch gebleken (vgl. HR 17 augustus 2018, nr. 17/01448, ECLI:NL:HR:2018:1316). Stukken die zich bevinden onder derden en niet aan de inspecteur zijn verstrekt behoren immers niet tot de ‘artikel 8:42 Awb-stukken’, ook niet als de inspecteur met het bestaan ervan bekend is (vgl. HR 4 mei 2018, nr. 16/04237, ECLI:NL:HR:2018:672) en ook niet als de inspecteur de mogelijkheid heeft om die in basisregistraties opgenomen gegevens te raadplegen.
5.10.
Indien er veronderstellenderwijs vanuit wordt gegaan dat de inspecteur op grond van artikel 8:42 Awb wel gehouden is de kentekengegevens op te zoeken, aan zijn dossier toe te voegen, en over te leggen, verbindt het Hof aan het niet nakomen van deze verplichting, met toepassing van artikel 8:31 Awb, geen gevolgen. Daarbij heeft het Hof overwogen dat belanghebbende, naar de inspecteur onweersproken heeft gesteld, als aanvrager van de kentekens zelf over de kentekens beschikt en - zo de datum van eerste tenaamstelling hem als aanvrager van het kenteken al niet bekend zou zijn - hij de datum van tenaamstelling zelf kan vaststellen door (kosteloze) raadpleging van het (al vele jaren) openbare deel van het kentekenregister (https://ovi.rdw.nl/, tabblad “vervaldata en historie”).
5.11.
Gelet op het vorenoverwogene ziet het Hof geen aanleiding voor het verlenen van de door belanghebbende gevraagde forfaitaire (aanvullende) leeftijdskorting van 2%. Uit de arresten van de Hoge Raad van 12 mei 2017 (ECLI:NL:HR:2017:847) en 21 september 2018 (ECLI:NL:HR:2018:1695) volgt dat op een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en, bij betwisting door de inspecteur, aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering van de verschuldigde belasting. Belanghebbende heeft, tegenover de betwisting daarvan door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt dat hij in aanmerking komt voor (aanvullende) leeftijdskorting. Het betoog van belanghebbende dat deze bewijslastverdeling strijdig is met artikel 110 VWEU vindt geen steun in het recht. Voor zover belanghebbende zich ter zake van de bewijslastverdeling beroept op het arrest Hoge Raad 6 december 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE4811, r.o. 4, merkt het Hof op dat dit arrest een geschil over bpm-heffing in het jaar 1993 betrof, een jaar waarin de verminderingsregeling van artikel 10 Wet BPM (een vaste vermindering met 1% per maand) nog niet in overeenstemming was met het bepaalde in artikel 110 VWEU (destijds: artikel 95 EG-Verdrag), zodat aan dit arrest thans geen betekenis meer toekomt voor de beantwoording van de vraag op wie de bewijslast rust ten aanzien van de hoogte van de toe te passen vermindering.
5.12.
Het betoog van belanghebbende dat zij vóór het opleggen van de naheffingsaanslag uitgenodigd had moeten worden voor een hoorgesprek vindt geen steun in het recht. Het recht om te worden ‘gehoord’ voordat een nadelig besluit wordt genomen, houdt in dat de betrokkene de gelegenheid wordt geboden zijn standpunt over een voorgenomen bezwarend besluit naar behoren kenbaar te maken. Die gelegenheid is belanghebbende geboden. Het recht van de Unie eist niet dat de betrokkene wordt uitgenodigd voor een hoorgesprek (vgl. Hoge Raad 21 maart 2019, nr. 18/01157, ECLI:NL:HR:2019:393).
5.13.
Belanghebbende betoogt in hoger beroep dat de rechtbank het door haar als ‘pleitnota’ aangeduide geschrift, dat zij drie werkdagen voor de zitting aan de rechtbank heeft doen toekomen, ten onrechte als tardief heeft gekwalificeerd. Het Hof stelt voorop dat de rechtbank het stuk op goede gronden (zie uitspraak rechtbank, punt 3) niet als pleitnota heeft aangemerkt maar als nader stuk in de zin van art. 8:58, lid 1, Awb. Dat stuk, waarin louter grieven worden aangevoerd die ook eerder aangevoerd hadden kunnen worden, is pas ingediend nadat het daarvoor uiterlijk geldende tijdstip (‘tot tien dagen voor de zitting’) ruim was overschreden. Nu daarvoor geen goede grond is aangevoerd en de inspecteur voorafgaande aan de zitting van het stuk geen kennis heeft kunnen nemen, heeft de rechtbank kunnen besluiten het stuk buiten aanmerking te laten.
5.14.
Het Hof verwerpt het standpunt van belanghebbende dat zij in haar bezwaar tegen de naheffingsaanslag ten onrechte niet is gehoord. De naheffingsaanslag is door de inspecteur vernietigd in zijn uitspraak op bezwaar. De inspecteur is in dat geval noch op grond van de Awb noch op grond van het Unierecht gehouden belanghebbende te horen (vgl. HR 25 oktober 2019, nr. 18/04694, ECLI:NL:HR:2019:1619). De hoorplicht heeft, zo volgt uit dit arrest, geen betrekking op nevenvorderingen, zoals vorderingen tot vergoeding van proceskosten en immateriële schade.
5.15.
Indien er al van moet worden uitgegaan dat ook in een situatie zoals hier aan de orde, waarin pas in de loop van de procedure tegen de naheffingsaanslag bezwaar is gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag aan belasting, op een moment dat de termijn voor het daartegen instellen van bezwaar reeds ver is overschreden, de inspecteur het bezwaar niet niet-ontvankelijk mag verklaren voordat hij de belanghebbende in de gelegenheid heeft gesteld zich uit te laten over de eventuele verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, ziet het Hof desalniettemin - voor zover nodig met toepassing van art. 6:22 Awb - geen aanleiding de uitspraak op bezwaar waarin belanghebbende met toepassing van art. 7:3, aanhef en onderdeel a, Awb zonder te worden gehoord niet-ontvankelijk is verklaard, te vernietigen. Van de zijde van belanghebbende is namelijk in geen enkele fase van het geding een omstandigheid gesteld op grond waarvan redelijkerwijs zou kunnen worden geoordeeld dat zij met betrekking tot de termijnoverschrijding niet in verzuim is en een dergelijke omstandigheid is het Hof ook niet gebleken. Het Hof neemt hierbij in aanmerking dat belanghebbende – zoals de rechtbank reeds heeft vastgesteld en in hoger beroep niet is betwist – een garagebedrijf is dat zich bedrijfsmatig bezighoudt met inkoop van auto’s (zie 5.7). Het is dan ook aannemelijk dat belanghebbende door de omstandigheid dat zij niet is gehoord en haar niet is gevraagd zich uit te laten over de eventuele verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding, niet is benadeeld.
5.16 .
Het Hof heeft, met toepassing van artikel 8:25 Awb, bijstand en vertegenwoordiging door de oorspronkelijke gemachtigde ([A]) geweigerd. Het Hof verwijst voor de motivering naar zijn beslissing van 23 juni 2020, ECLI:NL:GHAMS:2020:1634, welke aan deze uitspraak is gehecht. Anders dan belanghebbende heeft betoogd verzet geen regel in het recht zich ertegen dat deze beslissing wordt vastgelegd in de vorm van een tussenuitspraak. De inhoud van de aldus vastgelegde beslissing dient als hier ingelast te worden beschouwd.
De nieuwe gemachtigde van belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigering van [A] in strijd is met het Unierecht. Het Hof stelt voorop dat tegen voormelde procedurele beslissing van het Hof geen (zelfstandige) rechtsmiddelen openstaan en dat eventuele grieven daartegen in cassatie aan de orde kunnen worden gesteld. Ten overvloede verwijst het Hof naar overweging 2.6 van zijn tussenbeslissing, waarin uiteen is gezet dat artikel 47 van het Handvest niet aan de toepassing van artikel 8:25 Awb in de weg staat. Ook anderszins staat het Unierecht niet aan de toepassing van artikel 8:25 Awb in de weg.
Rentevergoeding
5.17.
Het standpunt van belanghebbende dat bij teruggaven van bpm wegens strijd met het Unierecht door de inspecteur ambtshalve rente dient te worden vergoed en dat de Nederlandse wettelijke regeling (artikel 28c Invorderingswet) die bepaalt dat een belanghebbende om rentevergoeding dient te verzoeken bij de ontvanger daarom in strijd is met het Unierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 3 maart 2017, 16/01176, ECLI:NL:HR:2017:341, Hoge Raad 28 september 2018, nr. 17/01724, ECLI:NL:HR:2018:1790 en Hof van Justitie 23 april 2020, gevoegde zaken C‑13/18 en C‑126/18, ECLI:EU:C:2020:292, rechtsoverweging 67). Overigens is een rentevergoeding niet aan de orde, reeds omdat er in casu geen sprake is van een teruggaaf van bpm.
5.18.
Het standpunt van belanghebbende dat bij terugbetaling van griffierecht rente dient te worden vergoed vanaf de datum van betaling van dat griffierecht, vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 24 september 2010, nr. 09/03257, ECLI:NL:HR:2010:BN8049 en Hoge Raad 19 april 2019, nr. 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.19.
Indien in dit betoog ook een verzoek besloten ligt om vergoeding van wettelijke rente op grond van artikel 6:119 BW, heeft het volgende te gelden. Deze rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar in verzuim is geweest met de voldoening van de geldsom. Dit brengt mee dat wanneer de vergoeding van het griffierecht (of een andere toegekende vergoeding) niet binnen vier weken na de datum waarop de rechtbank haar uitspraak heeft gedaan, is betaald door de inspecteur, vanaf dat moment wettelijke rente is verschuldigd door de inspecteur (vgl. Hoge Raad 21 december 2018, nr. 17/04504, ECLI:NL:HR:2018:2358). Belanghebbende vermeldt in haar schrijven van 20 juni 2019 dat zij de betalingen van de proceskostenvergoeding, vergoeding van griffierecht en vergoeding van immateriële schade, zoals toegekend door de rechtbank in haar uitspraak van 8 mei 2019, heeft ontvangen op 5 juni 2019 en verbindt daar met juistheid de conclusie aan dat tijdig is uitbetaald. Voor een vergoeding van wettelijke rente bestaat daarom geen aanleiding.
Griffierecht
5.20.
Het betoog van belanghebbende dat de heffing van griffierecht de toegang tot de rechter ontoelaatbaar beperkt vindt geen steun in het recht. Dit is niet anders indien het verschuldigde griffierecht meer bedraagt dan een bepaald percentage van het materiële belang van het geschil (vgl. Hoge Raad 19 oktober 2019, nr. 18/01429, ECLI:NL:HR:2019:1579). Zoals de Hoge Raad heeft bepaald in zijn arrest van 28 maart 2014, nr. 12/03888, ECLI:NL:HR:2014:699, r.o. 3.3.7, wordt een rechtzoekende zonder betaling van griffierecht ontvangen in zijn of haar (hoger) beroep indien heffing van het ingevolge de wet verschuldigde bedrag aan griffierecht het voor de rechtzoekende onmogelijk, althans uiterst moeilijk maakt om gebruik te maken van een door de wet opengestelde bestuursrechtelijke rechtsgang. Het Hof constateert dat belanghebbende geen beroep heeft gedaan op betalingsonmacht en ook overigens is niet aannemelijk geworden dat het heffen van het griffierecht het belanghebbende uiterst moeilijk heeft gemaakt gebruik te maken van het recht op beroep op de rechter. Belanghebbende heeft het verschuldigde griffierecht tijdig betaald en kan daarom worden ontvangen in haar hoger beroep. Van een ontoelaatbare belemmering van de toegang tot de rechter is reeds daarom geen sprake.
Vergoeding immateriële schade
5.21.
Het standpunt van belanghebbende dat het verzoek om vergoeding van immateriële schade bij de rechtbank behandeld had moeten worden door andere rechters vindt geen steun in het recht (vgl. Hoge Raad 19 april 2019, 18/01623, ECLI:NL:HR:2019:623).
5.22.
Het Hof verwerpt het betoog van belanghebbende dat de rechtbank haar voor beide zaken (voldoening en naheffing) een vergoeding voor immateriële schade had moeten toekennen. Zowel de inspecteur als de rechtbank heeft de zaken gezamenlijk behandeld en de zaken zijn in bezwaar en beroep in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp en feitencomplex gebaseerd. Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend (vgl. Hoge Raad 3 april 2020, nr. 19/00744, ECLI:NL:HR:2020:586). De rechtbank heeft de door de inspecteur te vergoeden immateriële schade op het juiste bedrag vastgesteld.
5.23.
Anders dan belanghebbende in hoger beroep heeft betoogd is er van een verlenging van de redelijke termijn voor de behandeling van het bezwaar en beroep (twee jaar) door de rechtbank geen sprake. De rechtbank is er bovendien, anders dan belanghebbende betoogt, met juistheid van uitgegaan dat de behandeltermijn van twee jaar aanvangt op het moment van ontvangst van het bezwaarschrift door de inspecteur (vgl. Hoge Raad 19 februari 2016, nr. 14/03907, ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.3.1). De berekening van de immateriële schade door de rechtbank is naar ’s Hofs oordeel ook overigens juist.
5.24.
De onderwerpelijke uitspraak is gedaan binnen twee jaar na indiening van het hogerberoepschrift, zodat van een overschrijding van de behandeltermijn in hoger beroep geen sprake is.
Proceskostenvergoeding
5.25.
Vanwege de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade heeft de rechtbank een forfaitaire proceskostenvergoeding toegekend. Deze vergoeding is naar ’s Hofs oordeel op juiste wijze berekend (vgl. Hoge Raad 20 maart 2015, 14/01332, ECLI:NL:HR:2015:660).
5.26.
Het verzoek van belanghebbende om een integrale vergoeding van de kosten ter zake van beroepsmatig verleende rechtsbijstand wegens schending van het Unierecht wordt door het Hof verworpen. Zo al sprake is van een schending van het Unierecht vormt deze omstandigheid op zichzelf geen grond voor een integrale proceskostenvergoeding (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, nr. C03/114HR, ECLI:NL:HR:2004:AQ3810, Hoge Raad 7 oktober 2005, nr. 35729, ECLI:NL:HR:2005:AU3929, en Hoge Raad 13 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833). Ook anderszins zijn geen bijzondere omstandigheden komen vast te staan die aanleiding vormen om een hogere vergoeding toe te kennen dan de forfaitaire proceskosten volgens het Besluit proceskosten bestuursrecht en de bijlage daarbij.
5.27.
Anders dan belanghebbende betoogt is het toekennen van een forfaitaire proceskostenvergoeding niet in strijd met het Unierecht (vgl. Hoge Raad 17 december 2004, C03/114HR, De Haan/Staat, BNB 2005/239 en Hoge Raad 3 mei 2016, nr. 15/02138, ECLI:NL:HR:2016:833).
5.28.
Al hetgeen belanghebbende overigens in dit geding heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.
Slotsom
5.29.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

6.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Awb in verbinding met artikel 8:108 van die wet.

7.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter, F.J.P.M. Haas en C.J. Hummel, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. A.H. van Dapperen, als griffier. De beslissing is op 23 februari 2021 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij
de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op
www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op
www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan
de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.