4.Overwegingen van de rechtbank
De rechtbank heeft omtrent het geschil als volgt overwogen en beslist:
3. Eiseres heeft drie werkdagen voor de zitting een pleitnota van elf pagina’s toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Verweerder heeft ter zitting verklaard niet over de pleitnota te beschikken en zich op het standpunt gesteld dat de pleitnota tardief moet worden verklaard. Aangezien eiseres noch haar gemachtigde ter zitting zijn verschenen en de pleitnota dus niet is voorgedragen, merkt de rechtbank de fax van 4 maart 2019 aan als een nader stuk dat binnen de termijn van tien dagen als bedoeld in artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) is ingediend. Bij brief van 13 december 2018 is gemachtigde van eiseres er op gewezen dat hij tot uiterlijk elf dagen voor de zitting nadere stukken kon indienen. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat een goede procesorde zich verzet tegen het in behandeling nemen van de pleitnota. De rechtbank verklaart de pleitnota tardief en zal deze niet bij haar beoordeling van het beroep betrekken.
Niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar (HAA 17/2901)
5. Een bezwaarschrift bevat ten minste: de naam en het adres van de indiener, de dagtekening, een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar is gericht, en de gronden van het bezwaar (artikel 6:5, eerste lid, van de Awb). In geschil is of de brief van eiseres van 28 september 2015 een tegen de voldoening van BPM gericht bezwaarschrift bevat.
6. Naar het oordeel van de rechtbank kan het eerste deel van het onder 2. weergegeven citaat niet anders worden gelezen dan dat bezwaar wordt gemaakt ter zake van de voldoening op aangifte. Die enkele passage is voldoende om te concluderen dat het bezwaar betrekking heeft op de voldoening. Dat er vervolgens wordt gesproken over de naheffingsaanslag kan daaraan niet afdoen, mede gezien het bepaalde in artikel 24a, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) alwaar is bepaald dat in één geschrift tegen meerdere belastingaanslagen bezwaar kan worden gemaakt. Overigens is verweerder er zelf in eerste instantie ook van uitgegaan dat eiseres bezwaar heeft gemaakt tegen de voldoening op aangifte. Hij heeft immers uitspraak op bezwaar gedaan.
7. Op grond van artikel 6:7 van de Awb geldt een termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van zes weken. Niet in geschil is dat het bezwaarschrift niet is ingediend binnen deze termijn. Een niet tijdig ingediend bezwaarschrift is niet-ontvankelijk, tenzij de termijnoverschrijding verschoonbaar is. Een termijnoverschrijding is verschoonbaar indien redelijkerwijs niet geoordeeld kan worden dat de indiener in verzuim is geweest (artikel 6:11 van de Awb). Eiseres heeft gesteld dat er geen rechtsmiddelenverwijzing op het aangiftebiljet staat. De rechtbank begrijpt eiseres aldus dat hij van mening is dat de termijnoverschrijding verschoonbaar is, omdat het ontbreken van een rechtsmiddelenverwijzing de oorzaak is geweest van de termijnoverschrijding. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
8. In twee arresten van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3441 en ECLI:NL:HR:2014:3510) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat het bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk is om met overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 van de Awb te vermelden door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, maar dat dit niet wegneemt dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 van de Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken. 9. Eiseres is een garagebedrijf en houdt zich bedrijfsmatig bezig met inkoop van auto’s. Van een professionele partij die auto’s inkoopt, kan redelijkerwijs worden aangenomen dat zij op de hoogte is, dan wel op de hoogte behoort te zijn, van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van BPM op aangifte, en van de termijn waarbinnen dit bezwaar gemaakt dient te worden. Eiseres kan onder deze omstandigheden niet met vrucht een beroep kan doen op het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb op de enkele grond dat verweerder haar niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.
10. Nu geen sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding heeft verweerder het bezwaar tegen de voldoening terecht niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank verklaart het beroep in zoverre ongegrond.
Hoorplicht in de bezwaarprocedure tegen de voldoening (HAA 17/2901)
11. Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden. Op grond van artikel 7:2 van de Awb in verbinding met artikel 25. eerste lid, van de AWR en § 9 van het Besluit Fiscaal Bestuursrecht dient verweerder een belanghebbende in de gelegenheid te stellen om te worden gehoord. Niet gebleken is dat eiseres over de onderhavige zaak is gehoord, terwijl niet is gesteld dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7:3 van de Awb waarin van het horen van eiseres kon worden afgezien. Gelet hierop stelt eiseres dat verweerder haar ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. De rechtbank overweegt hierover als volgt.
12. Op grond van artikel 6:22 van de Awb kan een besluit waartegen beroep is ingesteld, ondanks schending van een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen beginsel, door de rechtbank in stand worden gelaten indien aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor niet is benadeeld. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding om de schending van de hoorplicht te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb. Eiseres heeft in de beroepsfase de gelegenheid gehad zich alsnog uit te laten over de verschoonbaarheid van de overschrijding van de bezwaartermijn. Omdat niet de datum waarop bezwaar is gemaakt in geschil is maar alleen de daaraan te verbinden juridische gevolgen, is de rechtbank van oordeel dat eiseres door het niet-horen niet is benadeeld.
Hoorplicht in de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag (HAA 17/2900)
13. Eiseres stelt dat ook in de bezwaarprocedure tegen de naheffingsaanslag de hoorplicht is geschonden. Naar het oordeel van de rechtbank is de hoorplicht niet geschonden. Met het vernietigen van de aan eiseres opgelegde naheffingsaanslag is verweerder volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar van eiseres. Gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Awb kon verweerder daarom afzien van het horen van eiseres. De omstandigheid dat verweerder bij de uitspraak op bezwaar niet tegemoet is gekomen aan het verzoek van eiseres om vergoeding van de werkelijke proceskosten doet daar niet aan af. Een dergelijk verzoek wordt, gelet op de tekst van artikel 7:15 van de Awb, aangemerkt als een nevenvordering en staat los van het materiële bezwaar, waaraan verweerder volledig is tegemoetgekomen (Gerechtshof Amsterdam 14 juli 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3093). Verweerder was dan ook niet verplicht eiseres te horen, van een schending van de hoorplicht is naar het oordeel van de rechtbank dan ook geen sprake. Invorderingsrente (beide zaken)
14. Eiseres heeft zich op het standpunt gesteld dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of eiseres recht heeft op vergoeding van invorderingsrente op grond van artikel 28c van de Invorderingswet 1990.
15. De rechtbank kan hierover geen oordeel geven, gelet op de arresten van de Hoge Raad van 3 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:341, en 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1789. Daaruit volgt dat de omstandigheid dat een belastingplichtige zich tot de ontvanger dient te wenden ter verkrijging van invorderingsrente niet in strijd is met het Unierecht. Dit brengt mee dat de vraag of invorderingsrente vergoed dient te worden en of hiervoor als voorwaarde mag worden gesteld dat een verzoek wordt gedaan in een afzonderlijke procedure tegen de ontvanger aan de orde dient te worden gesteld en niet in de onderhavige procedure beoordeeld kan worden. Een beroepsgrond die ziet op vergoeding van invorderingsrente kan om die reden niet in behandeling worden genomen. Kostenvergoeding bezwaarfase (beide zaken)
16. Eiseres heeft in beide zaken in de bezwaarfase verzocht om een integrale kostenvergoeding. Eiseres stelt in haar beroepschrift dat verweerder tegen beter weten in de naheffingsaanslag opgelegd vanwege ‘flagrante strijd’ met artikel 110 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU) en omdat geen sprake is van onrechtmatige wetgeving.
Kostenvergoeding bezwaarfase voldoening HAA 17/2901
17. Aangezien de rechtbank van oordeel is dat verweerder het bezwaar van eiseres terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in verband met een niet verschoonbare termijnoverschrijding, bestaat er om die reden geen aanleiding om een (integrale) proceskostenvergoeding toe te wijzen.
Kostenvergoeding bezwaarfase naheffingsaanslag (HAA 17/2900)
18. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna Besluit) worden de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beginsel forfaitair berekend. In bijzondere omstandigheden bestaat de mogelijkheid om een hogere vergoeding toe te kennen De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 13 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA2802 beslist dat voor een toekenning van een proceskostenvergoeding in afwijking van de forfaitaire bedragen van het Besluit grond is, als het bestuursorgaan het verwijt treft dat het een beschikking of uitspraak geeft respectievelijk doet terwijl op dat moment duidelijk is dat die beschikking of uitspraak in een daartegen ingestelde procedure geen stand zal houden (het “tegen beter weten in”-criterium) Ook als verweerder in vergaande mate onzorgvuldig heeft gehandeld kan aanleiding bestaan om, alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemende, af te wijken van de forfaitaire bedragen van het Besluit 19. Voor de vraag of verweerder, zoals eiseres heeft gesteld, tegen beter weten in de naheffingsaanslag heeft opgelegd, is het volgende van belang. Uit de aankondiging van de naheffingsaanslag (brief van 3 juli 2015) blijkt dat de naheffingsaanslag is gegrond op het feit dat verweerder zich op het standpunt stelde dat eiseres bij vaststelling van de bruto BPM is uitgegaan van een bijtelling van € 1.600 in plaats van de door eiseres aangegeven € 400 omdat het niet mogelijk is om energielabel D te hanteren bij geïmporteerde auto’s.
Nadat het bezwaarschrift en de motivering van het bezwaarschrift waren ingediend, volgt (na enige tijd) de uitspraak op bezwaar waarbij de naheffingsaanslag wordt vernietigd. De uitspraak op bezwaar verwijst ter motivering van de vernietiging uitsluitend naar “ontwikkelingen in de rechtspraak en regelgeving”.
20. De stelling van eiseres dat verweerder heeft gehandeld tegen beter weten in, is onvoldoende onderbouwd. Opgemerkt wordt evenwel dat de motivering van de uitspraak op bezwaar door verweerder niet helder is geformuleerd, aangezien daaruit niet zondermeer valt af te leiden waarom de naheffingsaanslag precies is vernietigd. Dit euvel in de motivering leidt echter op zich niet tot de conclusie dat ruimte bestaat voor integrale proceskostenvergoeding.
Overschrijding redelijke termijn (beide zaken)
21. Anders dan eiseres veronderstelt, is er geen aanleiding om ambtshalve te beoordelen of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, noch voor verweerder, noch voor de rechtbank. Ten aanzien van eisers verzoek om vergoeding van immateriële schade als gevolg van het overschrijden van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.
22. Eiseres stelt dat tussen de voldoening en de naheffing geen samenhang bestaat voor de toekenning van een vergoeding voor immateriële schade. De rechtbank verwerpt deze stelling op de grond dat beide zaken van eiseres betrekking hebben op hetzelfde onderwerp, namelijk de voldoening van BPM en de naar aanleiding daarvan opgelegde naheffingsaanslag, beide ter zake van dezelfde auto, ten aanzien waarvan nagenoeg dezelfde grieven zijn aangevoerd.
23. Het bezwaarschrift is op 28 september 2015 door verweerder ontvangen, Op 16 mei 2017 heeft verweerder de uitspraak op bezwaar gedaan. Het beroepschrift hiertegen is op 21 juni 2017 door de rechtbank ontvangen. De rechtbank doet op 8 mei 2019 uitspraak.
24. Tussen het moment van ontvangst van het bezwaarschrift op 28 september 2015 en de uitspraak van de rechtbank op 8 mei 2019 zit, afgerond, drie jaar en acht maanden (44 maanden). De redelijke termijn van twee jaar is met een jaar en acht maanden (20 maanden) overschreden, waarbij een periode van minder dan zes maanden wordt vastgesteld op zes maanden. Er is gesteld noch gebleken dat sprake is van bijzondere omstandigheden die deze overschrijding rechtvaardigen. Aldus heeft eiseres recht op een immateriële schadevergoeding, berekend over vier keer een halfjaar, ofwel € 500 per halfjaar, zijnde € 2.000. Aangezien de bezwaarfase, gelet op de datum van de uitspraak op bezwaar (16 mei 2017), afgerond 20 maanden heeft geduurd, is een periode van de overschrijding van de redelijke termijn voor 14 maanden toe te rekenen aan de bezwaarfase. Het restant is toe te rekenen aan de beroepsfase. Verweerder dient daarom 14/20e deel van € 2.000 te betalen (€ 1.400) en de Staat (de minister voor Rechtsbescherming) 6/20e deel (€ 600).
25. Omdat de rechtbank van oordeel is dat eiseres recht heeft op een immateriële schadevergoeding, vindt de rechtbank aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die
eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.
De proceskosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een
derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 256 (1 punt voor het indienen
van het beroepschrift met een waarde van € 512 en een wegingsfactor 0,5 nu de
proceskostenveroordeling enkel wordt toegekend omdat aan eiseres immateriële schadevergoeding wordt toegekend, en een factor 1 wegens samenhang). De rechtbank wijst de vergoeding van werkelijke proceskosten af omdat verweerder niet in vergaande mate onzorgvuldig of tegen beter weten in heeft gehandeld. Van overige voor vergoeding in aanmerking komende kosten is de rechtbank niet gebleken.”