ECLI:NL:HR:2020:331

Hoge Raad

Datum uitspraak
28 februari 2020
Publicatiedatum
25 februari 2020
Zaaknummer
19/00619
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over BPM-heffing en waardebepaling van gebruikte personenauto's

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de registratie van een gebruikte personenauto die uit een andere lidstaat afkomstig is. Belanghebbende heeft in 2017 BPM op aangifte voldaan en heeft bezwaar gemaakt tegen het voldane bedrag, met de stelling dat zij recht heeft op een extra vermindering op basis van de koerslijst voor gebruikte voertuigen, omdat de auto een 'ex-rental' zou zijn. Het Gerechtshof Den Haag heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen, wat heeft geleid tot het cassatieberoep.

De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de stelling dat bij de waardebepaling rekening gehouden moet worden met een extra vermindering voor 'ex-rental' onjuist is. De Hoge Raad oordeelt dat de koerslijst die door belanghebbende is gebruikt geen onderscheid maakt tussen voertuigen met en zonder verhuurverleden, en dat de belastingplichtige niet vrij is om een extra vermindering toe te passen die niet in de gekozen koerslijst is opgenomen. De Hoge Raad bevestigt dat het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU niet betekent dat een belastingplichtige een aanvullende vermindering kan toepassen op basis van een factor die niet in de koerslijst is opgenomen.

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en vier andere raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00619
Datum28 februari 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 4 januari 2019, nr. BK-18/00758, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/6632) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld en daarbij een aantal middelen voorgesteld.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
Belanghebbende heeft in 2017 een bedrag aan belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: bpm) op aangifte voldaan met het oog op het in het Nederlandse kentekenregister doen registreren van een uit een andere lidstaat afkomstige gebruikte personenauto. Deze auto is niet een zogenoemde “ex-rental”.
Belanghebbende heeft bij de aangifte ervoor gekozen de in artikel 10, leden 1 en 2, van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (tekst 2017; hierna: de Wet) bedoelde vermindering (afschrijving) te bepalen met gebruikmaking van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst voor de inkoop van gebruikte motorrijtuigen door wederverkopers in Nederland (artikel 10, lid 7, van de Wet).
2.2
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen het op aangifte voldane bedrag. Zij stelt zich op het standpunt dat zij op grond van artikel 10, lid 7, van de Wet op de door haar voor de afschrijving gebruikte waarde uit de koerslijst een extra vermindering mag toepassen omdat volgens haar bij de binnenlandse handel in gebruikte personenauto’s rekening wordt gehouden met een waardevermindering wanneer een personenauto een verhuurverleden heeft gehad (“ex-rental”). Het Hof heeft geoordeeld dat de Inspecteur dit bezwaar terecht heeft afgewezen.
2.3.1
Middel I richt zich tegen het hiervoor in 2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het middel steunt op de opvatting dat bij het bepalen van de in artikel 10, lid 7, van de Wet bedoelde waarde op grond van artikel 110 VWEU een vermindering voor “ex-rental” moet worden toegepast, ook als de te registreren personenauto waarvan de afschrijving moet worden bepaald, niet een verhuurverleden heeft en ook als de door de belastingplichtige gehanteerde koerslijst geen onderscheid maakt tussen personenauto’s die wel en die niet “ex-rental” zijn. Die opvatting is onjuist.
2.3.2
Wanneer in een in de handel algemeen toegepaste koerslijst “ex-rental” als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat het in de handel voor de waardebepaling van een personenauto verschil maakt of de desbetreffende personenauto als “rental” is gebruikt of niet. Daaruit volgt dat bij toepassing van die koerslijst de aan deze variabele te verbinden waardevermindering alleen kan worden toegepast op personenauto’s die een “ex-rental” zijn.
2.3.3
Wanneer de belastingplichtige voor zijn aangifte gebruik maakt van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst waarin “ex‑rental” niet als variabele is opgenomen, moet ervan worden uitgegaan dat dit gegeven bij de waardebepaling volgens deze koerslijst niet relevant is. Het staat de belastingplichtige in dat geval niet vrij om - los van de gekozen koerslijst - een vermindering wegens “ex-rental” in aanmerking te nemen. Er moet immers van worden uitgegaan dat de variabelen die de koerslijst in aanmerking neemt, een samenhangend geheel vormen.
2.3.4
Het in artikel 110 VWEU neergelegde discriminatieverbod maakt dit een en ander niet anders. Dit verbod brengt mee dat de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto niet hoger mag zijn dan het restbedrag aan bpm dat is vervat in de waarde van een gelijksoortige, gebruikte personenauto die al in het binnenland is geregistreerd. Daarom moet de als belastbare grondslag gehanteerde waarde van het ingevoerde tweedehands voertuig een weergave zijn van de waarde van een vergelijkbaar voertuig dat al op het nationale grondgebied is geregistreerd. [1] Om dat te bereiken moet bij de heffing van bpm ter zake van een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto een reële waardedaling in aanmerking worden genomen, dan wel moet een waarde worden geschat die de werkelijke waarde zeer sterk benadert. [2]
2.3.5
De omstandigheid dat in de handel aan het verhuurverleden van een personenauto een waardedrukkende invloed wordt verbonden, brengt, anders dan middel I betoogt, niet mee dat met die waardedrukkende invloed ook rekening moet worden gehouden bij personenauto’s zonder verhuurverleden. In zoverre is immers niet sprake van gelijksoortige personenauto’s als hiervoor in 2.3.4 bedoeld. Evenmin brengt het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU mee dat de belastingplichtige die ervoor kiest de waarde van de te registreren personenauto te bepalen aan de hand van een in de handel algemeen toegepaste koerslijst, een aanvullende vermindering in aanmerking mag nemen op grond van een factor die in deze koerslijst niet staat.
2.3.6
Uit hetgeen hiervoor in 2.3.1 tot en met 2.3.5 is overwogen, volgt dat middel I faalt.
2.4
De overige middelen kunnen evenmin leiden tot vernietiging van de uitspraak van het Hof. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze middelen is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.

Voetnoten

1.Vgl. HvJ 7 april 2011, Ioan Tatu, C-402/09, ECLI:EU:C:2011:219, punten 39 en 40 en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
2.Vgl. HR 17 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:63.