In deze zaak heeft de Hoge Raad op 28 februari 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de heffing van belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën. De zaak betreft de registratie van een gebruikte personenauto die uit een andere lidstaat afkomstig is. Belanghebbende heeft in 2017 BPM op aangifte voldaan en heeft bezwaar gemaakt tegen het voldane bedrag, met de stelling dat zij recht heeft op een extra vermindering op basis van de koerslijst voor gebruikte voertuigen, omdat de auto een 'ex-rental' zou zijn. Het Gerechtshof Den Haag heeft het bezwaar van belanghebbende afgewezen, wat heeft geleid tot het cassatieberoep.
De Hoge Raad heeft de middelen van belanghebbende beoordeeld en geconcludeerd dat de stelling dat bij de waardebepaling rekening gehouden moet worden met een extra vermindering voor 'ex-rental' onjuist is. De Hoge Raad oordeelt dat de koerslijst die door belanghebbende is gebruikt geen onderscheid maakt tussen voertuigen met en zonder verhuurverleden, en dat de belastingplichtige niet vrij is om een extra vermindering toe te passen die niet in de gekozen koerslijst is opgenomen. De Hoge Raad bevestigt dat het discriminatieverbod van artikel 110 VWEU niet betekent dat een belastingplichtige een aanvullende vermindering kan toepassen op basis van een factor die niet in de koerslijst is opgenomen.
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond en ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. Dit arrest is gewezen door vice-president R.J. Koopman en vier andere raadsheren, en is openbaar uitgesproken op 28 februari 2020.