ECLI:NL:HR:2019:1619

Hoge Raad

Datum uitspraak
25 oktober 2019
Publicatiedatum
23 oktober 2019
Zaaknummer
18/04694
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoorplicht in de bezwaarfase en nevenvorderingen bij belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 25 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was aangespannen door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen die aan belanghebbende was opgelegd. Belanghebbende had bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag en verzocht om vergoeding van de volledige kosten van rechtsbijstand en immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar. De Inspecteur heeft de naheffingsaanslag vernietigd, maar heeft niet gereageerd op het verzoek om vergoeding van immateriële schade en heeft belanghebbende niet in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord voordat hij uitspraak deed op het bezwaar.

De Rechtbank heeft het beroep van belanghebbende tegen de uitspraak van de Inspecteur behandeld, waarbij belanghebbende aanvoerde dat de hoorplicht, zoals vastgelegd in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), was geschonden. Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat, zelfs als de hoorplicht was geschonden, deze schending niet tot cassatie kon leiden omdat belanghebbende niet benadeeld was. Dit oordeel werd door belanghebbende bestreden in cassatie.

De Hoge Raad heeft in zijn arrest geoordeeld dat de Inspecteur niet verplicht was om belanghebbende te horen over de verzoeken die niet tot de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit behoorden. De Hoge Raad concludeerde dat de Inspecteur, door de naheffingsaanslag te vernietigen, niet gehouden was om belanghebbende te horen over de bijkomende verzoeken. De overige middelen van belanghebbende konden evenmin tot cassatie leiden, en de Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond. De proceskosten werden niet toegewezen.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer18/04694
Datum25 oktober 2019
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 12 oktober 2018, nr. 18/00517, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 17/3926) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een aan haar opgelegde naheffingsaanslag. In het bezwaarschrift heeft zij verzocht om vergoeding van de volledige kosten van rechtsbijstand voor het maken van bezwaar en om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn voor het doen van uitspraak op bezwaar.
2.1.2
Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag vernietigd. Voorts heeft hij belanghebbende een vergoeding van kosten van rechtsbijstand toegekend, berekend naar het forfaitaire tarief als bedoeld in artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht. Op het verzoek om vergoeding van immateriële schade heeft de Inspecteur niet gereageerd. De Inspecteur heeft belanghebbende niet voorafgaand aan het doen van uitspraak op bezwaar in de gelegenheid gesteld om te worden gehoord.
2.2.1
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de Rechtbank. Zij heeft onder meer aangevoerd dat de Inspecteur haar op grond van artikel 7:2 Awb in de gelegenheid had moeten stellen om te worden gehoord.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat als de Inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb al heeft geschonden, aan deze schending met toepassing van artikel 6:22 Awb kan worden voorbijgegaan omdat belanghebbende daardoor niet is benadeeld.
2.3
Middel III is gericht tegen dit oordeel van het Hof. Het middel betoogt dat de Inspecteur de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 Awb heeft geschonden doordat hij belanghebbende niet heeft gehoord over de hiervoor in 2.1.1 bedoelde verzoeken.
2.4
De beslissing op bezwaar vormt de uitkomst van de heroverweging van het primaire besluit door het bestuursorgaan. Voordat op het bezwaar wordt beslist, moet het bestuursorgaan volgens artikel 7:2, lid 1, Awb belanghebbenden in de gelegenheid stellen te worden gehoord. Indien het bestuursorgaan volledig aan het bezwaar tegemoet komt, kan het echter op grond van artikel 7:3, aanhef en letter e, Awb afzien van het horen van de belanghebbende, mits andere belanghebbenden daardoor niet in hun belangen kunnen worden geschaad.
Omdat de behandeling van het bezwaar strekt tot heroverweging van het primaire besluit, moet worden aangenomen dat deze uitzondering ziet op gevallen waarin het bestuursorgaan volledig tegemoet komt aan het bezwaar dat tegen dat primaire besluit is gemaakt. In het kader van dat bezwaar gedane bijkomende verzoeken, zoals een verzoek om vergoeding van kosten die in verband met de behandeling van het bezwaar zijn gemaakt [1] of een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, behoren niet tot de grondslag van het bezwaar tegen het primaire besluit [2] . Als het bestuursorgaan het voornemen heeft om niet of niet volledig te voldoen aan dergelijke in het kader van het bezwaar gedane verzoeken, is het dan ook niet op grond van artikel 7:2 Awb verplicht de belanghebbende in de gelegenheid te stellen daarover te worden gehoord.
2.5
De Inspecteur heeft in dit geval naar aanleiding van het bezwaar de naheffingsaanslag vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4 is overwogen was hij daarom niet gehouden belanghebbende op grond van artikel 7:2 Awb te horen over de hiervoor in 2.1.1 bedoelde verzoeken. De Inspecteur was hiertoe ook niet verplicht op grond van enige andere regel van Nederlands nationaal recht of op grond van het Unierechtelijke verdedigingsbeginsel dan wel de Unierechtelijke beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid.
2.6
Uit hetgeen hiervoor in 2.4 en 2.5 is overwogen, volgt dat middel III faalt.
2.7
De overige middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2019.

Voetnoten

1.Zie artikel 7:15, lid 2, Awb.
2.Vgl. HR 26 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:94, rechtsoverweging 2.3.