ECLI:NL:HR:2020:586

Hoge Raad

Datum uitspraak
3 april 2020
Publicatiedatum
2 april 2020
Zaaknummer
19/00744
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in belastingzaken

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 3 april 2020 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure die was ingesteld door [X] B.V. tegen de Staatssecretaris van Financiën en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). De zaak betreft de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar- en beroepsprocedures met betrekking tot belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende had in maart 2011 op aangifte een bedrag aan bpm voldaan en had hiertegen bezwaar gemaakt. De Inspecteur had vervolgens een naheffingsaanslag opgelegd, waartegen ook bezwaar werd gemaakt. De Rechtbank Gelderland had de beroepen tegen de afwijzing van de bezwaren gezamenlijk behandeld en beslist.

Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de geschillen was overschreden en veroordeelde de Inspecteur en de Staat tot vergoeding van immateriële schade. De Hoge Raad heeft in cassatie de uitspraak van het Hof vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de hoogte van de schadevergoeding. De Hoge Raad heeft de vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep vastgesteld op € 3.500 en in hoger beroep op € 500. Daarnaast zijn de Staatssecretaris en de Staat veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende.

De Hoge Raad heeft in zijn overwegingen benadrukt dat bij gezamenlijk behandelde zaken, bij overschrijding van de redelijke termijn, per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade moet worden toegekend. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de schadevergoeding in belastingzaken en de toepassing van de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures.

Uitspraak

HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer19/00744
Datum3 april 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 15 januari 2019, nrs. 16/00877 en 16/00878, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 12/3891 en AWB 12/3892) betreffende een door belanghebbende op aangifte voldaan bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen en een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Bij arrest van 27 september 2019, ECLI:NL:HR:2019:1437, heeft de Hoge Raad het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaard met de overweging dat niet kan worden vastgesteld dat degene die de volmacht heeft ondertekend, gerechtigd was de volmacht te verstrekken. Daarna is uit nader onderzoek gebleken dat de niet-ontvankelijkverklaring niet terecht is geweest. Daarom heeft de Hoge Raad bij arrest van 8 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1712, het arrest van 27 september 2019 vervallen verklaard en bepaald dat het geding wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond toen het arrest van 27 september 2019 werd gewezen.
De Staatssecretaris heeft vervolgens een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft in maart 2011 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van de registratie van een personenauto in het Nederlandse kentekenregister. Tegen de voldoening van dat bedrag heeft belanghebbende bezwaar gemaakt. In diezelfde maand heeft de Inspecteur belanghebbende ter zake van deze registratie een naheffingsaanslag opgelegd. Belanghebbende heeft ook tegen die naheffingsaanslag bezwaar gemaakt.
De Inspecteur heeft de beide bezwaren bij afzonderlijke uitspraken van 29 juni 2012 afgewezen. De Rechtbank heeft de tegen die uitspraken op bezwaar ingestelde beroepen gezamenlijk behandeld en op die beroepen beslist bij één uitspraak van 14 juni 2016.
2.1.2
Het Hof heeft geoordeeld dat voor de bezwaar- en beroepsfase de redelijke termijn voor het berechten van de beide geschillen is overschreden. Het Hof heeft daarom de Inspecteur en de Staat veroordeeld tot het vergoeden van de door belanghebbende op die grond geleden immateriële schade.
Het Hof heeft dat bedrag voor de bezwaarfase bepaald op € 545 en voor de beroepsfase op € 2.455. Daarbij heeft het Hof verworpen het standpunt van belanghebbende dat zij voor die te lange behandeling recht heeft op een afzonderlijke vergoeding voor geleden immateriële schade ter zake van elk van de twee bezwaar- en beroepsprocedures. Het Hof heeft die verwerping erop gegrond dat i) zowel de Inspecteur als de Rechtbank de zaken gezamenlijk heeft behandeld, en ii) de onderhavige zaken in bezwaar en beroep in hoofdzaak op hetzelfde onderwerp en feitencomplex zijn gebaseerd. Daarom hoeft naar het oordeel van het Hof voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar te worden gehanteerd.
2.1.3
Het Hof heeft verder geoordeeld dat in de hogerberoepsfase de redelijke termijn niet is overschreden.
2.1.4
Het Hof heeft voor de bepaling van de redelijke termijn van berechting zowel voor de fase van bezwaar en beroep als voor de hogerberoepsfase geoordeeld dat zich een verknochtheid van zaken voordoet als bedoeld in rechtsoverweging 3.5.1 van het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252.
2.2
Voor zover middel III is gericht tegen het hiervoor in 2.1.4 weergegeven oordeel van het Hof, slaagt dat middel op grond van hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in rechtsoverweging 2.3 van zijn arrest van 19 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:623.
2.3.1
Middel VIII is gericht tegen het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof dat belanghebbende geen recht heeft op een vergoeding voor elke zaak afzonderlijk.
2.3.2
Indien zaken vanwege hun samenhang gezamenlijk worden behandeld en beslist, moet bij overschrijding van de redelijke termijn per fase van de procedure eenmaal € 500 per half jaar als vergoeding van immateriële schade worden toegekend. In dit verband dient te worden beoordeeld of die gezamenlijk behandelde zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp dan wel op voorwerpen van geschil die met elkaar samenhangen. [1] Daarvan uitgaande geeft het hiervoor in 2.1.2 weergegeven oordeel van het Hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel kan, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige door de Hoge Raad in de cassatieprocedure niet op juistheid worden onderzocht. Middel VIII faalt.
2.4
De overige klachten van de middelen kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in bezwaar en beroep moet worden verhoogd tot € 3.500. De vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn in hoger beroep moet worden vastgesteld op € 500.

3.Proceskosten

De Staatssecretaris en de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) zullen worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

4.Beslissing

De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover het betreft de beslissingen omtrent de hoogte van de vergoeding van immateriële schade,
- stelt het bedrag van de door de Inspecteur te vergoeden immateriële schade vast op € 828,95,
- stelt het bedrag van de door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) te vergoeden immateriële schade vast op € 3.171,05,
- beslist dat, indien het bedrag van de door de Hoge Raad aanvullend vastgestelde immateriële schade niet tijdig wordt vergoed, de wettelijke rente daarover gaat lopen vier weken na de datum waarop dit arrest is uitgesproken,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 519, derhalve € 259,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- draagt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) op aan belanghebbende te vergoeden de helft van het griffierecht van € 519, derhalve € 259,50, dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.100, derhalve € 1.050, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 2.100, derhalve € 1.050, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 3 april 2020.

Voetnoten

1.Zie HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR:2016:252, rechtsoverweging 3.10.2, en HR 31 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:154, rechtsoverweging 2.4.3.