3.2.De rechtszekerheid als algemeen aanvaard rechtsbeginsel, dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, brengt mee dat belastinggeschillen binnen een redelijke termijn behoren te worden berecht (zie het arrest BNB 2011/232).
b) In aanmerking te nemen termijn
3.3.1.De in dit verband in aanmerking te nemen termijn begint als regel te lopen op het moment waarop de inspecteur of de heffingsambtenaar (hierna ook kortweg: de inspecteur) het bezwaarschrift ontvangt (zie het arrest BNB 2011/232).
3.3.2.De in aanmerking te nemen termijn eindigt op het moment waarop de rechter uitspraak doet in de procedure met betrekking tot het geschil dat de belastingplichtige en de inspecteur verdeeld houdt (de hoofdzaak). Deze termijn loopt derhalve niet door indien de rechter bij zijn uitspraak in de hoofdzaak het onderzoek met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (zie HR 20 juni 2014, nr. 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461, BNB 2014/200; hierna: het arrest BNB 2014/200). Hetzelfde geldt indien de rechter na zijn uitspraak in de hoofdzaak een dergelijke afzonderlijke uitspraak doet naar aanleiding van een verzoek als bedoeld in het sinds 1 juli 2013 geldende, hierna in 3.12 nader te bespreken, artikel 8:91 Awb. Wel heeft ook in dergelijke procedures over vergoeding van immateriële schade te gelden dat de rechter binnen een redelijke termijn uitspraak behoort te doen (in vergelijkbare zin CRvB 4 mei 2010, nrs. 09/3266 t/m 3273 BESLU, ECLI:NL:CRVB:2010:BM4034, AB 2010/296). 3.3.3.Bij de beoordeling of de in aanmerking te nemen termijn als een redelijke termijn is aan te merken, dient in het licht van de rechtspraak van het EHRM niet alleen te worden gelet op de verschillende in die periode doorlopen fasen van de procesgang afzonderlijk, maar ook op de duur van de totale procedure (vgl. HR 26 oktober 1988, nr. 25383, BNB 1989/16).
c) Uitgangspunten voor de vaststelling van de redelijke termijn
3.4.1.Voor beantwoording van de vraag of de redelijke termijn voor de beslechting van het geschil is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, ECLI:NL:HR:2005:A09006, BNB 2005/337 (hierna: het arrest BNB 2005/337), voor de duur van de redelijke termijn in fiscale boetezaken (zie het arrest BNB 2011/232). 3.4.2.Dit brengt mee dat voor de berechting van de zaak in eerste aanleg als uitgangspunt heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet. In deze termijn is derhalve de duur van de bezwaarfase inbegrepen.In de genoemde termijn van twee jaar is tevens de duur van een eventuele verzetprocedure inbegrepen, indien de rechtbank uitspraak doet na vereenvoudigde behandeling op de voet van artikel 8:54 Awb en tegen die uitspraak verzet wordt gedaan als bedoeld in artikel 8:55 Awb. In die gevallen eindigt de voor de berechting in eerste aanleg in aanmerking te nemen termijn
(i) indien de rechtbank het verzet niet-ontvankelijk of ongegrond verklaart: op het moment van de uitspraak waarbij de rechtbank die beslissing neemt, mits tegen die uitspraak niet tijdig beroep in cassatie wordt ingesteld of die uitspraak in cassatie stand houdt;
(ii) indien het verzet gegrond wordt verklaard, hetzij door de rechtbank hetzij door de Hoge Raad: ten tijde van de uitspraak die de rechtbank vervolgens doet nadat zij het onderzoek op de voet van artikel 8:55, lid 9, Awb heeft voortgezet. Indien de rechtbank het verzet bij uitspraak aanvankelijk niet-ontvankelijk of ongegrond heeft verklaard, en zij het onderzoek eerst voortzet nadat de Hoge Raad die uitspraak heeft vernietigd, wordt de duur van de cassatiefase afzonderlijk in aanmerking genomen met inachtneming van hetgeen hierna in 3.4.4 wordt overwogen. De duur van de cassatiefase wordt in die gevallen dus niet in aanmerking genomen bij de bepaling van de duur van de berechting van de zaak in eerste aanleg.
De hier bedoelde termijn van twee jaar voor de berechting in eerste aanleg heeft ook te gelden in geschillen over gemeentelijke belastingen of over waarderingen op grond van de Wet WOZ, waarbij geen uitzondering geldt voor gevallen waarin de heffingsambtenaar op grond van artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet of artikel 30, lid 9, van de Wet WOZ uitspraak mag doen na afloop van de voor bezwaarprocedures normaliter op grond van artikel 7:10, lid 1, Awb geldende termijn van zes weken (zie HR 30 oktober 2015, nr. 14/06107, ECLI:NL:HR:2015:3173, BNB 2016/28; hierna: het arrest BNB 2016/28). 3.4.3.Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat het gerechtshof uitspraak doet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld. In deze termijn is de duur van een eventuele verzetprocedure bij het hof inbegrepen. Hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen met betrekking tot de verzetprocedure is van overeenkomstige toepassing.
3.4.4.Voor de berechting van de zaak in cassatie heeft als uitgangspunt te gelden dat de Hoge Raad uitspraak doet binnen twee jaar nadat beroep in cassatie is ingesteld. In deze termijn is ook het tijdsverloop begrepen dat eventueel gemoeid is met vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke als bedoeld in artikel 28b, lid 1, AWR.
3.4.5.Indien de Hoge Raad de bestreden uitspraak vernietigt en het geding verwijst naar een gerechtshof of een rechtbank, heeft als uitgangspunt te gelden dat de verwijzingsrechter uitspraak doet binnen een jaar na het arrest van de Hoge Raad.
3.4.6.Indien de rechter het onderzoek bij zijn uitspraak in de hoofdzaak met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73, lid 2, Awb heropent om een nadere uitspraak te doen over het recht op vergoeding van immateriële schade wegens de duur van het proces (vgl. hiervoor in 3.3.2), heeft als uitgangspunt te gelden dat hij uitspraak daarover moet doen binnen een jaar na de uitspraak in de hoofdzaak (zie CRvB 24 september 2015, nr. 10/5114 MPS-S, ECLI:NL:CRVB:2015:3341). Ook voor de behandeling van het hoger beroep of beroep in cassatie naar aanleiding van een dergelijke uitspraak heeft een termijn van een jaar als uitgangspunt te gelden. Hetzelfde heeft te gelden indien de rechter na zijn uitspraak in de hoofdzaak een afzonderlijke uitspraak doet op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn, indien dat verzoek gedurende de procedure in de hoofdzaak is gedaan op de voet van de sinds 1 juli 2013 geldende, hierna in 3.12 nader te bespreken, regeling in Titel 8.4 (artikelen 8:88 en volgende) van de Awb.
3.5.1.De hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.6 bedoelde termijnen van een en twee jaar, die gehanteerd moeten worden als uitgangspunt, gelden behoudens bijzondere omstandigheden als bedoeld in het arrest BNB 2005/337 (onderdeel 4.5). Tot de bijzondere omstandigheden die aanleiding kunnen zijn voor verlenging van meerbedoelde termijnen, worden onder meer gerekend:
a. de ingewikkeldheid van de zaak, die bijvoorbeeld kan zijn gelegen in de aard en omvang van de fiscale problematiek, de omvang van het verrichte onderzoek, alsmede in de verknochtheid van de zaak met andere zaken betreffende dezelfde of andere belastingplichtige(n); en
b. de invloed van de belanghebbende en/of diens gemachtigde op de duur van het proces, bijvoorbeeld door het doen van herhaalde verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of om uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
Er kunnen zich ook bijzondere omstandigheden voordoen die aanleiding kunnen geven tot een verkorting van die termijnen in verband met het belang dat voor de betrokkene op het spel staat; zie bijvoorbeeld HR 9 februari 1993, nr. 93293, NJ 1993/603 (inzake een gedetineerde verdachte), en EHRM 8 februari 1996, nr. 20826/92, A and Others v. Denmark, ECLI:CE:ECHR:1996:0208JUD002082692, NJ 1997/286 (inzake een AIDS-patiënt).
3.5.2.Indien een rechtbank of hof van oordeel is dat de ingewikkeldheid van de zaak, zoals hiervoor bedoeld in 3.5.1 onder a, een bijzondere omstandigheid vormt die een langere duur van berechting rechtvaardigt, volstaat als regel de enkele vaststelling dat de zaak complex is als motivering voor dat oordeel, tenzij die vaststelling in het licht van de gedingstukken zonder nadere motivering onbegrijpelijk is.
3.6.1.Naar aanleiding van hetgeen hiervoor in 3.5.1 onder b is overwogen, verdient opmerking dat in de termijnen die de Hoge Raad als uitgangspunt heeft geformuleerd, rekening is gehouden met de omstandigheid dat in een niet onaanzienlijk deel van de gevallen aan partijen vier weken de tijd wordt gegund voor herstel van eventuele verzuimen in hun bezwaar- of beroepschrift, en dat het ook niet ongebruikelijk is dat aan partijen vier weken uitstel wordt verleend voor het indienen van nadere processtukken. Van het tijdsverloop dat daarmee gemoeid is, kan niet worden gezegd dat het wordt veroorzaakt door een bijzondere omstandigheid (zie het arrest BNB 2014/200).
3.6.2.Om vergelijkbare redenen als hiervoor in 3.6.1 vermeld, doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel evenmin voor indien de rechter op verzoek van een partij de zitting voor de eerste keer uitstelt (zie het arrest BNB 2014/200). Evenzo doet zich een bijzondere omstandigheid in beginsel niet voor indien de behandeling van een zaak ter zitting moet worden onderbroken omdat een verzoek tot wraking is ingediend (zie HR 7 november 2014, nr. 13/04302, ECLI:NL:HR:2014:3119, BNB 2015/56). Hetzelfde geldt voor de behandeling van een verzoek om geheimhouding op de voet van artikel 8:29 Awb en voor het horen van getuigen. 3.7.1.Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, blijft buiten beschouwing de tijd die gemoeid is geweest met het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie. Dit geldt zowel voor zaken waarin prejudiciële vragen zijn gesteld als voor zaken die zijn aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, indien het afwachten van die beslissing redelijk is (zie HR 21 maart 2014, nr. 13/00478, ECLI:NL:HR:2014:636, BNB 2015/34; hierna: het arrest BNB 2015/34). 3.7.2.De buiten beschouwing te laten termijn die gemoeid is geweest met het verkrijgen van een prejudiciële beslissing in die zaak zelf vangt aan op de dag na verzending van de verwijzingsuitspraak door de nationale rechter. Indien de behandeling van een zaak door de rechter is aangehouden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, vangt deze buiten beschouwing te laten periode niet eerder aan dan op het moment dat de aanhoudende rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van de gestelde vragen door het Hof van Justitie. In beide gevallen eindigt de buiten beschouwing te laten termijn op de dag van openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie (zie het arrest BNB 2015/34 en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (grote kamer) van 29 januari 2014, nr. 201302106/1/A2, ECLI:NL:RVS:2014:188, BNB 2015/33; hierna: de uitspraak van de grote kamer van 29 januari 2014). 3.7.3.Indien de rechter besluit de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, en hij partijen bij zijn schriftelijke kennisgeving omtrent die aanhouding niet in de gelegenheid heeft gesteld hun opvatting daarover binnen een bepaalde termijn kenbaar te maken, dan zal bij de beslissing op een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn moeten worden beoordeeld of de beslissing van die rechter om de behandeling van de zaak aan te houden redelijk was gelet op de stand van de procedure en de jurisprudentie ten tijde van die schriftelijke kennisgeving. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zal de periode tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, buiten beschouwing moeten blijven bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden. De rechter is alleen gehouden daarop in de motivering van zijn uitspraak in te gaan indien een partij de redelijkheid van het besluit tot aanhouding betwist.
3.7.4.Het verdient aanbeveling dat de rechter, indien hij partijen in kennis stelt van zijn beslissing om de zaak aan te houden in afwachting van de beantwoording van prejudiciële vragen die in een vergelijkbare andere zaak zijn gesteld, hen daarbij uitdrukkelijk in de gelegenheid stelt eventuele bezwaren tegen die beslissing schriftelijk aan hem kenbaar te maken binnen een door hem gestelde termijn, in de regel zes weken na verzending van de kennisgeving. Indien partijen van de aldus geboden mogelijkheid geen gebruik maken, mag ervan worden uitgegaan dat zij zich kunnen verenigen met de beslissing van de rechter om de zaak aan te houden en heeft als uitgangspunt te gelden dat het afwachten van de prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie redelijk is. In deze gevallen dient de periode, gelegen tussen het moment waarop de rechter partijen schriftelijk in kennis heeft gesteld van zijn beslissing tot aanhouding en de openbaarmaking van de prejudiciële beslissing door het Hof van Justitie, dan ook in beginsel buiten beschouwing te worden gelaten bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden.
In het geval een partij, nadat zij daartoe door de rechter in de gelegenheid is gesteld, bezwaren tegen de aanhouding kenbaar maakt en de rechter besluit de aanhouding desondanks te handhaven, is hetgeen hiervoor in 3.7.3 is overwogen van overeenkomstige toepassing.
3.7.5.Indien een partij, al dan niet daartoe in de gelegenheid gesteld, haar bezwaren tegen de beslissing tot aanhouding aan de rechter kenbaar maakt, en de rechter naar aanleiding daarvan afziet van verdere aanhouding, heeft tot slot te gelden dat de periode tussen het moment dat de rechter partijen in kennis heeft gesteld van zijn beslissing om de zaak aan te houden en zijn reactie op de daartegen ingebrachte bezwaren, dient te worden betrokken bij de beoordeling of de redelijke termijn is overschreden (zie met betrekking tot het in 3.7.3 tot en met 3.7.5 overwogene de uitspraak van de grote kamer van 29 januari 2014).
3.7.6.Hetgeen hiervoor in 3.7.1 tot en met 3.7.5 is overwogen met betrekking tot het afwachten van een prejudiciële beslissing van het Hof van Justitie, indien het afwachten van die beslissing redelijk is, dient overeenkomstig te worden toegepast indien de inspecteur dan wel de rechter de zaak aanhoudt in afwachting van een uitspraak in een procedure bij een andere rechter dan het Hof van Justitie (vgl. EHRM 22 juni 2000, nr. 32492/96 e.a., Coëme, ECLI:CE:ECHR:2000:0622JUD003249296, par. 139-140 en EHRM 22 september 1994, nr. 13616/88, Hentrich, ECLI:CE:ECHR:1994:0922JUD001361688, par. 61). De eventueel buiten beschouwing te laten periode eindigt dan uiterlijk op de dag van de openbaarmaking van de uitspraak van die andere rechter of, indien dat eerder is, de dag waarop de inspecteur de belanghebbende dan wel de rechter partijen in kennis stelt van de inhoud van die uitspraak.
3.8.1.In het licht van het hiervoor in 3.3.3 geformuleerde uitgangspunt moet worden aangenomen dat een voortvarende behandeling van het hoger beroep onder omstandigheden ertoe kan leiden dat een overschrijding van de redelijke termijn door het bestuursorgaan en/of de rechtbank wordt gecompenseerd (zie hierna in 3.13.3).
3.8.2.Het is gelet op het zojuist genoemde uitgangspunt ook mogelijk dat de voortvarende behandeling van de zaak in een eerdere fase dan de aanleg waarin de overschrijding van de redelijke termijn heeft plaats gevonden, die termijnoverschrijding compenseert (zie het arrest BNB 2005/337).
d) Gevolgen van overschrijding van de redelijke termijn
3.9.1.In belastingzaken wordt, indien de redelijke termijn is overschreden, behoudens bijzondere omstandigheden verondersteld dat de belanghebbende immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie (zie de arresten BNB 2011/232 en BNB 2014/200). Het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie) kan door de belastingrechter tot vergoeding van die schade worden veroordeeld. Betreft een procedure zowel een belastingaanslag als een daarmee samenhangende boete, dan worden de immateriële schadevergoeding en de boetevermindering wegens overschrijding van de redelijke termijn naast elkaar toegepast (zie HR 10 juni 2011, nr. 09/05113, ECLI:NL:HR:2011:BO5087, BNB 2011/234; hierna: het arrest BNB 2011/234). 3.9.2.De omstandigheid dat het (hoger) beroep of het beroep in cassatie ongegrond is staat aan toekenning van een dergelijke schadevergoeding niet in de weg (vgl. HR 30 november 2012, nr. 11/03462, ECLI:NL:HR:2012:BX4029, BNB 2013/167). 3.9.3.Voor de beoordeling van het recht op vergoeding van immateriële schade is niet van belang of de belanghebbende al dan niet heeft aangedrongen op een spoedige behandeling van zijn zaak teneinde overschrijding van de redelijke termijn te voorkomen (zie het arrest BNB 2013/152).
3.9.4.Evenmin bestaat grond om een verzoek om vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van een proces af te wijzen vanwege de omstandigheid dat sprake is van een (zeer) geringe kans op succes van de belanghebbende in de desbetreffende procedure (zie het arrest BNB 2014/200).
3.9.5.Ook de mate waarin laakbare of onrechtmatige gedragingen van de belanghebbende ten grondslag liggen aan het geschil is niet van belang bij het antwoord op de vraag of er grond is voor toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. Een gebrek aan medewerking door een partij aan de vaststelling van de feiten kan wel ertoe leiden dat een zaak gecompliceerd wordt, hetgeen een factor is die meeweegt bij het oordeel of de redelijke termijn is overschreden (zie het arrest BNB 2015/34).
3.9.6.Van een bijzondere omstandigheid als hiervoor in 3.9.1 bedoeld kan wel sprake zijn indien de procedure over een zeer gering financieel belang gaat. In dergelijke gevallen kan worden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden (zie HR 29 november 2013, nr. 12/04301, ECLI:NL:HR:2013:1361, BNB 2014/5; hierna: het arrest BNB 2014/5). e) Hoogte van de schadevergoeding
3.10.1.Indien de redelijke termijn is overschreden, dient voor de schadevergoeding als uitgangspunt een tarief te worden gehanteerd van € 500 per half jaar waarmee die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond (zie het arrest BNB 2011/232). Indien in twee of meer van de hiervoor in 3.4.2 tot en met 3.4.7 bedoelde fasen van de procedure een overschrijding van de redelijke termijn plaatsvindt, dient de afronding - in het licht van het in 3.3.3 overwogene - te worden toegepast op de totale overschrijding in al die fasen gezamenlijk. Het zojuist bedoelde uitgangspunt van € 500 schadevergoeding per half jaar geldt ook indien deze forfaitaire berekeningswijze leidt tot een schadevergoeding die hoger is dan het bedrag aan belasting waarop het geschil betrekking heeft (zie het arrest BNB 2014/5).
3.10.2.In gevallen waarin meerdere zaken van één belanghebbende gezamenlijk zijn behandeld, dient in dit verband te worden beoordeeld of die zaken in hoofdzaak betrekking hebben op hetzelfde onderwerp. Indien hiervan sprake is, wordt per fase van de procedure waarin sprake is geweest van gezamenlijke behandeling, voor die zaken gezamenlijk slechts eenmaal het tarief van € 500 per half jaar gehanteerd. Indien de rechtsmiddelen waarmee die fase van de procedure in de betrokken zaken is ingeleid niet tegelijkertijd zijn aangewend, dient daarbij ter bepaling van de mate van overschrijding van de redelijke termijn te worden gerekend vanaf het tijdstip van indiening van het eerst aangewende rechtsmiddel (zie HR 21 maart 2014, nr. 12/04057, ECLI:NL:HR:2014:540, BNB 2014/117). 3.10.3.De omstandigheid dat een aantal belanghebbenden samen een procedure voert of zaken van verschillende belanghebbenden gezamenlijk zijn behandeld kan een zodanig matigende invloed hebben op de spanning, het ongemak en de onzekerheid die worden ondervonden door een te lang durende procedure, dat dit een reden kan vormen om de wegens schending van de redelijke termijn toe te kennen schadevergoeding te matigen. Bij dit laatste blijft voorop staan dat iedere belanghebbende een zelfstandig recht op schadevergoeding heeft (zie HR 30 januari 2015, nr. 14/01954, ECLI:NL:HR:2015:147, BNB 2015/195). 3.11.1.In gevallen waarin de bezwaar- en de beroepsfase tezamen zo lang hebben geduurd dat de redelijke termijn is overschreden, dient de rechter met het oog op toekenning van een vergoeding voor immateriële schade vanwege dat tijdsverloop te beoordelen op welke wijze de termijnoverschrijding moet worden toegerekend aan de bezwaar- en aan de beroepsfase. Daardoor wordt immers bepaald in hoeverre de immateriële schade is toe te rekenen aan het bestuursorgaan respectievelijk de rechter. De veroordeling tot vergoeding van die schade moet naar evenredigheid daarmee worden uitgesproken ten laste van het bestuursorgaan respectievelijk de Staat (de Minister van Veiligheid en Justitie). Bij deze toerekening heeft als regel te gelden dat de bezwaarfase onredelijk lang heeft geduurd voor zover de duur daarvan een half jaar overschrijdt, en de beroepsfase voor zover zij meer dan anderhalf jaar in beslag neemt (zie het arrest BNB 2013/152). In gevallen waarin beroep wordt ingesteld wegens het niet tijdig beslissen op een bezwaarschrift, wordt voor de toepassing van deze regel de duur van de beroepsfase niet in aanmerking genomen zolang de inspecteur nog geen uitspraak op het bezwaar heeft gedaan.
De zojuist weergegeven regel over een redelijke duur van de bezwaar- en beroepsfase geldt behoudens bijzondere omstandigheden. Daarbij moet met name worden gedacht aan bijzondere omstandigheden als hiervoor in 3.5.1 bedoeld (zie het arrest BNB 2013/152).
3.11.2.Voormelde regel heeft ook te gelden in gevallen waarin op grond van artikel 25, lid 1, AWR (tekst tot 1 januari 2008) de inspecteur uitspraak moet doen binnen een jaar na de ontvangst van het bezwaarschrift (zie HR 9 augustus 2013, nr. 12/06009, ECLI:NL:HR:2013:199, BNB 2013/223). Mede met het oog op eenvoud en uitvoerbaarheid heeft deze regel eveneens te gelden in gevallen waarin de termijn waarbinnen een heffingsambtenaar uitspraak op bezwaar moet doen, als gevolg van het bepaalde in artikel 236, lid 2, van de Gemeentewet of artikel 30, lid 9, Wet WOZ, langer is dan een half jaar (zie het arrest BNB 2016/28). f) Formele aspecten