In deze zaak gaat het om een beroep in cassatie van belanghebbende tegen een uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, die betrekking heeft op de belasting van personenauto's en motorrijwielen (bpm) voor een gebruikte kampeerauto die vanuit Duitsland naar Nederland is overgebracht. Belanghebbende heeft op 11 mei 2011 een bedrag van € 7853 aan bpm voldaan voor de registratie van de kampeerauto. De Inspecteur heeft echter het verschuldigde bedrag aan bpm gecorrigeerd naar € 10.960, omdat hij van mening was dat belanghebbende het bedrag naar een te laag bedrag had berekend. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen zowel het voldane bedrag als de naheffingsaanslag, met de stelling dat de in aanmerking genomen afschrijving van 25% te laag was.
Het Hof heeft geoordeeld dat bij de bepaling van de afschrijving voor de kampeerauto moet worden uitgegaan van de historische nieuwprijs van een in Nederland geregistreerde, gebruikte kampeerauto. Het Hof heeft vastgesteld dat wezenlijke verschillen bestaan tussen gebruikte bestelauto's en gebruikte kampeerauto's, en dat de afschrijving bij gesloten bestelauto's met recreatieve voorzieningen niet in gelijke mate verloopt als bij gesloten bestelauto's zonder die voorzieningen. Het Hof heeft de afschrijving van de kampeerauto vastgesteld op 25% van de netto catalogusprijs van € 28.350, wat door belanghebbende als te laag werd betwist.
De Hoge Raad heeft het beroep in cassatie ongegrond verklaard. De Hoge Raad oordeelt dat de middelen van belanghebbende, die zich richten tegen de oordelen van het Hof, geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en dat de oordelen van het Hof niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd zijn. De Hoge Raad bevestigt dat bij de bepaling van het verschuldigde bedrag aan bpm rekening moet worden gehouden met een reële waardedaling van de kampeerauto, en dat er geen sprake is van een discriminerende heffing in de zin van artikel 110 VWEU.