In deze zaak heeft de Hoge Raad op 11 oktober 2019 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure over de naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) en de daarbij opgelegde boete aan de belanghebbende. De belanghebbende had op 12 mei 2016 BPM voldaan voor een gebruikte kampeerauto die vanuit Duitsland naar Nederland was overgebracht. Bij de berekening van de BPM had de belanghebbende een vermindering in aanmerking genomen op basis van de afschrijving van de kampeerauto. De Inspecteur stelde echter dat de belanghebbende te hoge afschrijvingen had toegepast, wat leidde tot een naheffingsaanslag en een verzuimboete. De belanghebbende maakte bezwaar en stelde dat de naheffingsaanslag in strijd was met het Unierecht, omdat de heffing van griffierechten niet in verhouding stond tot het financiële belang van de zaak.
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde dat de naheffingsaanslag niet in strijd was met het Unierecht en dat de boete terecht was opgelegd. De belanghebbende ging in cassatie bij de Hoge Raad, die oordeelde dat het Hof ten onrechte had geoordeeld dat de belanghebbende onvoldoende feiten had gesteld om aan te tonen dat zijn standpunt pleitbaar was. De Hoge Raad vernietigde de uitspraak van het Hof en de boetebeschikking, en oordeelde dat de belanghebbende recht had op terugbetaling van de griffierechten die hij had betaald voor de verschillende rechtsprocedures. De Hoge Raad benadrukte dat de toegang tot de rechter niet mag worden belemmerd door onredelijke griffierechten, en dat de heffing van griffierechten in deze zaak niet in strijd was met het Unierecht.
De Hoge Raad heeft de Staatssecretaris van Financiën en de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van de belanghebbende, en heeft de boetebeschikking vernietigd. Dit arrest is van belang voor de rechtsontwikkeling met betrekking tot de heffing van griffierechten in belastingzaken en de pleitbaarheid van standpunten in het belastingrecht.