ECLI:NL:HR:2014:3510

Hoge Raad

Datum uitspraak
5 december 2014
Publicatiedatum
4 december 2014
Zaaknummer
13/05801
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Cassatie over belastingplicht en rechtsmiddelenclausule bij voldoening belasting op aangifte

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 5 december 2014 uitspraak gedaan in een cassatieprocedure betreffende de belasting van personenauto’s en motorrijwielen (bpm). De belanghebbende, een onderneming die zich bezighoudt met de import van personenauto’s, had in de periode van 13 december 2011 tot en met 6 januari 2012 vijf aangiften bpm gedaan en de verschuldigde bedragen voldaan. Echter, de belanghebbende had tegen deze voldoeningen niet tijdig bezwaar gemaakt, waardoor de Inspecteur de bezwaren niet-ontvankelijk verklaarde. De belanghebbende stelde dat de Inspecteur niet had gewezen op de mogelijkheid om bezwaar te maken, en dat dit de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar maakte op grond van artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).

Het Gerechtshof Amsterdam had eerder geoordeeld dat de aangifte en voldoening van belasting handelingen zijn van de belastingplichtige waarbij de Inspecteur niet betrokken is. De Hoge Raad bevestigde dit oordeel en stelde dat de aard van de handelingen zich verzet tegen de toepassing van artikel 3:45 Awb, dat voorschrijft dat bij de bekendmaking van besluiten de rechtsmiddelenclausule moet worden vermeld. De Hoge Raad oordeelde dat een belastingplichtige die bedrijfsmatig personenauto’s importeert, redelijkerwijs op de hoogte moet zijn van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen de voldoening van bpm op aangifte.

De Hoge Raad concludeerde dat de belanghebbende niet met vrucht een beroep kon doen op artikel 6:11 Awb, omdat zij geen andere gronden had aangedragen. De overige middelen van de belanghebbende konden ook niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad verklaarde het beroep in cassatie ongegrond en oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

5 december 2014
nr. 13/05801
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van
[X] v.o.f.te
[Z](hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
Gerechtshof Amsterdamvan 17 oktober 2013, nrs. 12/01141 tot en met 12/01145, op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank te Haarlem (nrs. AWB 12/2746, AWB 12/2747, AWB 12/2754, AWB 12/2755 en AWB 12/2759) betreffende door belanghebbende op aangiften voldane bedragen aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1.Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een als conclusie van repliek aangemerkte ‘pleitnota’ ingediend.

2.Beoordeling van de middelen

2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende drijft een onderneming die zich bezighoudt met het importeren van personenauto’s en het afhandelen van de daarmee gepaard gaande formaliteiten die vereist zijn voor het verkrijgen van een kenteken, zoals het indienen van de ingevolge de Wet op de belasting van personenauto’s en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM) vereiste aangifte met het oog op voldoening van belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm).
2.1.2.
In de periode van 13 december 2011 tot en met 6 januari 2012 heeft belanghebbende vijf maal een aangifte bpm gedaan. De in de aangiften berekende bedragen aan bpm heeft belanghebbende voldaan nadat zij van de Inspecteur zogeheten betaalberichten had ontvangen.
2.1.3.
Belanghebbende heeft tegen de voldoening van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde bedragen aan bpm niet tijdig bezwaar gemaakt. De Inspecteur heeft de bezwaren daarom niet‑ontvankelijk verklaard.
2.2.
Het Hof heeft onder meer geoordeeld dat aangifte en voldoening van de verschuldigde belasting handelingen zijn van de belastingplichtige waarbij de Inspecteur niet is betrokken en dat de aard van deze handelingen zich daarmee verzet tegen toepassing van het voorschrift van artikel 3:45 Awb. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat het aangifteformulier noch het betaalbericht schriftelijke beslissingen van een bestuursorgaan zijn zodat artikel 3:45 Awb dienaangaande niet van toepassing is. In dat geval kan, aldus het Hof, redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim is geweest zodat de Inspecteur belanghebbende terecht niet‑ontvankelijk heeft verklaard.
Tegen deze oordelen richt zich het eerste middel met het betoog dat noch op het aangifteformulier noch op het betaalbericht de mogelijke rechtsmiddelen waren vermeld en dat het nalaten daarvan aanleiding moet zijn de overschrijding van de termijn voor het maken van bezwaar op de voet van artikel 6:11 Awb verschoonbaar te achten.
2.3.1.
Bij de behandeling van het eerste middel wordt het volgende vooropgesteld.
De bpm is een belasting die ingevolge artikel 6 Wet BPM op aangifte moet worden voldaan. In artikel 26, lid 2, AWR is bepaald dat de voldoening of afdracht op aangifte van een bedrag als belasting voor de mogelijkheid van beroep wordt gelijkgesteld met een voor bezwaar vatbare beschikking van de inspecteur. De wettelijke voorschriften inzake bezwaar en beroep tegen zodanige beschikking zijn van overeenkomstige toepassing voor zover de aard van de voldoening of afdracht zich daartegen niet verzet. Bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte is
- anders dan bij belastingen die bij wege van aanslag worden geheven - geen sprake van een door de inspecteur daadwerkelijk gegeven beschikking. Om die reden is bij belastingen die worden geheven bij wege van voldoening of afdracht op aangifte niet mogelijk een overeenkomstige toepassing van artikel 3:45 Awb waarin is voorgeschreven dat bij de bekendmaking van besluiten waartegen bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, moet worden vermeld door wie, binnen welke termijn en bij welk bestuursorgaan bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld (hierna: rechtsmiddelenclausule) (vgl. Kamerstukken II 2003/04, 29 251, nr. 6, blz. 12).
2.3.2.
Hetgeen hiervoor in onderdeel 2.3.1 is overwogen neemt niet weg dat een belanghebbende bij voldoening of afdracht van belastingen op aangifte zich bij overschrijding van de bezwaartermijn kan beroepen op artikel 6:11 Awb met het verweer dat die overschrijding verschoonbaar is omdat een rechtsmiddelenclausule ontbrak. Dit verweer faalt in gevallen waarin op grond van de gegeven omstandigheden redelijkerwijs kan worden aangenomen dat een belanghebbende wist dat hij binnen een bepaalde termijn bezwaar moest maken.
2.3.3. ’
s Hofs uitspraak en de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende bedrijfsmatig personenauto’s importeert en in dat kader met het oog op het verkrijgen van een Nederlands kenteken bpm voldoet op door haarzelf gedane aangiften. Van een dergelijke belastingplichtige kan redelijkerwijs worden aangenomen dat hij op de hoogte is van de mogelijkheid bij de inspecteur bezwaar te maken tegen het voldoen van bpm op aangifte, en van de termijn die daarvoor geldt. Een dergelijke belastingplichtige kan derhalve niet met vrucht een beroep doen op het bepaalde in artikel 6:11 Awb op de enkele grond dat de inspecteur hem niet heeft gewezen op de mogelijkheid bezwaar te maken tegen de voldoening op aangifte.
Belanghebbende heeft bij haar beroep op artikel 6:11 Awb geen andere gronden aangedragen, zodat het eerste middel reeds faalt op grond van hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen.
2.4.
De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu die middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.

3.Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4.Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 5 december 2014.