ECLI:NL:GHAMS:2016:3093

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
14 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
14/01031
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake naheffingsaanslag BPM en verzoek om schadevergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende, [X] v.o.f., tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 12 december 2014. De inspecteur van de Belastingdienst had aan belanghebbende een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (BPM) opgelegd van € 1.772. Na bezwaar werd deze naheffingsaanslag op 10 januari 2013 vernietigd, en werd een kostenvergoeding van € 218 toegekend. De rechtbank verklaarde het beroep van belanghebbende ongegrond, waarna belanghebbende in hoger beroep ging. De kern van het geschil in hoger beroep betreft de vraag of de inspecteur van het horen van belanghebbende heeft mogen afzien, of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding wegens schending van het Unierecht, en of zij recht heeft op vergoeding van de werkelijke proceskosten in de bezwaarfase. Het Hof oordeelt dat de inspecteur terecht van het horen heeft afgezien, omdat hij volledig tegemoet is gekomen aan het bezwaar van belanghebbende. Tevens wordt de aanspraak op schadevergoeding afgewezen, omdat belanghebbende niet heeft aangetoond dat zij door de lage proceskostenvergoeding belemmerd is in het effectueren van haar rechten. Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst de verzoeken van belanghebbende af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Kenmerk 14/1031
14 juli 2016
uitspraak van de tweede meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] v.o.f.te [Z], belanghebbende,
gemachtigde: A.F.M.J. Verhoeven,
tegen de uitspraak van 12 december 2014 met kenmerk HAA 13/1077 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
De inspecteur heeft aan belanghebbende met dagtekening 24 april 2012 een naheffingsaanslag belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd van € 1.772.
1.2.
Na daartegen gemaakt bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 10 januari 2013 de naheffingsaanslag vernietigd en een kostenvergoeding toegekend van € 218.
1.3.
Bij uitspraak van 12 december 2014 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Het tegen deze uitspraak door belanghebbende ingestelde hoger beroep is bij het Hof ingekomen op 23 januari 2015. De inspecteur heeft op 18 maart 2016 een verweerschrift ingediend.
1.5.
Belanghebbende heeft een nader stuk ingediend. Het nader stuk is in kopie aan de inspecteur verzonden.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Gelijktijdig is een twintigtal andere zaken van dezelfde gemachtigde ter zitting behandeld. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

2.1.
Belanghebbende heeft in december 2011 € 3.806 aan BPM op aangifte voldaan voor een motorrijtuig van het merk Volkswagen. Blijkens het aangiftebiljet is de datum van eerste toelating van het motorrijtuig 14 januari 2008.
2.2.
De inspecteur heeft op 24 april 2012 naar aanleiding van de aangifte een naheffingsaanslag BPM ten bedrage van € 1.772 opgelegd. De naheffingsaanslag luidt – voor zover hier van belang – als volgt:
“(…)
U bent bij de berekening van de bpm uitgegaan van Volkswagen type [Type/model] welke is gefabriceerd in de periode van november 2009 tot en met december 2010 met een netto catalogusprijs van € 25.999,-..In het programma Autotelex Pro zijn namelijk twee types voor deze uitvoering opgenomen. Na controle is bevonden Volkswagen type [Type/model] welke is gefabriceerd van september 2005 tot en met december 2009 met een netto catalogusprijs van € 27.181,-. Dit heeft tot gevolg dat de catalogusprijs voor het berekenen van de verschuldigde bpm hoger is.
Bij de controle van het motorrijtuig op 20 december 2011 is vastgesteld dat zich minder accessoires/opties op/in het motorrijtuig bevonden dan u in uw aangifte bpm hebt vermeld. U vermeld in uw aangifte de netto catalogusprijs aan opties/accessoires van € 3.321,-. De volgende opties zijn bevonden met een totale netto catalogusprijs van € 1.108,- te weten: elektr.glaz.sch./kant.dak, en metaalkleur.
U heeft bij het berekenen van de bpm andere gegevens gebruikt dan de gegevens die de RDW heeft vastgesteld.In uw aangifte bpm gaat u uit vanaf een CO2-uitstoot van 187gr/km. De RDW heeft voor het door u aangegeven motorrijtuig 212 gr/km aan CO2-uitstoot vastgesteld. Dit heeft tot gevolg dat er meer bpm verschuldigd is. (…)”
2.3.
Bij uitspraak op bezwaar van 10 januari 2013 is de naheffingsaanslag vernietigd. De inspecteur heeft voor het bezwaarschrift – overeenkomstig het toen geldende Besluit proceskosten bestuursrecht – een kostenvergoeding toegekend van € 218.
2.4.
De rechtbank heeft bij uitspraak van 12 december 2014 het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn afgewezen.

3.Geschil in hoger beroep

Evenals bij de rechtbank is bij het Hof in geschil of:
- de inspecteur van het horen van belanghebbende heeft mogen afzien;
- belanghebbende recht heeft op schadevergoeding vanwege een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht;
- belanghebbende recht heeft op een vergoeding van de werkelijke proceskosten in de bezwaarfase;
- belanghebbende recht heeft op immateriëleschadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.

4.Beoordeling van het geschil

Horen
4.1.
Belanghebbende klaagt erover dat de inspecteur ten onrechte heeft afgezien van een hoorgesprek.
4.2.
Deze klacht faalt. Met het vernietigen van de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag van € 1.772 is de inspecteur volledig tegemoetgekomen aan het bezwaar daartegen, en kon hij – gelet op het bepaalde in artikel 7:3, aanhef en onderdeel e, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) – van het horen van belanghebbende afzien.
4.3.
Dat de inspecteur – zoals belanghebbende in hoger beroep aanvoert – bij de uitspraak op bezwaar afwijzend heeft beslist op het verzoek van belanghebbende om vergoeding van de werkelijke proceskosten (zijnde € 1.000 exclusief omzetbelasting), doet aan het vorenstaande niet af. Een dergelijk verzoek betreft – gelet op de tekst van artikel 7:15 van de Awb – een nevenvordering en staat los van het materiële bezwaar, waaraan de inspecteur volledig is tegemoetgekomen.
Schadevergoeding in verband met schending Unierecht?
4.4.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar – door de rechtbank afgewezen – aanspraak op schadevergoeding vanwege een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht. De no-cure-no-pay-afspraak laat onverlet dat door handelen van de inspecteur schade is ontstaan, aldus belanghebbende. Belanghebbende lijdt schade omdat zij – naar het Hof verstaat – kosten voor de ingeschakelde rechtsbijstand moet maken, aldus nog steeds belanghebbende. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.5.
In zijn arrest van 7 oktober 2005 (ECLI:NL:HR:2005:AU3929; Bosal Holding B.V.) heeft de Hoge Raad het volgende overwogen:
“2.2. Belanghebbende verzoekt het bedrag van de vergoeding te stellen op dat van de werkelijk gemaakte proceskosten. Zij betoogt dat een vergoedingsregeling als vervat in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) wegens de daarin opgenomen normering een ongeoorloofde beperking van de toegang tot het gemeenschapsrecht vormt.
2.3.
Bij een veroordeling als hiervoor bedoeld kan ingevolge het Besluit in beginsel slechts een vergoeding worden toegekend, berekend met inachtneming van de in het Besluit aangegeven normering. In bijzondere omstandigheden biedt artikel 2, lid 3, van het Besluit de mogelijkheid van die normering af te wijken. Het ligt dan op de weg van de belanghebbende om bij te brengen waarin die bijzondere omstandigheden zijn gelegen. Daarbij verdient opmerking dat niet reeds het feit dat een onjuist bevonden standpunt van het betrokken bestuursorgaan in strijd is met bepalingen van gemeenschapsrecht met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin (vgl. HR 17 december 2004, nr. C03/114HR, NJ 2005, 361). Evenmin is een bijzondere omstandigheid dat de werkelijk gemaakte proceskosten hoger zijn dan het bedrag van de proceskostenvergoeding waarop volgens de hoofdregel van het Besluit aanspraak kan worden gemaakt.
2.4.
Uit het gemeenschapsrecht volgt dat nationale bepalingen op procesrechtelijk gebied er niet toe mogen leiden dat de verwezenlijking van de aanspraken die een belanghebbende aan het gemeenschapsrecht kan ontlenen, onmogelijk of uiterst moeilijk wordt. Getoetst aan deze norm is, anders dan belanghebbende betoogt, het enkele feit dat de vergoeding van proceskosten waarop ingevolge het Besluit aanspraak kan worden gemaakt, de werkelijk gemaakte kosten slechts voor een deel dekt, niet voldoende om te concluderen dat aan het
gemeenschapsrecht aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend. Bijkomende omstandigheden kunnen in samenhang met dat feit tot een andere conclusie nopen. Zulke omstandigheden zijn in dit geval echter niet aangevoerd.”
4.6.
Naast een onjuist bevonden standpunt van de wetgever of de inspecteur zijn derhalve bijkomende omstandigheden nodig om in aanmerking te komen voor een hogere vergoeding dan de forfaitaire. In Unierechtelijke zin moet het dan gaan om de situatie dat een rechtzoekende door de lage proceskostenvergoeding belemmerd wordt zijn aan het Unierecht ontleende rechten te effectueren. Belanghebbende, op wie de bewijslast rust ter zake van haar stelling dat zij door de lage proceskostenvergoeding is belemmerd in het effectueren van haar aan het Unierecht ontleende rechten, heeft deze stelling niet feitelijk onderbouwd. Integendeel, de gemachtigde – zo staat vast – werkt op basis van no-cure-no-pay, zodat belanghebbende zonder enig financieel risico kon procederen en daarmee haar aan het Unierecht ontleende rechten kon effectueren.
4.7.
Gelet op het voorgaande, wijst het Hof de aanspraak van belanghebbende op een schadevergoeding ter grootte van de werkelijke proceskosten af. De proceskostenvergoeding voor bezwaar (en eventueel beroep en hoger beroep) dient te worden berekend met inachtneming van de in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) neergelegde normering.
Kostenvergoeding bezwaar
4.8.
Bij die stand in het geding stelt belanghebbende dat zij (ook) op de voet van artikel 2, derde lid, van het Besluit in aanmerking komt voor een vergoeding van de werkelijke kosten voor het maken van bezwaar, omdat sprake is van bijzondere omstandigheden. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.9.
Anders dan belanghebbende in hoger beroep betoogt, heeft de inspecteur niet tegen beter weten in gehandeld (want voorzienbaar in strijd met het Unierecht) door bij het opleggen van de naheffingsaanslag d.d. 24 april 2012 de toen geldende wettelijke berekeningswijze – met CO2-bestanddeel – toe te passen. Eerst bij tussenuitspraak van 27 september 2012 (ECLI:NL:GHSHE:2012:BX9463) heeft het Gerechtshof Den Bosch hieromtrent prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie van de Europese Unie. Onder die omstandigheden kan de inspecteur, naar het oordeel van het Hof, niet het verwijt worden gemaakt evident in strijd met het Unierecht te hebben gehandeld (vgl. Hoge Raad 13 mei 2016, ECLI:NL:HR:2016:833).
4.10.
Dat de inspecteur tegen beter weten in heeft gehandeld door bij het opleggen van de naheffingsaanslag – in afwijking van de aangifte – in eerste instantie uit te gaan van een hogere cataloguswaarde en minder accessoires (zie 2.2), is gesteld noch gebleken.
4.11.
Voor zover belanghebbende stelt dat met het opleggen van de naheffingsaanslag (achteraf gezien) sprake is geweest van een ernstige miskenning van het recht van de Unie en dat dit dwingt tot een vergoeding van de werkelijke kosten van de bezwaarfase, overweegt het Hof dat de enkele omstandigheid dat een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur achteraf bezien in strijd blijkt te zijn met bepalingen van het Unierecht niet met zich brengt dat sprake is van bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin en dat belanghebbende geen bijkomende omstandigheden heeft aangevoerd welke tot een andere conclusie aanleiding kunnen geven (vgl. 4.6).
4.12.
Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding een hogere vergoeding toe te kennen dan de door de inspecteur reeds toegekende vergoeding, berekend aan de hand van de forfaitaire normering van het Besluit.
Immateriële schadevergoeding
4.13.
Belanghebbende herhaalt in hoger beroep haar – door de rechtbank afgewezen – verzoek om immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de bezwaar- en beroepsfase. Het Hof overweegt ter zake als volgt.
4.14.
Geschillen over de heffing van belasting behoren binnen een redelijke termijn te worden beslecht. Daarvoor geldt als uitgangspunt voor de bezwaar- en beroepsfase tezamen een termijn van twee jaar (vgl. HR 19 februari 2016, punten 3.2 en 3.4.2 (ECLI:NL:HR:2016:252).
4.15.
De inspecteur heeft op 1 mei 2012 het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de naheffingsaanslag ontvangen en heeft bij uitspraak van 10 januari 2013 de naheffingsaanslag vernietigd. Met de uitspraak op bezwaar is aan de door belanghebbende als gevolg van de nahefffingsaanslag ondervonden spanning en frustratie een einde gekomen. De in aanmerking te nemen termijn eindigt derhalve op het moment waarop die uitspraak is gedaan, zodat van een overschrijding van de redelijke termijn geen sprake is (vgl. HR 20 juni 2014, 13/01045, ECLI:NL:HR:2014:1461).
Slotsom
4.16.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Kosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. B.A. van Brummelen, voorzitter van de belastingkamer,
A. Bijlsma en E. Polak, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van
mr. C. Lambeck als griffier. De beslissing is vastgesteld in raadkamer op 19 april 2016 en is op 14 juli 2016 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.